Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst(1802)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende III. Een lied der beproevinge. Wijze, Ps. XXIV. Hoe durft mijn dorre ziel voor God Verschijnen, om in 't blij genot Van zijne vrienden weêr te deelen? Ik heb geen kleed, dat mij bedekt; Geen mantel, die tot sieraad strekt; Mijn schuld is zwaar; mijn vlekken veelen. Wie leidt mij naar de bruiloftzaal? Wie plaatst' mij daar aan 't avondmaal? Misvormd, bezoedeld, vol gebreken, Durf ik mijn oog niet opwaard slaan; Maar zou veroordeeld rugwaard gaan, Zo 'k zelf mijn vonnis uit moest spreken. [pagina 6] [p. 6] Maar, o! dit vergt de Gastheer niet! Hoe scherp zijn oog mijn schande ziet, Hij roept mij tog om toetetreden. Hij houdt in zijne hand het kleed, Dat Hem behaagt, mij siert, gereed; En wijst m' een plaats aan bij zijn leden. Hoe snood ik dan mij zelf erken, 'k Wil zo verschijnen als ik ben; En niets, ja niets, voor Hem verbloemen: Maar liggend midden in den dood, Omhelze ik Hem, zo goed als groot. 'k Zal, op zijn woord, hem Heiland noemen. Ik neem, wat Hij mij geeft, slegts aan; En moet ik dan de laatste staan, 't Is eers genoeg, de zijn' te weezen. Hij geeft zijn brood en wijn om niet; Wie van zig af, maar op Hem ziet, Ontvangt geen straf, en wordt geneezen. [pagina 7] [p. 7] Ik treê dan arm en blind en naakt Tot Hem, die rijk en zalig maakt. Geen eigen wierook kan Hem eeren. Zijn hand wijst vreemde vlammen af; Maar varren, die zijn rijkdom gaf, Zal 't heilig altaar gandsch verteeren. Vorige Volgende