| |
| |
| |
Beschouwing van de sneeu.
Sneeuvoerende wolken! uw weemlende vlokken,
Die de oogen betoovrend tot schemeren lokken,
Zijn kweeksters van blijheid; nu 't stormen verhuist,
En 't wintersche bruin door het wit wordt gekuischt.
Ai! zag men het stormen der zonde bedaren!
En mogt men zo menige lessen vergaêren,
Als 't winterversiersel ons wonderen strooit;
Eer 't nuttig tafreel met de Sneeu wordt ontdooid!
Hoe! - 't vlugtig gedans schijnt de lugt te verwildren,
En, 't geen men op aarde zal zien, ons te schildren:
De kindsheid aan 't glijen - de jonkheid vol vreugd!
Aan 't hollend gedartel de hollende jeugd!
Hoor 't ijdel gerinkel van 't vliegende leven!
Zie rennende Weelde langs 't glibberpad zweven!
| |
| |
De Zorgen vooruit - en de Ellenden op zij!
De Dood op de hielen - en evenwel blij!
Ontglibbert u zelve niet, wankele zielen!
Het snorren der lusten zal schuurend vernielen.
Bemint ge de vlugheid? - ontsnapt het gevaar!
Vliegt ijlings! - het nadert, gevolgd van een schaar,
Een dringende schare van prangende smarten,
Die de eeuwigheid eeuwig in duurzaamheid tarten.
De vormende hand, die het zwevende vogt
Tot stollende pluimpjens zo wonderlijk wrogt;
Die magtige Schepper, wiens scheppende wenken
Den akligen winter met glanssen beschenken,
Vervorme en versiere uw verbijsterd gemoed!
Leer 't hijgende jagen naar 't blijvende goed!
Zak, zakkende Sneeu! met verdikkende vlagen!
Het veld kan uw wollige zwaarte wel dragen.
Uw koestrende koude brengt warremte meê,
En vrugtbaarheid zwemt in uw donsige zee.
Schoon dwarlende winden uw vlugtende vlokjens;
En schuddende takjens uw floddrende lokjens
Doen dwalende zwerven, zij deinzen tog neêr,
En keeren van de aard naar den hemel niet weêr:
| |
| |
Die, daarze, zig pakkende, onze akkers bedekken,
De veiligste hoede voor 't vriezen verstrekken;
Tot ge, in een bestendigen zonneschijn, smelt,
En sapjens doet sijpen, daar 't zaadjen door zwelt.
Maar, zoo ge voor dooiende winden moet vlugten,
Dan doet uw bewatring den veldeling zugten,
Als vinniger koude de landen bevriest,
En 't zaadjen zijn zwelling, ja 't leven verliest.
Dies, dalende sneeu! doet ge ons voordeel of schade,
Een sprekende schets van het woord der genade!
Dat vrugteloos nimmer onze akkers besproeit:
't Geeft leven, of maakt, dat de koude ons verschroeit.
Ja, zoo we uit den hemel 't geloof niet ontvangen,
Dan zal men vergeefs naar de vrugten verlangen;
Schoon 't oordeel Gods sappige woorden genoot:
De ziel wordt verhard, en het zaadjen vriest dood.
Mogt, Bron van ons leven! uw Woord op ons dalen;
Laat hemelsch Geloof onze ziel dan bestralen!
Uw liefde wil immers (gij zegt het - ik hoor 't)
Tot vrugtbaarheid zenden uw Sneeu, en uw Woord.
Sneeudragende Winter! hoe zal ik u prijzen?
Den roem van uw blinkende glanssen doen rijzen?
| |
| |
Niets haalt bij de reinheid van 't schitterend wit,
Dat velden, en boomen, en huizen bezit.
Als de aarde, verdord, u geen schoon kan vereeren,
Dan tooit u de hemel in glinstrende kleêren,
En legt op die witheid den luister der zon.
Van allerlei schoon is de hemel de bron!
In 't harte, verkleumd door een winter van zonden,
Wordt niets, dan een donkere dorheid gevonden,
Verwisseld in 't bruin, door een windrigen waan
Van eigengeregtigheids vallende blaên.
Maar, stort in dien winter mijn Jesus zijn gaven,
Dan wordt al het vuil in zijn reinheid begraven:
Dan pronkt onze ziel met het zuiverste schoon,
En spreidt zo de witheid des hemels ten toon.
Hoe blank, onbezoedelde sneeu! gij moogt wezen,
Uw schittrende luister moet zwigten voor dezen,
Van wien het de kleeding der Englen niet wint,
En waar onze Schepper geen vlekjen in vindt:
Wat stipjen tog zoude die zielen besmetten,
Die Jesus in 't bloed van zijn liefde wil netten?
Ja, vlugtige sneeu! al uw zuivren mag schijn,
Uw glimmende schoonheid ligt smeltende zijn,
| |
| |
Gods reinigend bloed heeft het vuil niet verborgen,
Maar mogt ons waaragtige reinheid bezorgen,
Wier luister in 't gloeien der zon niet verteert,
Maar eeuwig, door Jesus beschenen, vermeêrt.
|
|