| |
| |
| |
Zielszugt om Jesus te beminnen.
U, Jesus! die de liefde zijt!
U wil ik steeds beminnen.
Al hadde ik in mijn lentetijd,
Mijn hart U nimmer toegewijd,
Ja hoor dit, weereld! tot uw smart!
Gij zoekt mij te verovren;
Maar 'k ben geen meester van mijn hart:
't Is Jesus ijver, dien ge tart;
Hem zultge nooit betoovren.
Dat ik uw minnaar ben geweest,
Dat smert mijn ziel nu allermeest.
Het is zijn min, die mij geneest;
| |
| |
Ja, Jesus! 'k zag uwe oogen aan,
Daarze om mijn onheil weenden:
Die liefde kon ik niet weêrstaan.
Wil steeds die oogen op mij slaan,
Maar ach! ik woon hier in een land,
Zij stooken valschen minnebrand!
Ik geve U oog, en hart, en hand:
'k Ben wel die gunste omvaardig door
Mijn trouweloos hoereeren;
Maar doet uw min, die mij verkoor,
En nimmer uit het oog verloor,
Mij ook niet wederkeeren?
Zo word genaê, genade alleen,
Waarop wij, zondaars, hopen,
Steeds als mijn wellust aangebeên!
En zou die mij verlaten? - Neen!
Zij sluit uw hart reeds open.
| |
| |
Getrouwe Minnaar! toon uw magt!
Uw min deed mij verlieven:
Uw trouw, waar van ik alles wagt,
Moet door dezelfde liefdekragt
Op nieuws mijn boezem grieven!
Maar; als ge mij naar liefde vraagt,
Waar in zal ik ze U toonen?
Of zoude in 't hart, dat zig beklaagt,
Als 't welk tot U geen liefde draagt,
Die lust tot liefde, o lievend Hoofd!
Is door geen hel verslonden.
Al is 't een vonk, van gloed beroofd;
Ze is nog geheel niet uitgedoofd
Door al den vloed der zonden.
Gij, Jesus! die dat vonkjen voedt!
Kunt meerder liefde kweeken.
Ai! laat dan in mijn jong gemoed
Een vlam van zuivren liefdegloed
Door alles heenen breeken!
| |
| |
Dat nooit uw glans mijn oog verveel,
Nooit afneem door gewoonheid,
Steeds voor mijn peinzende aandagt speel,
Mijn hart vervul, mijn zinnen streel!
Laat al, wat in de weereld is,
'k Moet nooit in deze wildernis,
Daar 'k menigmaal uw bijzijn miss,
Dat onverschillig dragen!
Laat mij geen ijdle minnepijn
Tot dwaze klagten dringen!
Drenk Gij mij met uw liefdewijn!
Dan zultge 't eeuwig voorwerp zijn,
En 't sieraad van mijn zingen.
Mijn togten gloeien reeds, o Heer!
Ontsteek dat jeugdig vuur nog meer!
Dat elk in mij uw beeldnis eer,
Uw liefde in mij zie leven!
| |
| |
Wie kent U, die U niet bemint?
'k Zie, hoe zij U aan 't vloekhout bindt,
En door uw dood den dood verslindt,
Mij, Jesus! mij? - ai! zend uw Geest,
Dat liefdepand, van boven,
Die 't schaadlijk ongeloof geneest;
Zo minne ik U! - Zij minnen 't meest,
Die U het meest gelooven.
Of, is 't uw zondaarsliefde niet,
Die mijne min doet gloeien,
Wanneer 't geloof de wonden ziet,
Waar uit uw liefde stroomen giet,
Om naar mijn hart te vloeien?
En als ik U, de liefde, min;
'k Ben 't eens dan met uw Vader:
Zijn welbehagen rust hier in:
Zo neemt het juichen een begin:
|
|