Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst
(1802)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Zijn gunst had Noach toegezegd,
En bragt den regenboog
Ten teeken voor zijn oog,
Dat Hij onz' aarde, weggelegd
Gelijk een schat, voor vloeden
Bestendig zou behoeden.
De troost, dien Vader Noach kreeg,
Rust nog, in dag en nagt,
Op 't blijvend nageslagt.
En maakt de winter schuuren leêg,
De lente komt van boven
Een nieuwen schat beloven.
De zomer koestert met zijn gloed
En bloem en vrugt en kruid.
De herfst deelt gaven uit.
Steeds blijft er stof voor 't stil gemoed,
Bij 't wisselend aanschouwen,
Tot blijdschap en vertrouwen.
| |
[pagina 56]
| |
Nu troost gij, weelige natuur!
Op nieuw ons door 't gelaat
Van uw verjongden staat.
De noorderbuien, bars en guur,
Verdwijnen voor de straalen,
Die thans hun gloed herhaalen.
Zodra de stem der Almagt spreekt,
Verzinkt de tegenstand;
Ontluikt en bloeit de plant.
Des Heeren woord, dat rotsen breekt,
Kan mensch en dier uit lijden
Verlossen, en verblijden.
Ach! dat de dorre Christenheid,
Door 't leven wekkend licht
Van Jesus opgerigt,
Eens, met verjongde majesteit,
Tot heil van 't menschdom schijne;
En 't bleek gelaat verdwijne!
| |
[pagina 57]
| |
Eén woord, o Heiland! ‘daar zij licht!’
Bezielt wat kwijnend is
Door koude en duisternis:
Dan groent uw hof voor elks gezigt;
Dan geven zoele lugten,
Na bloeisems, rijpe vrugten!
|
|