| |
| |
| |
XXVI.
Zevende lied des gebeds. Wijze, Ps. LXV.
Helaas! een riet zijn onze kragten!
Wat zou men groots van ons verwagten,
Wij zouden, Vader! U verlaten:
Voor 't juk des vijands, dien wij haaten,
Ons hart, die bron van snoode lusten,
Waaruit steeds modder welt,
Blijft, als verrader, loos ontrusten
Den zwakken met den held.
Wij klagen, zugten; ja, wij vreezen,
Op 't eind in 's vijands strik te wezen
Een prooi, die niemand redt.
| |
| |
Dit zal uw Liefde niet gehengen.
Uw Trouw houdt eeuwig stand.
Uw sterke hand kan veilig brengen
Hebt G', als een arend, ons gedragen,
Door leer en tugt geleid;
Bewaar dan, voor 's verzoekers lagen,
De ziel, die tot U schreit.
Nog staan wij in uw mogenheden,
Schoon hel en zonde grimt.
Geen digter schilden dan gebeden,
De strijd werdt in uw Naam begonnen.
Ja, Vader! 't geldt uw eer.
Voor kindren, schandlijk overwonnen,
Is hulp noch losprijs meer.
Doet Gij ons op verdagte paden,
En zou ons d'oude mensch verraden,
Laat ons niet eenzaam staan.
| |
| |
Schep licht en kragt, door uw genade,
In 't hart, dat Jesus lieft.
Verdrijf den vijand; redt van 't kwade,
Dat dreigt, belaagt of grieft.
Gij die uw vijand hebt verslagen,
o Leeuw, uit Juda's stam!
Hebt voor die blooheid straf gedragen,
Dat ons uw moed van schuld bevrijde!
Leer, Jesus! onze hand ten strijde!
Geef moed in 't oorlogs-vuur!
Dan zullen w' eens U, juichend, eeren,
In wien wij eeuwig triumfeeren,
Daar Gij ons vree bestelt.
Dan wordt alom uw Naam geprezen;
Der hel haar eisch ontzegd;
Dan wordt de kroon, ons toegewezen,
| |
| |
Grijpt moed, o zwakken! nimmer vlieden!
Zij, strijdend, uwe leus!
Rijst op, o tragen! weerstand bieden,
Wat zou u wanklen doen of tsagen?
't Is God, die kragten geeft!
Haast landt gij, van den strijd ontslagen,
Daar aan, waar Jesus leeft.
|
|