| |
XL.
Jesus voor Cajáfas. Wijze, Ps. XXXIII.
Uw mond, o Heiland! bleef gesloten,
Schoon Rigter en getuige loog;
Daar 't woest getier van Juda's Grooten
Uw stillen boezem niet bewoog.
Schoon er stormen loeiden,
| |
| |
o Wijs, verheven, moedig zwijgen!
Bij slag op slag; bij wond op wond.
o Onnavolgbaar Gode zwijgen!
Waar 't heilig oog geen vlek in vond.
Sterker-sprekend zwijgen!
Maar durft Cajáfas U bezweeren,
Op zijnen hoogen priester-toon;
Zou langer zwijgen God onteeren;
Dan roept Gij luid: Ik ben Gods zoon!
't Hoofd om hoog te steken,
| |
| |
Gij zaagt, toen, bij 't gevoel van waarde,
Den grooten eindpaal van uw loop.
God bleef, wat U ontzonk op aarde,
Alleen het anker van uw hoop.
Gij blijft rein en groot.
Den naam van Zoon, U eens gegeven,
Droegt G', als zijn heilig kind, op aard.
Hij was uw roem, en meer dan 't leven,
Uit liefde tot uw Vader, waard.
Dragen, dulden, strijden,
| |
| |
Men mogt U lastertaal verwijten;
Met vuist-slag tergen en met spot;
Geveinsd den mantel stukken-rijten;
Gij blijft getroost en stil in God.
Hoe blinkt, met onbevlekten luister,
o Zonne der geregtigheid!
Uw reine glans bij 't somber duister,
Op deze priesterzaal verspreid.
Sterren niet meer blinken,
Zon van licht en waarheid!
Bron van deugd en klaarheid!
| |
| |
Uw ijver was, o huigchelaaren!
Een gruwel in Gods heilig oog.
Uw stem de taal van lasteraaren,
Die 't volk, u aanbetrouwd, bedroog.
Ach! uw bloed zal stroomen,
Wij knielen juichend; en aanbidden
U, groote Christus! gij belijdt
Den naam uws Vaders, schoon G', in 't midden
Van Bazans stieren, eenzaam zijt.
Leer ons willig strijden!
|
|