Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst(1802)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] II. Een lied. Wijze, Ps. I. Mijn ziel verlangt, om wel bij God te staan; En, als een kind, aan 's Vaders hand te gaan; Geen vijand, geen verdriet, geen smaad te vreezen: Daar tog het eind van alles wel zal wezen. God wil, dat kruis ons reinige van 't kwaad; Maar zorgt, dat zijn genaê ons nooit verlaat. Laat ijdelheid, noch leugen, noch geweld, Noch iets, waarop de mensch vertrouwen stelt, Mij aan die wijze en vaste hand ontrukken; Of, moedeloos, mij voor verdriet doen bukken. Weest Gij, o Heer! mijn hoog vertrek, mijn schild; Waarop, wat mij belaagt, zijn pijlen spilt. 'k Ben arm en zwak; Gij Heer zijt rijk en sterk! Voleindig tog in mij 't begonnen werk, Tot op den dag van Hem, die op de wolken Verschijnen zal voor 't oog der aardsche volken. Uw heerlijkheid vertoon zig zo in mij, Dat ik dan aan zijn kroon een paerel zij! [pagina 5] [p. 5] Mijn wensch is groot: maar stijgt zij niet tot U? Mijn bede is stout; maar zij ook nadert U, Die gaarne hoort, dat wij met moed begeeren, Waar door wij 't meest als Vader, U, vereeren; Waar door uw liefd' en wijsheid, trouw en magt, Het meest in ons, als zondaars, wordt volbragt. Vorige Volgende