| |
| |
| |
De geschuwde mensch, door god gezogt.
Buigt vrij, boompjens! daar de windjens woelen in uw ruischend groen;
Schudt uw takjens; die beweging zal geen musschjen vlugten doen.
't Gaat het diertjen, zie zijn wiegen, hoor zijn sjilpen, naar zijn zin:
Windjens doen het niet verschrikken, blazen het geen kommer in.
't Vlugt nier, als de blaadjens ritslen van het takjen, dat het draagt,
Schoon 't het spelen van een kindjen, dat daar henen loopt, verjaagt.
Laat vrij de ossen bulkend loeien; zie! de kwikstaart vliegt hun bij;
Of ze liggen, of ze grazen, 't beesjen wandelt hun op zij:
't Laat zig van het vee niet stooren in het azen op den buit;
Maar, zoo 't menschen aan hoort komen, 't ziet eens om, en vliegt voor uit.
Wil men, dat het blij gevogelte op zijn zingen ons vergast;
Zijne schuwheid moet ons leeren, dat men op het stilzijn past:
't Spreken zou het of doen zwijgen, of verjagen uit ons oog;
Ja, om 't verst den mensch te ontvlieden, zit het mooglijk meest zo hoog.
Zegt me, Vogeltjens! wat dringt u, die tog onbekommerd leeft,
Dat uwe eerste jonkheid zelve van den mensch een afschrik heeft?
Denkt eens, hoe gij, aangevlogen bij het eerste menschenpaar,
Onbevreesd uw aart deedt kennen; hoe u Vader Adam...... Maar
| |
| |
'k Zie, ik zie aan die ontroering, die uw wiekjens trillen doet,
Als ge maar dien naam hoort noemen, wat in u dien afkeer voedt;
't Is, dat wij, ellendelingen, zijn van Adams nageslagt,
En gij in een vloek moet deelen 't aardrijk door hem toegebragt.
Ja, Onnozelheid! beschuldig hem als de oorzaak van dat kwaad!
Ja, ontvlugt mij: ik ben waardig, dat al 't schepsel mij verlaat.
Schrik voor zondaars! wij verdienen, datge uw walging van ons toont,
En versmaders van uw Schepper met een smadend vlugten loont.
Gruwen redenlooze schepsels van mijn goddeloos bestaan;
Heilig God! hoe zien uwe oogen dan mijn snoode boosheid aan!
't Is uwe onbegrensde goedheid, zoo 't gedierte ons niet vernielt,
Daar uw godlijk ongenoegen dat met afkeer slegts bezielt.
Drijft het met ons regt tot heerschen, ons ontvlugtende, den spot;
'k Zie mij schetsen, hoe ik dartlend vlugtte voor mijn Heer en God.
Maar, wijl ik vrijwillig vliedend me aan mij zelven overgaf,
Bleef er niets, dan dat ik eeuwig God zou vlugten tot mijn straf;
Vlugten, maar Hem nooit ontkomen! ----- welk een nare schilderij!
Waar, waar stuwt mij mijn verrukking? hoe verschrikken vogels mij?
Leerden zij me ook heilig schrikken voor het kwaad, dat God mishaagt,
En op hoog bevel de dieren uit der menschen oog verjaagt.
Maar ik worde, o eeuwig wonder, dat Gods liefde heeft gewrogt!
Schoon mij deze schepsels vlieden, van hun Schepper opgezogt.
Laat het schepsel mij verlaten, dat ik door mijn schuld verjoeg,
'k Heb, o God! aan uw nabijheid, die mij alles geeft, genoeg.
| |
| |
Gij, Gij zoekt me. Daar 't gevogelte ons in Eden 't eerst ontvloog,
Straalde in Eden 't eerst vergifnis uit uw zondaarszoekend oog.
Hoe veel duizend wonderwegen sloeg uw tedre menschenmin
Sinds door al de wentlende eeuwen, om ons op te zoeken, in?
Ja, getuig dit, bijbelrolle! dierbaar Godsboek! hemelsch woord!
Worden niet in u de klanken van een roepend God gehoord?
Daar ons ieder regel aangaat in dat Godlijk testament,
Heeft de lust tot heil van zondaars ieder letter daar geprent.
Vlugt niet, medezondaars! vlugt niet! ai! bedenkt uw nakend lot,
Vliedt de weereld! schuwt het eigen! maar ontvlugt geen roepend God!
't Was, om u ook op te zoeken, dat een Noach ovrig bleef,
Dat God Abram Ur deed ruimen, Isrêl uit Egipte dreef.
God heeft ons zijn Zoon gezonden, hoort eens, hoe Genade mint;
Die haar blijdschap, in het zoeken van verloren zondaars, vindt;
Schoon het redenlooze schepsel, schoon het Englendom ons vliedt;
's Vaders beeld, zijn lust, zijn schootzoon schuwt ons, slegte menschen, niet.
Kwaamtge, om ons te schuwen, Jesus! in dit zondig tranendal?
Traadtge niet, om ons te vinden, van uw rijkstroon in een stal?
Zijtge, om ons van God te drijven, door den duivel zo verzogt;
Van uw Vader zelf verbrijzeld, van uw leereling verkogt?
Neen! om mij zijt Gij verlaten, 'k word door U tot God gebragt,
'k Word genodigd door uw smeeken, en getrokken door uw klagt.
Vlugt vrij, vogels! de Englen nadren. - Ja al snelden die voorbij,
's Vaders Geest is 't eens met Jesus; en die daalt, o liefde! in mij.
| |
| |
'k Zal dan van het kruisbloed zingen, dat die wondren werken kan:
't Maakt, dat God de zondaars opzoekt; 'k ben er zelf getuige van.
Wou 'k mij zelven wel ontloopen, als ik zie, hoe boos ik ben;
En voor 't Opperwezen vlugten, wijl ik dat als heilig ken;
's Vaders Geest, ook mij verworven door het lijden van den Zoon,
Maakt Gods heiligheid beminlijk, en geleidt mij naar zijn troon,
Naar een troon (wie zou dan vlugten?) die besprengd is met het bloed,
Daar de groote Hoogepriester ook meê teekent mijn gemoed.
Kan ik zelf tot God niet komen, schoon 'k van Hem geroepen word,
Hij, die me opzoekt, trekt mij tevens, en zo valt de weg mij kort,
De aarde is dan nabij den hemel, en de zondaar digt bij God:
Als we op Jesus ons verlaten, raakt het alles los en vlot.
Sneller vliegt mijn ziel ten hemel, dan een Engel de aarde ontvlugt;
En 't geloof brengt me uit een afgrond bij mijn Jesus door een zugt.
't Smert mij, goede Heiland! 't smert me, dat ik U zo wagten liet,
En niet eerder mij liet vinden. Zondaars! volgt mijn voorbeeld niet.
Zijt gij in u zelf verloren, Jesus zoekt u; hoort zijn stem!
Leert het ongeloof eens schuwen! komt, zo alsge zijt, tot Hem!
Schoon gij woeddet als een Paulus, toen hij naar Damascus toog,
Zo dat menschen voor u vloden; Jesus houdt u in het oog;
En dat oog is vol van liefde, vol ontferming, vol genaê,
't Zoekt hier naar geen goede menschen, maar de slegtste slaat het gaê.
Wie zou zulk een liefde smaden? Wie niet horen? draalt ge nog?
Leest gij uit die oogen hardheid? wagt gij van die stem bedrog?
| |
| |
Vliegt in Jesus opene armen! daar alleen is veiligheid.
Haast u, want voor Godverlaters zijn ze nu nog uitgebreid.
Haast u! eer zijn vriendlijke oogen bliksems schieten tot uw straf;
Eerze, u voor Gods vierschaar dagend, u ook zoeken in het graf.
O! wat is 't een zalig leven, als ons niets van Jesus drijft!
Jesus brengt ons bij den Vader: zalig, die bij Jesus blijft!
Laat de weereld ons vrij schuwen, of verjagen; Jesus leeft!
Die, als vrienden ons verlaten bij het graf, ons niet begeeft!
Neen, wie ook mijn lijk moog schuwen (en wie schuwt een dooden niet?)
Jesus zal de stofjens tellen. 't Graf ligt in zijn rijksgebied!
Hij zal me uit die rustplaats roepen tot het nieuw Jerusalem:
'k Zal niet vlugten, 'k zal niet dwalen; 'k zal niet struiklen; 'k blijf bij Hem.
Ja, wie weet, onnoozle vogels! schuwe dieren! Jesus weet,
Of ge in 't branden dezer weereld al uw schuwheid niet vergeet.
Op den nieuwen aardbol zultge, vlekloos reine menschen zien,
En ons in het hoog gezelschap van uw Schepper niet ontvliên.
'k Zie, ik Zie u aangevloogen: klapt de wiekjens! zingt! 't is vrêe!
Jesus brengt ons bij den Vader, en bij ons het vlugtend vee.
Jesus, uit het stof verrezen, doet ons rijzen uit het stof.
Jesus voert geschuwde zondaars in 't geöpend hemelhof.
|
|