| |
| |
| |
XLIII.
Ecce homo! Ziet den mensch! Wijze, Ps. XXXII.
Ach! ziet den mensch! veroordeeld en verstooten,
Ten schouwspel staan, voor 't oog van Juda's Grooten.
Het purpren kleed, de rietstaf en een kroon
Van doorens zijn de teeknen van zijn troon.
Mijn God! Mijn God! Is deez' uw eengeboren,
Naar wien het volk, op uw bevel, moest hooren?
Is dit zijn loon voor liefd' en heiligheid?
Is deez' de weg, die ter verlossing leidt?
Het bloed druipt af uit striemen en uit wonden.
't Gemarteld hoofd, door doorens wreed geschonden,
Zinkt op de borst; en 't oog, dat kwijnend staat,
Beklaagt het volk, dat zig aan God misgaat.
Ja, 'k zie den mensch. Een traan ontvloeit mijn' oogen;
Gij staat ten schimp: en niemand wordt bewogen.
Gij lijdt en zwijgt; en blijft vol rust en moed.
o Liefde-vlam! wie zag ooit reiner gloed.
| |
| |
De Priesterschaar volhardt U aan te grimmen.
Zij raast en gilt: ‘Laat Hem het kruis beklimmen!
Die lasteraar, die zig Gods Zoon verklaart,
Werd' als een vloek verbannen van onz' aard!
Wij rusten niet; eer wij zijn bloed zien stroomen.
Het moog' op ons en onze kinders komen.’
Het volk dringt aan, verbijsterd en verleid,
En zoekt een steun in zijn oproerigheid.
Ja, ziet den mensch! maar in den mensch het teeken,
Dat regt en deugd voor nijd en wraak bezweken.
Daar 't heilig land, aan 't onbevlekt gemoed,
Geen plaats meer gunt voor 't hol van zijnen voet.
Treur Juda! treur! Hier kunt gij 't vonnis lezen;
Dat eerlang 't uw' in Gods gerigt zal wezen.
Wie keert uw val, nu gij den Zoon miskent,
Dien 't Vaderhart U ter verlossing zendt.
o Abraham! Hoe is uw zaad verbasterd!
Hij, dien gij zaagt, wordt door uw kroost gelasterd.
Dien Mozes eerd en David heeft voorspeld,
Wordt, als een vloek, voor 't volk ten toon gesteld.
| |
| |
Rampzalig volk! zo lang, zo teer gedragen!
Ja, zie den mensch, door U verdrukt, geslagen.
De klokhen heeft aan U haar zorg verspild.
Zij zogt U op, maar Gij hebt niet gewild.
Aanschouwt den mensch. Jehovahs hooge wegen
Zijn d'onze niet. Hoe dikwijls vloeit er zegen
Uit deze bron, als onze hoop verdwijnt;
En 't angstig hart in stillen weedom kwijnt.
Ziet op dien mensch! Hoe veel is hier t'aanschouwen.
't Geloof zij 't licht, uw sterkte zij 't vertrouwen.
Hij, dien ons oog zo fel verbrijzeld ziet,
Volbrengt zijn loop, en God beschaamt Hem niet.
Gij ziet in Hem het pronkstuk van Gods werken;
Den Zoon, dien God, uit liefde zig wou sterken;
In wien de hoop der Vadren wordt vervuld.
In zijn geloof, gehoorzaamheid, geduld,
Verloogchening en eindloos mededogen,
Ziet gij den mensch, voleindigd, voor uw oogen.
God ziet in Hem 't veroordeeld menschdom aan;
En van zijn kruis zal Hij ten hemel gaan.
| |
| |
Ja, ziet den mensch! veragt, bespot, in banden!
Uw heil en eer rust veilig in zijn handen.
Hoe hoog, hoe schoon is Hij, wien men bespot,
Voor 't englendom! hoe rein en groot bij God!
Zie dan op Hem, gij zondaar! die, verloren,
Een schuilplaats zoekt voor Gods gedreigden tooren!
Ja, zie den mensch, dien 't boos geslagt verzaakt!
Wie Hem aanbidt, wordt eeuwig vrij gemaakt.
Ja, zie den mensch! u voegt het neer te knielen
Voor Hem, voor God, in spijt der trotsche zielen.
Met deze kroon, dien rietstaf en dat kleed,
Is hij de held, die 't slangen-hoofd vertreedt.
In boeien, die zijn liefde-hand moet dragen,
Wordt zond' en dood, voor eeuwig, eens geslagen.
Gelooft: verbeidt: Hoe fel zijn vijand woedt;
Hij blijft uw Heer, uw borg, uw eeuwig goed.
Haast wordt dit hoofd omkranst met zonnestralen,
Als 't Englen-heir Hem juichend in zal halen.
Het spotkleed valt. De Vader reikt den Zoon
Den scepter toe, en plaatst Hem op zijn troon.
| |
| |
Ja, eeuwig God! Deez' is uw Eengebooren!
Naar wien 't Heel-al eens op uw wenk zal hooren.
Op deze rots staat onze zaligheid.
De weg is diep, die ons ten hemel leidt.
|
|