| |
| |
| |
Tweespraak tusschen Immanuël, en eene afgedwaalde ziele.
Verdwaalde ziel, waar heen....? ontvlugt uw Goël niet!
't Is mijn bevlekt gemoed, dat voor uw glanssen vliedt.
Hoe! staat dan heil of troost door vlugten u te wagten?
Neen, 'k vrees, Gij hebt het oor gesloten voor mijn klagten.
| |
| |
Wie las ooit gramschap op mijn minzaam aangezigt?
Woont niet Gods Heiligheid in 't ongenaakbaar licht!
Heb ik dien toegang dan mijn vrienden niet gegeven?
Maar ach! mijn naam is uit uw vriendenrol gewreven!
Is niet ons trouwverbond gevestigd in mijn bloed?
Maar, zoo de vuile ziel onkuische vlammen voedt?
Wat vonken zijn het, die niet zwigten voor mijn stralen?
Wien zag men ooit zo ver, zo stout, van Jesus dwalen?
Reeds voor uw aanzijn was uw zwerfzugt mij bekend.
En des stond nooit mijn naam in 't eeuwig testament.
Gij dringt dan met uw oog in Gods geheimenissen?
Het vonnis van uw Woord zal dus mijn staat beslissen.
| |
| |
Mijn Woord tuigt mijne trouwe en liefde op ieder blad.
Maar wraak voor hem, die trouwe, en liefde, en woord vertrad.
Ben ik dan u gelijk, heb ik mijn trouw verbroken?
Ik brak die eerst, door aan mijn eigen net te rooken.
Maar hangt dan uw geluk van uw getrouwheid af?
't Was om getrouw te zijn, dat ik mijn woord u gaf.
Betaalde ik aan mijn kruis den prijs niet voor uw zonden?
Maar wee hem, die dat kruis, dien losprijs heeft geschonden!
Is dan mijn rijkdom voor uwe armoê niet genoeg?
Ja, zoo mijn doolziek hart niet naar de weereld vroeg.
Die blindheid zal mijn Geest en Woord in u genezen.
Maar vreest hij billijk niet, die willens blind wil wezen?
| |
| |
Mijn Geest buigt ook uw wil; Hij leeft in u door mij.
En drukt mij dan het juk van zondenheerschappij?
Hij wil uw trooster zijn, u hoeden voor bezwijken.
Ik heb den Geest bedroefd, en zag Hem van mij wijken.
Hij is uw vijand niet, geloof mij op mijn woord.
Maar wijkt hij dan van een, die Jesus toebehoort?
Die Goedheid doet haar licht een oogenblik verdwijnen.
Die gloed zal, vrees ik, in mijn boezem nooit weêr schijnen.
Sta stil, verdwaalde ziel! pleit niet voor 't ongeloof.
Die zonde maakt mijn oor voor al uw roepen doof.
Die zonde viel aan 't kruis mij 't bitterst om te dragen.
'k Zal dan in de eeuwigheid die schuld het meest beklagen.
| |
| |
Die schuld is ook voldaan; Ai keer ootmoedig weêr!
Och! dat uw Hemelgeest mij 't wederkeeren leer!
Ik zie uw tranen, en mijn Vader hoort uw smeeken.
Laat uw Genade dan mijn steenen hart verbreken!
Zit neder bij mijn kruis, ga in Gethzemané.
Maar heb ik niet verbeurd, dat ik dien grond betreê?
Mijn Vader heeft om mij dat regt aan u geschonken.
Boei daar mijn ouden mensch; die worde aan 't kruis geklonken!
Met mijnen laatsten stond gaf hij den laatsten snik.
Maar waarom leeft en woelt hij tot dit oogenblik?
Dat keurt mijn wijsheid best, dat leert u biddend waken.
Maar ook het snerpend zuur der wrange zonden smaken.
| |
| |
Ik dronk dien kelk geheel, daar gij een droppel proeft.
Was uwe bange ziel ook om mijn schuld bedroefd?
Ja, 't woord, Het is volbragt! is ook voor u gesproken.
Och! wierd mijn koude ziel dan door uw gloed ontstoken!
Ik zie mijn liefdezon die in uw boezem schijnt.
Maar zo dit koestrend licht eens uit mijn hart verdwijnt?
De zon wordt door een wolk bedekt, niet weggenomen.
En met die wolken zie ik vaak het onweêr komen!
Geen onweêr zoo verwoed, of 't luistert naar mijn stem.
Maar dwale ik eens van 't spoor naar 't nieuw Jerusalem!
Ik ben uw Herder, en mijn Vader is uw Hoeder.
Mijn ziel valt voor u neêr, mijn Schepper, en mijn Broeder!
| |
| |
Verlaat u op mijn trouw, ik sta voor de uitkomst in.
O zielverkwikkend woord...! ô gloed van Hemelmin!
Vrees niet, als u mijn hand wil door valleien leiden.
Zoude immer nood of dood mij van uw liefde scheiden?
Mijn oog wijst u het spoor, ik vatte uw regtehand:
Ik volg mijn Redder, 'k volg naar 't Hemelsch Vaderland!
|
|