| |
| |
| |
Klagt wegens gebrek aan, en bede om wasdom in de genade.
Mijn boezem hijgt, mijn vreugd vergaat,
O Jesus! groote Ontfermer!
Wijl 'k niet genoeg de zonden haat,
U teêr bemin, noch mij verlaat
Op U, als mijn beschermer.
Mijn ziel, o Jesus! kent U niet,
Gelijk zij zou verlangen:
Zagze immer van uw schoonheid iet;
Het oog, waarmeê ze uw liefde ziet,
Is met een floers behangen.
Ik vliê, 't is waar, met mijne ellend,
Met schulden, nooden, zonden,
Tot U, die mijn belangen kent,
Mij nimmer troostloos henen zendt.
'k Heb vreê door U gevonden.
| |
| |
Maar ach! mijn Borg! ik breek niet door:
Gij weet het, hoe 'k door traagheid
U dikwils uit het oog verloor:
En misse ik U, ik dwaal van 't spoor
Door ongeloof, en laagheid.
'k Heb stof tot juichen, ja mijn oog
Moest steeds van vreugde vloeien;
Maar 't ziet meest treurig naar om hoog,
Wijl schaars mijn hart ten hemel vloog
Door 't knellen van de boeien.
Te leven zorgloos, onbedeesd,
Bevrijd van 't helsch verschrikken,
Vertroost te worden door den Geest,
Is wel mijn ziel bekend geweest;
Maar slegts bij oogenblikken.
'k Heb wel van 't alverzoenend bloed
De kragt eens ondervonden;
Maar wijl de boosheid in 't gemoed
Steeds nieuwe wroeging rijzen doet,
Krijge ik steeds nieuwe wonden.
| |
| |
Hoe ras verlaat de vrêe mijn ziel!
Hoe ras is 't al vervlogen!
Hoe stond mijn slingerende kiel,
Als haar 't geloofsroer eens ontviel,
Niet strand en klip voor oogen!
Ik voel een lust, om 't jeugdig hart
Aan Jesus meer te wennen;
En, hoe ellendig, hoe verward,
Hem, als den Trooster in mijn smart,
Meer van nabij te kennen.
Zo moog zijn bloed in mijn bestaan
Zijn kragten meer betoonen;
Zo blaas zijn Geest mijn ijver aan,
Om meer door Hem tot God te gaan,
En in die rots te woonen!
Maar 'k word gestuit door tegenstand
Van onwil, lusteloosheid:
De vijand loert van alle kant,
En 't hart, dat met hem samenspant,
Is nog een bron van boosheid.
| |
| |
Och! kwam er eens een blijde tijd,
Dat ik, in God te vreden,
En blijkbaar aan zijn dienst gewijd,
Getrouwer, ook in fellen strijd,
Op Jesus spoor mogt treden!
Genoot mijn ziel den zoeten vrêe,
Dien Jesus geeft, bestendig;
Dan vreesde ik voor geen nakend wee;
'k Was, steunende op zijn priesterbêe,
Dan moedig, hoe ellendig.
Geen buil bleef, die de hel mij gaf,
Dan schrikte mij geen strijden af;
Geen wond zou dan een blijk van straf,
Wie draagt van 't strijden voor zijn heer
Geen blijken tog van slagen?
Een krijgsheld stelt daar in zijne eer:
En 't voegt een Christen nog veel meer
| |
| |
Ja, Jesus! 't is uw werk, uw lust,
En de eer van uwen Vader,
Dat ik ten oorlog uitgerust,
Hoe 't stormen moog, de blijde kust
Van 't erfland veilig nader.
Al wat ik van uw hand genoot,
Is door uw dood verworven:
Ai! draag mij verder in uw schoot!
Mijn leven toon, dat Gij den dood
Aan 't kruishout zijt gestorven!
|
|