| |
| |
| |
Het geloovig wederkeeren.
Mijn dorre ziel, door dorst verstikt,
Zeeg schier in onmagt neder;
Maar krijgt, door Jesus bloed verkwikt,
Haar kragt en blijdschap weder:
Nu, nu verheffe ik Gods genaê;
En, had ik duizend tongen,
Er werd door mij van Golgotha
Nog niet genoeg gezongen.
Ik ben voldaan, ik heb genoeg;
En dus dat Hij de straffen droeg,
Die 'k wagtte voor mijn zonden.
Dat offer stelt mij zo gerust,
En daar mijn ziel den Schootzoon kust,
Noeme ik mijn Regter, Vader!
| |
| |
Hoe speelt de blijdschap in mijn hart!
Hoe rijst het stil vertrouwen!
Geloof en hoop verjaagt de smart,
Doet me op een rotssteen bouwen:
Hier vinde ik schatten, die den tijd
En de eeuwigheid verduuren;
Denk, weereldling! als ge u verblijdt
't Is vreugd van weinige uren:
'k Zit aan een bron van ware vreugd,
En, zijn mij die vermaken
Reeds zulk een wellust in mijn jeugd;
Wat zal mijn grijsheid smaken!
't Geen Jesus schenkt, zou dat vergaan?
Neen 't zal gestadig groeien:
De beste zegen komt eerst aan,
Als wij ten einde spoeien.
Dan, als de weereld u belacht,
En deerelijk laat zugten,
Geeft ons 't geloof de meeste kragt,
En de allerzoetste vrugten.
Ik zie op Hem als mijn Profeet,
En Hij let op mijn gangen;
Hij kent al mijn verdriet en leet,
Maar ook mijn zielsverlangen.
| |
| |
Zijn priesterampt doet mij gewis
Op zijn rantzoen betrouwen;
Daar Hij een vloek geworden is,
Zal God me in gunst aanschouwen.
Die heeft in dezen grooten Zoon
Die Zoon wil bij zijns Vaders troon
Vergeving voor mij vragen;
De Geest, op Jesus priesterbeê,
Mij met zijn licht bestralen:
Dit doet den zegen en den vrêe
Nu smert het mij, dat ik niet meer
Mijn Heiland kan beminnen;
En telkens instorte, als ik weêr
Van nieuws op wil beginnen:
Maar 'k vlugt naar U, o Goël! die
Veel sterker zijt dan allen;
Laat in mijn hart, dat ik U biê,
Ik roepe u voor mijn Koning uit,
En, volgende uw bazuingeluid,
Van U het strijden leeren:
| |
| |
Gij kondt u over mij met regt,
Dit weet mijn ziel, beklagen:
Ja, wierd uw invloed mij ontzegd,
Moest ik uw gramschap dragen;
Ik boog mij diep in 't stof ter neêr,
'k Zou U regtvaardig noemen;
Ik gruw, wanneer ik denk, o Heer!
Mijn misdrijf te verbloemen.
Maar ach! 'k heb straf genoeg geleên
Door 't missen van uw aanschijn;
Ja, ging ik zo nog langer heên,
't Zou ras met mij gedaan zijn.
Dan Gij reikt mij den scepter toe,
Mijn Jesus, nooit ontfermens moê,
Komt de eerste mij ontmoeten.
Zie daar, mijn Koning! dan een hart
Vol vijandschap, vol boosheid,
Vol traagheid, lauwheid, druk en smart,
Vol angst, vol moedeloosheid.
De droefheid kwelt mijn ziel zo lang,
Als mij de zonden kwellen,
Verwon ik meer, 'k zou in gezang
Veel meer uw lof vertellen.
| |
| |
Dies, trouwste Jesus! zal 't gemoed
Gij moet het door uw offerbloed
Van zonden steeds genezen.
Is nu mijn droeve ziel getroost
Door 't zien van uw genade;
Sla mij, gelijk een Vader 't kroost,
Is niet uw goedheid en uw magt
Mij weêr op nieuws gebleken;
Ai geef geloof, 'k zal in uw kragt
Geef kragt in zwakheid, moed in strijd,
Een pad door U beveiligd,
Een leven aan uw dienst gewijd,
En blijdschap U geheiligd.
Mijn veege mond vermelde uw eer!
Zo zal mijn ziel ontbonden
Ten Hemel spoên, om U, mijn Heer!
De Hemel ware een plaats van pijn,
Zo ééne zonde daar mogt zijn.
|
|