| |
XXXIX.
Gethsemané.
Eerste lied. Wijze, Ps. XXII.
Gethsemané! vol ernst u in te gaan,
Is thands mijn wensch: o lieve, zagte maan!
Al schijnt gij dof, verzel mij op mijn paên,
Wiens angst, hoe groot, moest wijken voor 't vertrouwen;
Wiens liefdegloed zig, door een zee van tranen,
Met bloed geverwd, het eerste spoor moest baanen
| |
| |
Wie ben ik, Heer! dat ik mijn zwakken tred
In 't eenzaam perk des grooten strijders zet!
Ach, dat uw Geest mijn ziel, op haar gebed,
En op dat groot gezigt zijn licht verspreide!
Ach! dat mijn oog eerbiedig op Hem staarde,
In Hem op U, die Uwen zoon niet spaarde
Hoe stil is 't hier, hoe treurig-wonderbaar!
De vrienden-rei, bedwelmd, vreest geen gevaar.
Zij waakt, noch bidt. De groote worstelaar
Hij scheidt zig af; Hij bidt. Hoe klimt zijn lijden!
De Hel daagt op. Zij voelt zig 't hoofd verpletten;
En wil, verwoed, zijn reine ziel besmetten
't Verraad, de boei, de geessel, 't kruis, het graf,
De schrik der hel; 't komt alles op Hem af.
Hij ziet in God een Rigter, die, door straf,
| |
| |
Als Vader wijkt; en, eerlang gandsch geweken,
Hem, als de nood ten top stijgt, zal verlaten;
En, als een prooi, aan zondaars, die Hem haten,
Een vloek te zijn, en zonder vlek zijn hart!
Voor liefd' en deugd, aan 't kruis, met angst en smart!
Bij 't fijnst gevoel van waarde, fel gesard,
Alleen, geheel, der zonden last te dragen!
Als alles zinkt, door 't rein geloof te leven!
Met doodsgevoel, ten slot, aan 't hout te sneven!
Gekromd in 't stof, grimt Hem die beker aan.
De menschheid roept, dat hij voorbij mogt gaan.
Maar kan het niet; Hij wil, met God voldaan,
Nu rijst hij op, om dieper neer te zinken.
De strijd neemt toe: Men ziet een engel dalen;
Die sterkt zijn hart, en doet Hem ademhalen,
| |
| |
Hoe klopt Hem 't hart! weemoedig slaat hij 't oog
Rondom zig; nederwaard; of bang om hoog.
Hij voelt den drang, die eenmaal hem bewoog,
Hij zegt: mijn bloed! gij zult voor zondaars stroomen.
Laat vrij dat bloed met zwarte droppels vloeien!
Het zal den grond met beter vogt besproeien,
Nu rijst hij op, van 't strijden afgemat;
Maar, hoog van geest, betreedt hij, rustig, 't pad
Naar 't stil verblijf, waar 't slapend drietal zat,
Hij wil, als held, den vijand tegentrekken.
Zijn uur genaakt. Nabij is zijn verrader.
Nabij de Hel. Hij eert en dient zijn Vader;
| |
| |
| |
Tweede lied. Wijze, Ps. XXXVIII.
Hebt gij Hem voor geld verraden,
Snoode Judas! met die schuld?
Loont gij zo uw Heer en hoeder;
Voor zijn weldoen en geduld?
Kussend gaaft gij, zonder spreken,
Waar hij stond, dien gij verkogt.
Was Hij, dien uw valschheid griefde,
Die U 't eerst had opgezogt?
Ach! hoe is uw glans ontluisterd?
Viel de kroon u van het hoofd.
En de zetel, u voor dezen
Werd een trouwer vriend beloofd.
| |
| |
Beter waart gij nooit geboren,
't Eeuwig wee op 't hoog verraad.
Ach! een vloed ontspringt mijn oogen;
Maakt mij week, en dooft mijn haat.
Wie gij zijt van Adams zoonen,
Nijd en wraakzugt. Beef en schrik!
Zeg niet: wie tot zulke zonden
Mogen vreezen; nimmer ik!
Niemand kan van eigen kragten
Sta in God, dan staat gij pal.
Zijt gij veilig voor den val.
| |
| |
| |
Derde lied. Wijze, Ps. LXI.
Laat Cajáfas norssche knegten
Die hen neersloeg met een woord.
Ja, zij slaan hun taaie banden
Waar de scepter in behoort.
Hij, verlaten van zijn vrinden,
Slepen voor den rigterstoel:
Zal, (zijn wil is 't,) boeien dragen,
Maar met fijn en diep gevoel.
Hij (zijn wil is 't) zal hen volgen,
Maar als 't rein en zwijgend lam.
En voor allen blijft Hij zorgen,
Die Hij ooit in schutsweer nam.
| |
| |
Ziet! daar gaat de Liefde heenen.
Stille wanhoop, merkt men niet.
Hij, door zondaars voordgedreven,
Waar de Liefde 't Hem gebiedt.
| |
Vierde lied. Wijze, Ps. LXV.
Triumfzang.
Triumf! zijn angst is ver geweken.
Hij werd, en is beproefd.
Zijn hooge rust is 't blijvend teeken,
Dat Hij geen hulp behoeft.
Hij zal alleen de wijnpers treden.
Al valt die tred Hem bang,
Hem wagt het druivenbloed in Eden,
| |
| |
Truimf! gij, held! zult lasten dragen,
Gij zult noch vlugten, noch vertsagen,
Al deinst en vlugt de zon.
Het licht van vreugd en troost moog dalen
In 't felgeprangd gemoed;
't Geloof schiet op zijn ziel haar straalen,
Zo rein, als vol van gloed.
Triumf! daar treedt hij rustig heenen.
Het eerste wee is reeds verdwenen;
Al zugt en knarst de hel.
Hij, voor dien last en strijd bereekend,
Heeft smaad en kruis veragt.
Al wordt zijn pad met bloed geteekend;
't Is zege, die Hem wagt.
Wij staan eerbiedig, peinzend, zwijgend,
Van ver, uit diep ontzag:
En wagten, van verlangen hijgend,
Op d'uitkomst van den slag.
| |
| |
Bewondring hield ons opgetogen;
Nu vliegt de hoop vooruit.
Ons hart zal eerlang God verhoogen,
Als Hij den strijd besluit.
|
|