| |
| |
| |
XI.
Een lied op den sabbathdag. Wijze, Ps. XXI.
Op dezen dag, u toegewijd,
En ons ter rust beschooren,
Staan w' in uw tempelchooren,
Vermoeid van arbeid, leed en strijd,
Gij, die 't heel-al hebt voordgebragt,
Hebt ons bestaan gegeven,
Den Seraf draagt uw liefd' en magt;
Zijn Schepper minder waard?
Hoe lagcht uw Vaderoog ons aan,
Die daaglijks ons omringen!
Hoe dikwijls hebt G' ons welgedaan;
| |
| |
De hemel-Melchizedek staat
Bij U, voor al zijn leden,
Zijn wierook, die nooit neêrwaard slaat,
Verschaft ons, wat Hij vraagt.
Ja Hij, die heer des Sabbaths is,
Wil aan ons hoofd zig stellen,
Als wij uw lof vertellen.
Zo vieren w' in de wildernis,
Door Hem geleid, een feest,
Het graf moest in den morgenstond
Zig op zijn wenk ontsluiten.
Geen lijfwagt kon dit stuiten.
En Hij, die hel en dood verslond,
Leeft eeuwig bij den troon,
| |
| |
In dezen Zoon gevoelt de mensch,
Zig reeds in zijne waarde.
Door dezen Zoon, der volken wensch,
Ziet hij een blij verschiet,
En vreest zijn Rigter niet.
In Hem tog mag, wat zondaar heet,
En naar volmaaktheid jagen.
Hij, die, bedolven onder 't leed,
Dien Zoon aanschouwt en kust,
Wij geven, Jesus! in uw hand
(Wien kan men 't beter geven?)
Ons goed, onz' eer, ons leven.
Wij volgen U naar 't vaderland;
En zien van 't land der rust
| |
| |
Een watervloed, een woeste orkaan,
Moog' eikenboomen vellen;
Verwoestingen voorspellen;
't Zal nooit den pelgrim kwalijk gaan,
Dien Gij behoedt, geleidt,
En vormt voor d' eeuwigheid.
Noch vuur noch water scheurt de rots,
Aan zwakken, die Hem vreezen.
Zij staat, gelijk een heuvel Gods;
En draagt, wat immer viel,
Wij vragen U geen aardschen schat,
Stort Vader! ons, op 't enge pad
| |
| |
Doe heden, Vader! in uw woord,
Verarmden, zwakken, blinden,
Een ieder, die uw klanken hoort,
Des levens stil te staan.
Geef, waar uw naamsgedagtenis
Gestigt werdt, rijken zegen!
Wat nog vervreemd van Christus is!
Tot Heiden, Jood en Moor,
Zo koom uw rijk in volle kragt,
Om zig, in Oost en Westen,
Zo worde d' eer U toegebragt!
Zo word' uw troon-genoot,
In Noord en Zuiden, groot!
| |
| |
Laat zorgen dan, die zorgen wil,
Wij rusten in 't vertrouwen,
Dat Gij ons woord zult houen.
Blijft onrust dan de waereldspil,
Aan 't einde der woestijn
Zal 't eeuwig rustdag zijn.
|
|