| |
| |
| |
Wiegezang.
Mag ik wel uw wagglend wiegjen nadren, jonggeboren spruit?
'k Mag; ik zie reeds aan uw lonkjens, dat uw fierheid niemand stuit:
Neen, de onnozelheid baart gulheid, ziet geen luister, kent geen rang;
Ja, gij reikune zelfs uw handjens, luistrend naar mijn kinderzang.
Welk een schoonen dag belooft het, als de zoete minzaamheid
In den ugtend van het leven zulk een lieven glans verspreidt!
'k Zal dan ook rondborstig wezen, wijl gij door uw voorbeeld leert,
Dat uw kindsheid het gemeenzaamst met Eenvoudigheid verkeert.
Konde ik maar den toegang vinden onbelemmerd tot uw hart
Door den dikken drang der nevels, die het kinderbrein verwart!
Want ik moet U (neem die lofspraak, als een welkom, gunstig aan!)
Bij uws levens aanvang melden, dat gij eeuwig zult bestaan.
De eeuwigheid, al is dit wartaal voor uw kinderlijk verstand,
Houdt uw teder levensdraadjen vast gestrengeld in haar hand.
Denkt dan niet, aanminnig wichtjen! dat gij slegts geschapen zijt,
Om hier in een wieg te schomlen: neen, dat duurt een korten tijd.
Straks verblijdtge ons, als uw jonkheid aller liefde tot zig troont.
En zig in haar spelen geestig, in haar staamlen schrander toont.
Maar uwe edelste vermogens sluiten dan hun kring nog niet;
Wijl een ieder met verlangen op uw rijper leeftijd ziet:
| |
| |
Als het denkvermogen toeneemt, en 't vernuft in vlugheid bloeit:
Als de zinnen kragtigst werken, en het vuur der togten gloeit:
In dien leeftijd spant de Satan tegen 't ijdel hart zijn boog,
En, die 't hoogste staan verheven, lopen 't allereerst in 't oog.
Maar, wanneer u in die dagen 't zoetste dier vermaken streelt,
Die de weereld, als zij 't gulste is, uit haar rijksten schat bedeelt,
Dan ook zultge, daar uw boezem jagend naar verandring hijgt,
Wensche ik, leeren, dat gij nimmer in die vreugd voldoening krijgt:
En deze oogst is niet te majen, als de levenskragt verslenst,
In die onverzaadde grijsheid, die zig telkens anders wenscht.
Neen, maar 't onbekende voorwerp, daar het oog der ziele op staart,
Wordt of nergens, dat 's onmooglijk, of in de eeuwigheid bewaard.
Liefjen! - luikt de vaak uwe oogjens? - Ai! verschoon hem, die u stoort.
Word tog wakker, als ge sluimrend van uw eeuwig aanzijn hoort.
Voor eene eeuwigheid geschapen! - kan er grooter hoogheid zijn?
Bij dien luister is 't geslikker van al 't aanzien ijdle schijn.
Dat een zingend Serafijntjen zijn geluk als eindloos roem!
Wat beletme, spraakloos wichtjen! dat ik u zijn zusjen noem?
Ja, die reine hemelgeesten, aan de hemeltaal gewoon,
Zouden u die spoedig leeren, en doen zingen eenen toon.
Nimmer zouden zij zig schamen in hun reien u te zien;
Maar veel eer, kondt gij niet volgen, u hun vlugge wiekjens biên.
In hun altijd blij gezelschap, dat zig steeds in God verheugt,
Zou hun zangstof u doen juichen, en uw heilstaat zijn hun vreugd.
| |
| |
Maar gij zijt een zondig wormken, een verdoemlijk Adams kind,
Waar hun God, dien zij beminnen, niets, dan 't geen Hij haat, in vindt.
Daarom zweven duizend spooken om uw schokkend wiegjen heen;
Duizend smarten, die het krijten slegts verwisslen met geween.
In de pijnen reeds gezwagteld, heeft de ziekte u op haar schoot,
En doet u haar borsten zuigen, tot ge aan slaap raakt in den dood.
Maar, gelijk u in uw luiers nu geen angstig vreezen prangt,
Zultge, hope ik, nimmer voelen, welk een wee den dood vervangt;
Leedjens wringen, snakkend huilen, grijnsjens van de felste pijn,
Zouden, om den angst te schetsen van de hel, geen trekken zijn.
't Is niet om u bang te maken, dat ik, jonge weereldling!
U begroete als zo rampzalig, en van zulk een naarheid zing.
't Is niet om u God te schildren als een wreeden dwingeland,
Die zelfs kleine kinders plagende, alle liefde en deernis bant.
Neen, o neen! Hij is de goedheid. Zijn genade gaf zijn Zoon;
En die leed voor zulke kinders duizend smarten, duizend doôn.
Ja, zijn kruisbloed wischt de vlekken uit uw zieltjen ruim zo wel,
Als het allerzuiverst water 't oppervlakkig vuil van 't vel.
God heeft bij uw doop verzegeld, datge een heilbron vinden zult
In den geest en 't bloed van Jesus tegen Adams smet en schuld.
Jesus zet den hemel open, dien Gods gramschap voor u sloot,
En Hij nodigt u zo vriendlijk van de hel in Abrams schoot.
Schrei niet! spaar uw wiegetraantjens, tot dat uw geloove eens schreit
Liesdetranen van verwondring, van berouw, van dankbaarheid.
| |
| |
'k Wensche u zo gelukkig, datge Jesus voor de weereld kiest,
En zijn rijkdom voor haar speelgoed, dat bij 't graf zijn glimp verliest.
O! de weereld geeft u wellust, die de lachjens pijnlijk maakt;
En de zonde reikt u appels, daar de dood venijn op braakt.
Maar mijn Jesus geeft u schatten, die eene arme weereld derft,
Blijdschap, die zij nimmer kende; 't eeuwig leven, alsge sterst.
Jesus roept u tot zijn volheid, 't is zijns Vaders hoog gebod,
Datge naar die stem zult luistren - Geef gehoor dan aan uw God!
Zoudtge u voegen bij de weereld, die met opene armen staat?....
Sterf dan liever in dat wiegjen, eerge Jesus zo versmaadt.
Maar, zoo gij naar de artsenijen, die Hij in zijn hand heeft, grijpt,
Alles zal dan heilzaam wezen, of het kittelt, of het nijpt.
En al loopt uw levenspaadjen hier wat hobbelig of krom,
God geleidt u als uw Vader, Jesus als uw bruidegom.
Serafijnen, die u schuwden, vliegen op Gods wenk u bij;
En, om vaardig u te dienen, zweven ze u gestaag op zij:
Volg hen juichend! schoon uw juichen doffer klinkt op 't aardsche rond
Dan het hunne: scheller wordt het in den jongsten morgenstond.
|
|