Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst(1802)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXI. Een lied. Wijze, Ps. C. Joh. IV. 29. Die 't al ontdekt, wat in ons woelt, Als 't peilloos hart zijn boosheid voelt; Zelf onbesmet door dat venijn: Zou deze niet de Christus zijn? Hij, die ons zegt, al wat ons krenkt; Maar balsem uitdagt, schiep, en schenkt; Om niet geneest van zielepijn: Zou deze niet de Christus zijn? [pagina 110] [p. 110] Die 't pad ons afgeteekend heeft; En voeten, als der hinden, geeft; Die beeken schept in een woestijn: Zou deze niet de Christus zijn? Die zelf de mond der waarheid is; En, als een zon, in duisternis Beveiligt voor bedrog en schijn: Zou deze niet de Christus zijn? Die ons, in zorg, op Hem verwijst, Die ravens hoort; het muschje spijst; En lelies tooit in carmosijn: Zou deze niet de Christus zijn? Die ons behoedt in elken nood; Die zorgen zal, dat, in den dood, Niets dan de leeme hut verdwijn': Zou deze niet de Christus zijn? Die streng bestraft, en scherp beproeft, Maar tog van harte nooit bedroeft; Hoe hoog het ga, hoe hard het schijn': Zou deze niet de Christus zijn? [pagina 111] [p. 111] Die niet veroordeelt, maar behoudt De ziel, die op zijn dood betrouwt; En 't zegel gaf in brood en wijn: Zou deze niet de Christus zijn? Die ons nu voortreedt in 't gebed; En eens den hemel openzet, Bij 't opgaan van de doodsgordijn: Zou deze niet de Christus zijn? Vorige Volgende