| |
IV.
Gezang bij de bediening des Avondmaals.
Eerste zang. Wijze, Ps. LI.
Hef u, mijn ziel! eerbiedig, hemelwaard!
Daar leeft de Vorst, wiens doodfeest gij zult vieren.
Laat ootmoed, laat geloof uw hart versieren:
Dan wordt uw rouw met stille vreugd gepaard.
Bewonder Hem, die zijn verborgenheid
Aan 's menschenkroost genadig wil ontdekken;
Die zijnen disch niet slegts voor u bereidt;
Maar z' allen wil, door liefde, tot zig trekken.
| |
| |
Zeg niet; ‘Voor mij?... Hoe zwaar heb ik misdaan!’
Wendt van U zelf, en naar zijn kruis uw oogen!
Gij, schuld geheel! Hij, louter mededogen!
Hij zit aan zijnen disch met zondaars aan.
Laat slegts die schuld uw rusteloos gemoed
Tot meer geloof en sterker liefde dringen;
Dan wordt uw ziel met hemel-brood gevoed;
En reine vreugd zal U met kragt omringen.
| |
Tweede zang. Wijze, Ps. CXXXVIII.
Na het voorgebed.
Verhoogde Heiland! trek ons hart
Wij willen, door uw Geest geleid,
De waarheid straal' ons helder aan!
En doe ons saam, bij Godlijk licht.
| |
| |
| |
Derde zang. Wijze, Ps. LI.
Na het lezen des formuliers, terwijl men zig gereed maakt.
Sta op en treedt vol moed eerbiedig toe!
De gastheer is uw vriend! zijn milde handen
Zijn vol van spijs! o zie zijn liefde branden!
Hij noodt!.. Hij roept! 't ontfermen nimmer moe!...
Daar ligt in brood het vleesch van mijnen Heer;
Daar stroomt in wijn het bloed van mijn Geliefden.
Hier ben ik, mijn Verlosser! wien weleer,
Op Golgotha, mijn schuld en afval griefden.
Ik neem, geloof, en val aanbiddend neêr.
Wat zal uw kind tot zulk een weldaad zeggen?
Het kan zig slegts voor uwe voeten leggen.
Gij kent uw knegt! Hij heeft geen woorden meer.
Geeft gij u zelf aan mij; ik mij aan U!
Volbreng in mij den wensch van uw vermogen!
Zo sterve ik steeds; en leve alleen, om U,
In leed en vreugd, als Redder te verhoogen.
| |
Vierde zang. Wijze, Ps. XLII.
De Gemeente, gedurende het aanzitten van sommigen.
Hier wordt brood met vreugd gegeten;
Drinkt men wijn van goeder hart;
| |
| |
Hier drupt balsem op 't geweten;
Hier vergeet men angst en smart;
Hier vlegt liefde hart en hand,
Om, vereend, naar 't vaderland,
In de hoop op 't eeuwig leven,
Onvermoeid en blij te streven.
Jesus wandelt hier in 't midden
Van zijn lieve vriendenschaar.
d'Englen staaren, en aanbidden
't Groot geheim van 't zoenaltaar.
't Stil geloof stijgt van beneên,
Door de wolken, troonwaard heen;
Ziet van ver de stroomen vloeien,
Die het Paradijs besproeien.
| |
Vijfde zang. Wijze, Ps. CIII.
Na de Bediening.
Gij hebt, mijn ziel! aan Jesus disch gezeten;
Den wijn gesmaakt; van 't hemelsch brood gegeten;
Gij werdt vervuld met spijs en vrolijkheid.
Nu hart en mond voor God en mensch ontsloten!
Heft dan te saam, verzaadde dischgenooten!
Een lofzang aan tot roem der Majesteit.
| |
| |
o God van heil! Gij hebt ons veel vergeven.
In Jesus dood gaf ons uw liefde 't leven.
't Bezoedeld kleed werd zuiver door zijn bloed.
Wij staan voor U met dankbaarheid en vreugde;
En roemen in de hoop, die ons verheugde,
Met nieuwe kragt door wijn en brood gevoed.
Die kragt, uw vrij geschenk, zij U geheiligd!
Om, door 't geloof, in uwe kragt, beveiligd,
Een blijk te zijn, wat Jesus dood vermag.
Dan zullen wij, als broeders, samen woonen;
Zijn heilig beeld in ons gedrag vertoonen;
En kinderlijk U lieven met ontzag.
Genaakt de tijd, dat onze ziel, ontbonden
Uit haare hut, dien schuilhoek aller zonden,
Geen plaats meer vindt in deze bruilofts-zaal:
Ach! geef ons dan, in zaliger landouwen,
Uw aanschijn in geregtigheid t' aanschouwen,
Bij 't lied des Lams, aan 't hemelsch Avondmaal.
|
|