| |
| |
| |
XXV.
Zesde lied des gebeds. Wijze, Ps. CXXXIII.
Blijft Abels stem, o God! nog wraak begeeren;
Gij zorgt, dat w' U, als Vader, kunnen eeren.
Genaê!... Genaê!... roept Jesus bloed.
De Rigter wijst, en keurt den losprijs goed.
Nu zwijgt de Wet. De bliksem schittert niet.
Maar 't Lam verschijnt; men zingt zijn Lied.
De Hemel klinkt van lof en vreugdetoonen.
't Gejuich rolt voord, en daalt tot Adams zoonen.
Men roept, met d'euangelie-fluit,
Op Gods bevel, hun 't jaar der vrijheid uit.
Wat is de mensch, dat God aan hem gedenkt,
En hem in Jesus alles schenkt?
| |
| |
Wij hoorden U, o Vader! knielden neder;
En keerden, als verdwaalden, weenend weder.
De voorhang scheurd' en in den Zoon
Kreeg elk, om niet, een vrijbrief tot den troon.
Nu stoort geen hel de rust, geen graf de vreugd,
Waar uw Genaê ons meê verheugt.
Maar, Vader! ach!... wij kleven aan gebreken;
En hooren steeds 't geweten vonnis spreken.
Verbergt Gij dan uw aangezigt,
Dan is 't ons bang; dan kwijnt het vrolijk licht;
Wij missen lust en kragten tot den strijd;
Ja twijflen of gij vader zijt.
Ontfermer, hoor het kirren der gebeden!
Vergeef de schuld, gulhartig U beleden.
Ach! zij is zwarter bij het licht,
Waarin wij zien uw liefd' en onzen pligt.
Het troetelkind valt laager door het kwaad,
Dan d'arme slaaf, die zig misgaat.
| |
| |
Maar vroeger rijst het op; het kent zijn Vader:
En staat in 't eerst van ver; doch treedt al nader;
En straks, aan 's Vaders voet geknield,
Verbeidt het daar, door liefde en hoop bezield.
Zo liggen wij, en zien op Jesus bloed,
Tot ons uw wenk verrijzen doet.
Ja, Vader! ook dit hart wil schuld vergeven,
Aan hen, wier haat ons dwingt in vrees te leven.
Getuige zij ons stil gemoed,
Dat zegent, wie ons vloekt; geen onrust voedt;
Maar steeds tot U, die in den hemel zit,
Om heil voor vriend en vijand bidt.
Aanschouw ons dan, op nieuw, met vader-oogen.
Dan kan die schok ons door uw trouw verhogen.
Maar delg het kwaad, dat U mishaagt,
Hoe veel en waar 't ook wrange vrugten draagt,
Zo heilig uit, dat, in uw gandsch gebied,
Geen oog daarvan de spooren ziet.
| |
| |
Zalig hij, die, in dit leven,
Een vergevend Vader heeft;
Die, door liefd' en hoop verheven,
Steeds in dat vertrouwen leeft:
Dat Gods gunst, hem toegezeid,
Blijft en klimt in eeuwigheid.
Zalig hij, die, in zijn sterven,
Een ontfermer naast zig heeft.
Ja, hij zal den hemel erven,
Wien de Rigter schuld vergeeft.
't Zalig rijk, voor hem bereid,
Staat en groeit in eeuwigheid.
Zalig zij, die Jesus eeren,
En, verhoogd door zijne kragt,
In Hem strijden, triumfeeren,
Stervend roepen: 't is volbragt!
Hallelújah! juich, o ziel!
Wien dit lot te beurte viel.
|
|