| |
| |
| |
Treurige herinnering en blijmoedige vertroosting.
Schreiend oog, stort vrij uw tranen voor de voeten van uw Heer,
Nimmer boog zig Adams nakroost laag genoeg voor Jesus neer!
Laat de treurige herdenking van den ras vervlogen tijd,
Van mijn kindsheid, van mijn jonkheid, aan de weereld toegewijd,
Aan mijn doffe snaren huwen bange klagten van verdriet!
Blijde toonen, hemelgalmen, slaat men op die citer niet.
Denk ik aan die uren, dagen, jaren, rollend voortgesneld,
Denk ik aan mijn dolend zwerven, zwervend hollen, dan versmelt
't Weenend hart, dat, voortgedreven, afgeteisterd, snood bemorst,
't Kneuzend juk der vuile zonden zo gewillig heeft getorst.
's Leevens ugtend, nauw verrezen, spelde reeds een droeven dag,
Schorre kreetjens vulden 't wiegjen met een kinderlijk geklag,
Adams klaagtoon, uitgeboezemd om het schenden van 't verbond,
Werd reeds sprakeloos gestameld door den pas ontsloten mond;
Lieve lonkjens, zoete lachjens, vloden voor dat bang geween,
En geen wonder, 't gif der zonde vloog door bloed en spieren heen.
| |
| |
Dan wat is er niet te wagten, als de kindsheid reeds betoont,
Dat er in den vuilen boezem niets dan hel en zonde woont?
Groei van ziels- en lichaamskragten, rijper leeftijd, tuigden ras,
Dat Gods beeld in mij geschonden, ik een slaaf des Satans was:
Daar hij al mijn zielsvermogens aan zijn wenk gekluisterd hield,
Werden oogen, ooren, handen, voeten door zijn geest bezield.
God in ootmoed teêr te vreezen, scheen mijne onbezonnen jeugd,
't Hart te ontzetten van zijn vrijheid, 't leven van vermaak, en vreugd.
Maar gewillig dus gekluisterd, blind geschokt door valschen waan,
Zag ik draf voor lekkernijen, ketens voor sieraden, aan.
Dartle toonen sloeg mijn citer: zugt tot jok en zotternij
Joeg in 't ijdel hart een afkeer van gewijde poëzij.
't Blij geschal van 't Euangelie, duizendmaal van mij gehoord,
Werd in d'afgrond der vermaken duizend duizendmaal gesmoord.
Weereldsliefde, dartle wellust, goud in schijn doch vliegend kaf,
Trokken mij van 't spoor der waarheid, ver van God, en Jesus af:
't Schuimend woên der holle golven slingerde geen veege kiel
Ooit zo heftig op de klippen, als mijn ligt misleide ziel
Door de Noordstar Eigenliefde, werd gestuwd op rots en strand,
Toen de wind van lust en driften stormend gierde in 't zwellend wand.
Schreiend oog stort dan uw tranen voor de voeten van uw Heer,
Nimmer boog zig zulk een zondaar laag genoeg voor Jesus neêr!
Dan, schoon hel en zonde razen, schoon de weereld vleiend zingt,
Jesus roepstem, die veel scheller door metaal en rotsen dringt,
| |
| |
Klonk in Galileesche hutten, riep de visschers van den stroom,
Trok Matthëus van de tafel, en Zachëus uit een boom.
Als die klank nabij de muuren van Damascus werd gehoord,
Toen werd Saulus ras een Paulus, boog voor Jesus, blies geen moord;
Liet die Liefde ook mij niet lokken?.... ja zijn honigzoete mond
Bood mij, in mijn bloed vertreden, zijn volzalig trouwverbond;
Hij wou zelfs mijn voorspraak wezen, Hij 't verzoenend offer zijn,
En zijn teder mededogen gaf mij balsem voor 't venijn;
Schonk zijn dood mij niet het leven?... zwijgt dan vloeken van de wet!
Want mijn kleed, hoe rood bezoedeld, is in Jesus bloed genet;
Laat de duivel scheldend wijzen op 't gescheurde en vuil gewaad;
Nooit verschijnt hij voor mijn regter, dat mijn voorspraak daar niet staat.
Ja mijn regter is mijn vader; Jesus is mijn bruidegom!
'k Werp mij in zijn liefden-armen, en ik ben er wellekom.
Felle tijgers mogen loeren, leeuwen brullen om mijn tent,
't Englenheir om mij gelegerd houdt naar mij het oog gewend!
Zegt mij reine Hemelgeesten,... zendt mijn Jesus u niet uit?
Zweeft gij niet, als lijftrauwanten, om zijn teêrbeminde bruid?
God te dienen in zijn tempel is, 't is waar, uw bezigheid,
Maar heeft Jesus zig op aarde dan geen tempel toebereid?
Immers wilt gij dien bewaken; ja, het volk door hem verlost,
Is uw zorgen dobbel waardig,... 't heeft uw vorst zijn bloed gekost..?
Vrolijk streelt mij 't blij herdenken, Serafijnen! hoe ge in nood
Op mijn kermen aangevlogen, mij bewaardet in uw schoot;
| |
| |
Dit ontvonkt mijn hart in liefde tot u, Cherubijnenkoor!
Luistert dan naar schorre toontjens, geeft aan kindertaal gehoor!
Jesus is uw hoofd..., mijn koning: - gij verheugt u in zijne eer...,
Maar zijn roem is ook mijn blijdschap..., ja wij dienen eenen Heer!
Gij volmaakt...; ik steeds gebrekkig..., - gij in 't juichend hemelrond...;
Ik in 't tranendal..., - maar nadert niet mijn jongste morgenstond?
Als mijn ziel, het stof onttogen, opwaarts vliegt, door u geleid,
Naar de woonplaats, door mijn Goël mij voor de eeuwen reeds bereid:
Dan, ten kerker uitgevlogen, zal ik door 't onmeetbaar zwerk
Vrolijk snorren, zingend zweeven, u verzellen in uw werk...!
Maar, waar voert mij mijn verrukking - ô vooruitzigt, dat mij streelt!
Daar mijn ziel reeds in 't genoegen van die Hemellingen deelt.
Schreiend oog stort liefdetranen voor de voeten van uw Heer!
Op het wenken van mijn Jesus daalt een Hemelbende neêr!
Dan hoe sollen ras de zorgen weer het dobberend gemoed,
Dat, omringd van aardsch gewemel, telkens angst en kommer voedt.
Beevend vreest mijn ziel de monsters, dees woestijnen, 't barre zand,
Schrikt voor garens, die de Duivel; strikken, die de weereld spant.
'k Zag laatst Vogelaar zijn netten spreiden voor het vliegend wild,
't Lokaas vloot uit volle handen; even listig, even mild,
Dagt ik, is mijn looze vijand, die, in 't loeren afgeleerd,
Soms het grimmen in een lokken, 't brullen in gevlei verkeert.
Scherpe heuvels, steile rotsen, kronkelwegen glibberglad
Doen mij telkens struiklend wagglen, 'k dwaalde steeds van 't regte pad.
| |
| |
Wen mijn ziel haar gids, en leidsman, uit het zwerfziek oog verloor;
En, door eigen waan betooverd, gaf aan eigen raad gehoor.
Ja, moet niet mijn kommer rijzen, daar de droeve ervarenis
Dikwerf mij de wrange vrugten smaken doet van dat gemis.
Daar het derven van mijn Goël mij de vreugd van 't aanschijn vaagt,
Even als een zonnetaning 't blinkend licht van 't aardrijk jaagt.
Hoe veel banden, boeien, kluisters, trekken 't hart naar 't lage stof,
't Lood der aarde stremt het zweeven naar het hooge hemelhof!
Dit bedremmelt..., dit ontsteltme..., ja, het zwerven in den strijd
Schijnt door tragen angst te stuiten 't rollend glippen van den tijd;
En, gevoel ik eens mijn boezem blakend gloeien, om ter eer
Van mijn Veldheer te verwinnen, of te sterven in 't geweer;
Nauwlijks is de strijd begonnen, straks ontzinkt mij hart, en moed;
Dan zijn, deinzen..., vlugten..., tuimlen..., vrugten van dien ijvergloed.
Kan dit strijden wettig heeten, durye ik staren op het loon?
Neen, aan 't eind van zulk een loopbaan hangt geen blinkende eerekroon.
Jesus eischt getrouwe dienaars..., helden, stout in 't oorlogsveld,
Sions vest wordt nooit beklommen, dan door worstlend stormgeweld;
En dreef Gideon de bloodaarts uit het leger; ruim zo sterk
Drijft mijn Jesus trage zielen uit het hemelworstelperk.
Schreiend hart stort vrij uw klagten voor uw Vorst en Veldheer neêr!
Wie gedroeg zig zo lafhartig in den dienst van zulk een Heer?
Dan, wat baat dit angstig klagen, dat is taal van 't ongeloof;
Wettisch zugten, ver-van Jesus, stelt het hart ten wissen roof
| |
| |
Voor den vijand, die ons nimmer in gestrenger boeien knelt,
Dan, wanneer hij voor onze oogen Jesus als een wreedaard stelt.
Droeve ziel! gij moogt vrij treuren, als ge uw trouwen Heiland mist;
Maar treur nimmer, als u Jesus eigen wil en zin betwist:
Treur vrij, als de zonde en weereld door haar schijnschoon u verheugt;
Maar treur nimmer, als gij wanhoopt, om door eigen pligt en deugd
U den weg tot God te banen...; 't is een rietstaf daar ge op leunt,
Immers bouwt hij op een zandgrond, die op eigen deugden steunt.
Treur om lauwheid, treur om traagheid, in geloof, in dankbaarheid,
Maar laat nimmer zugt of klagten, heete tranen die gij schreit,
U doen wanen, dat de Godheid, daar zij op dat smeeken let,
Om dat kermen, ooit den toegang tot den troon u open zet.
Treur vrij, dat gij uwen Goël, Jesus, niet genoeg bemint,
Treur, als ge ergens, buiten Christus, troost, vermaak, of vreugde vindt.
Dan, verblijd u, dat uw leven is verborgen in uw God,
Dat uw vreugd, uw rust, uw sterkte, dat uw overzalig lot
Niet berust in eigen handen..., neen, de rotssteen, die u schraagt,
Wankelt nimmer; 't is een rotssteen, daar de Liefde roem op draagt!
Vloeken hebt gij niet te vreezen, schoon uw vijand loeit en huilt,
't Godslam draagt uw schuld en zonden; 't is in Jesus dat ge schuilt;
Gij zijt in zijn dood regtvaardig, heilig in zijn heiligheid;
God ontzegt der Wet hare eisschen, daar zijn Zoon uw zaak bepleit.
Woelt de zonde in uwen boezem, is het hart noch ongekuischt;
Denk, mijn Jesus is gestorven, denk, mijn liefde werd gekruist:
| |
| |
Kan u Ebal niet vertroosten; vlugt naar 't bloedig Golgotha!
Zie daar heilfonteinen springen, stroomen vloeien van genaê!
Voelt gij niet dan etterbuilen, striemen, leemten zonder tal;
Jesus is 't, die in uw wonden wijn en olie gieten zal.
Valt het strijden bang en moeilijk, siddert gij voor 's vijands magt?
Denk, op 't einde van zijn strijden, riep mijn Jesus: 't is volbragt!
Slaat de heldraak gloênde blikken, spart hij zijn verwoeden muil,
Of, zoekt hij door tooverlonken u te lokken in zijn kuil?
Denk.., men hoorde nooit een voorbeeld, van een schaapjen, van een lam,
Dat de helleeuw aan mijn Herder door geweld of list ontnam.
Neen, - mijn Herder weert de wolven, neen, Hij stuit het woest geweld.
Neen, mijn Jesus kent zijn lamren, al zijn schapen zijn geteld.
'k Sidder voor geen doodsvalleien, wijl mijn Zon daar stralen spreidt:
Liefde in de eeuwigheid begonnen eindigt ook met de eeuwigheid!
Schreiend oog stort vreugdetranen voor de voeten van uw Heer!
Billijk werpt een arrem zondaar de eerekroon voor Jesus neêr!
|
|