Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst(1802)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] XXXIII. Een lied. Wijze, Ps. XVI. Ps. LXXXVI. 4. o Heer! verheug de ziel van uwen knegt. Zijn hart bezwijkt; zijn vijand doet hem beven. Gij hadt uw hulp hem gunstig toegezegd; En zoudt Gij dan, in zwakheid hem begeven. Hij blijft alleen op uwe liefde hopen; Om 't pad, voor hem bestemd, met moed te loopen. Hij heft zijn ziel tot U, die op hem ziet, Eerbiedig op. Zijn uitgestrekte handen Verlangen weêr een ruime gift, om niet. Verbreek in hem het overschot der banden. Dan leeft hij blij; dan zullen hart en zinnen U kinderlijk, met stil ontzag, beminnen. [pagina 116] [p. 116] Gij zijt de God zijns heils, de bron van vreugd. Als G' U verbergt, dan mag, dan moet men klagen. Waar Gij verschijnt, daar ademt alles vreugd; Daar schept men moed; daar gaat uw welbehagen Gelukkig voord, door uw gezalfden Koning; Dan reist men blij naar Sions hooge woning. Gij zijt die God, die gaarne schuld vergeeft; U over 't kroost erbarmen wilt, als Vader. Ik ben uw kind, dat in uw vreeze leeft. Ik vlugt tot U, (waar heb ik iemand nader?) Met nood en schuld; met kommer en ellenden; Tot U, wiens hand tot kleinen zig wil wenden. Gij eischt een hart, dat U met blijdschap dient; Ach! stort dan vreugd in 't hart, door leed verslagen. Gij eischt een geest, die U vertrouwt, als vriend. Schep dien in mij, wien gij verdrukt hoort klagen. Dan krijgt G'uw eisch; dan wordt, door zegezangen, Mijn bang geklag, tot uwen roem, vervangen. Vorige Volgende