| |
| |
| |
Stroomspiegel.
Vloeit, vloeiende stroomen! glijdt zagt door dit dal!
En laatme mij spieglen, o kabblend kristal!
Ontrolt mij niet golfjens! wordt effen, gij stroomen!
Of, ben ik te laat aan uw oever gekomen?
Straks hebtge voor nimfen uw loop wel gestaakt,
En 't plooiende nat tot een spiegel gemaakt.
Men zingt, hoe uw glas haar gedaante kon schildren,
Men steelt uwe kunst, om het hart te verwildren;
En, zoude uwe schuivende vlugt mij verbiên,
Het leelijk en schoon van mijn wezen te zien.
Of wiltge, zo kreuklend, de rimpels gelijken,
Die 't gladde van 't ouderende aanzigt doen wijken.
Gij sleept met uw golfjens die dartelheid mêe,
En stort met uw wentlen dien wellust in zee.
Zo stroomt ook de weereld, zo tuimlen heur baren,
Zo glippen de dagen; zo rollen de jaren
Van 't wisselziek leven, in 't aardsche verward;
Nu streelt ons de vreugde, dan nijpt ons de smart:
| |
| |
Zo kussen nu dartlende golfjens uw zoomen;
Straks woedenze, en scheuren uwe oevers, o stroomen!
Dit is dan de schets, die uw spiegel mij gaf:
Gij schommelt steeds zeewaards, en wij naar het graf.
Vloeit, vloeiende stroomen! gij moogt ons ontschieten,
Uw schuurende vlugt zal ons nimmer verdrieten.
Ontrolt ons nu, golfjens! dat is u gegund;
Plooi, hobbelend vogt! u zo veel als gij kunt!
Hoe zeer uw kristal voor onze oogen moog blikken,
Dat vloeiend geschitter zal 't hart niet verstrikken;
Maar de ijdele weereld, die 't dartelen mint,
Wier glimmende luister onze oogen verblindt;
De schomlende weereld maakt slingrende zielen:
Heur woelend gebons stoot de danssende kielen,
De danssende kielen der dobbrende jeugd
In kolken van jammer uit stroomen van vreugd.
Wijk, wislende vreugde, vlie, vliegende weelde!
Zij kwelt ons te wreeder, hoe zagter ze ons streelde:
Nu dartelt, en speeltze met kletsend geruisch,
Straks stuift zij, en woedt zij met brommend gedruisch.
Wijk, wellust! gij moet door onze akkers niet vloeien,
Gij poogt die met bijtend venijn te besproeien;
| |
| |
Ai! kronkel u elders, of stuit uwen vloed,
Die onkruid en distels zo weelderig voedt;
Die God ons verlaten leert, eer wij het weten:
Gelijk ook die stroomen hun bronnen vergeten.
Vloei, vloeiende wellust! met jammerend wee
Door de engte van 't graf naar de hel, uwe zee.
Uw draaiende stroomen zijn stikkende poelen,
Daar giftige padden, en slangen in woelen.
Uw glinstren is schijn, uw gemurmel geweld,
En maakt, dat in 't lagchen het weenen zig smelt.
Zou, zoude ik niet vlieden uw glibbrige zoomen?
'k Zoek andere wateren, levende stroomen,
Wier lieflijke koelte de zielen verkwikt,
En laafnis aan hijgende harten beschikt.
Vloei vloeiend, nooit ledige bron van genade!
Ai! geef, dat mijn ziel in uw stroomen zig bade!
Geslagene rotse! geopende bron!
'k Ben onrein, en schuwe Gods brandende zon;
Maar 'k waschme in uw stroomen, o bloedende Liefde!
Gij bluschtet, mijn rotse! den gloed, die U kliefde.
Drenk, drenk mij, die zonder U hijgende kwijn!
En vloei met uw Geest door mijn dorre woestijn.
| |
| |
Zo zult Gij 't geloof, en de liefde zien bloeien,
Naar mate uwe watren mijn akker besproeien.
Zo brengen die stroomen mij 't zaligste lot,
En schetsen, o volheid! de volheid van God.
|
|