Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst
(1802)–Hieronymus van Alphen– AuteursrechtvrijXVI.
| |
[pagina 58]
| |
Als ik den Satan mij hoor dreigen;
't Geweten veel en streng verwijt;
En 't ongeloof, mij treurig eigen,
Mijn ziel tot wankelmoed wil neigen;
Dan wijst mij Jesus op den tijd
Van zijnen bangsten strijd.
Dan blijf ik op zijn hoogheid staaren;
Zo rein, zo gandsch geloof, aan 't kruis!
Toen Hij, getergd door lasteraaren,
Voor 't nijdig oor dier huigchelaaren,
Gerust! den boeteling aan 't kruis
Een plaats gaf in zijn huis.
Dat heet gelooven, onder 't strijden!
Vertrouwend staan met reuzen-kragt!
Zo moest Hij Godverzoenend lijden,
En heilig zig ten offer wijden;
Die, in den bangsten, diepsten nagt,
Kon roepen: 't is volbragt!
| |
[pagina 59]
| |
Kwijnt gij, mijn ziel! door felle slagen;
Ja dringt de pijl nog scherper door,
Wijl 't ongeloof u aan gaat klagen:
Grijp moed! die schuld heeft Hij gedragen,
Grijp moed! Hij leed en stierf er voor.
In Hem houdt gij gehoor.
In Hem volmaakt! zal Hij volenden,
Wat zijn geloof in u begon.
Hij zal zijn Englen tot u zenden;
En voeren u, door 's vijands benden,
Die zijn geloof (niet gij) verwon,
Aan Bethlems levensbron.
Verfoei en ween, maar staak het vreezen.
Zelfs 't grootst geloof is kinderkragt;
Te broos, om ooit een rots te wezen:
Ja, schoon bij Englen hoog geprezen,
In 't heilig oog onrein geagt,
Bij 't geen de Zoon volbragt.
| |
[pagina 60]
| |
Vest dan 't gebouw op vaste zuilen!
Gij moet, in strijd, in vreugd, in kwaad,
Met deugd en ondeugd, in Hem schuilen!
Of stormen woeden, zeeën huilen,
De hooge rots, waarop gij staat,
Verbrijzelt, wat haar slaat.
Wie Hem door ongeloof onteeren,
Aan u verdient het Jesus niet.
Leer door geloof zijn Vader eeren!
Laat ootmoed u vertrouwen leeren!
Er is geen afgrond van verdriet,
Waar Hij geen uitkomst ziet.
Als ik den Satan dan hoor dreigen;
't Geweten veel en streng verwijt;
En 't ongeloof, mij treurig eigen,
Mijn ziel tot wankelmoed zou neigen,
Dan peins ik, Jesus! op den strijd,
Dien gij doorworsteld zijt.
| |
[pagina 61]
| |
Als mij geweld en list omringen;
Een wreede vijand mij bespiedt;
Gevaar en angst mijn hoop bespringen;
Dan moet mij Jesus liefde dringen.
Hem tog verdenken in 't verdriet.
Dat mag, dat wil ik niet.
|
|