Literair-theoretische geschriften. Deel 2. Commentaar
(1999)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
4 Kritiek en waarderingIn het voorjaar van 1779 schreef Zacharias Henric Alewijn aan Meinard Tydeman: In antwoord op Uwen brief van 8 Febr. dient het volgende. Ja, ik heb V.A. geschreven over zijn' Riedel, en verhaald, wat er de menschen van zeggen. Hy schijnt er niet over gesticht: ten minsten ik heb nog geen antwoord. Ondertusschen zijn er hier lieden, die zich er meer over ergeren, dan er aanleiding is; die den aanstoot grooter maken dan hy is - Dat gaat meer zo. De zachtste critique, en tevens ad rem, was die van Do Nahuis - ‘Eerst gaf V.A. ons het ware en het goede - en nu slechts het schoone!’Ga naar voetnoot51 De publicatie van de Riedel-bewerking, met de Inleiding als voorafgaand manifest, was een evenement. Van Alphen moet geweten hebben dat hij zijn tijdgenoten verraste met een zo uitvoerige Nederlandstalige studie over de schone kunsten. Hij moet ook voorzien hebben dat zijn tijdgenoten hem niet meteen zouden omarmen als een geestverwant, maar dat zij integendeel grote moeite zouden hebben zijn visie te delen. Literatoren als Alewijn en Tydeman en andere medeleden van Dulces ante omnia musae en de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde probeerden vanuit een sterk verdedigende houding de nationale literatuur op een hoger peil te brengen. Van Alphen stelde zich heel wat minder voorzichtig op: hij velde een negatief oordeel over de Nederlandse literatuur van zijn tijd om vervolgens de weg te wijzen naar de vooruitgang. Zijn vermeende minachting voor de eigen cultuur en zijn oriëntatie op buitenlandse geschriften stuitten op fel protest van het literaire establishment. De publicatie van de Theorie veroorzaakte onmiddellijk literair ‘cabaal’. Tussen 1779 en pakweg 1783 werd er van verschillende kanten verzet aangetekend tegen de opvattingen van Van Alphen, in correspondenties en recensies, maar ook in enkele gedrukte brieven. Van Alphen - zelf toen niet minder een genootschapsman - had een heel gevoelig onderwerp ter sprake gebracht. Sommigen waren het niet eens met zijn ideeën over literatuur, velen zagen de publicatie van de Riedel-bewerking en vooral zijn Inleiding als een aanval op hetgeen zij maar net hadden opgebouwd. Het filosoferen over kunst en literatuur als zodanig beschouwden zij als een buitenlands, voornamelijk Duits fenomeen. Van Alphen zelf heeft nauwe- | |
[pagina 42]
| |
lijks gereageerd op de kritiek. Alleen W.E. de Perponcher heeft hem tot een verdediging van zijn standpunten weten uit te dagen, al heeft Van Alphen de gedachtewisseling halverwege gestaakt. En passant heeft hij de verwijten als zou hij zijn vaderland te kort doen, afgedaan als onzinnig. Blijkbaar beschouwde hij de toen al in het vooruitzicht gestelde Digtkundige verhandelingen als een voor zichzelf sprekende weerlegging van de kritiek op de Inleiding. De reacties op de Inleiding waren zeer uiteenlopend. Sommige auteurs hebben hun bezwaren niet in een helder betoog gevat, maar ze hebben, veeleer impulsief, al schrijvend hun gedachten ontwikkeld over de ideeën van Van Alphen. Anderen hebben een eigen theorie ontvouwd waardoor hun weerlegging is ingebed in meer algemene poëticale beschouwingen. In deze inleiding kan ik geen recht doen aan het specifieke karakter van al deze geschriften, evenmin kan ik alle reacties even minutieus analyseren. Ik geef er de voorkeur aan de belangrijkste tendensen toe te lichten aan de hand van enkele spraakmakende geschriften. De kritische reacties op de Inleiding zijn van tweeërlei aard. Bij sommige critici is de verdediging van de nationale cultuur het voornaamste aandachtspunt, bij anderen zijn het vooral fundamentele bezwaren tegen een meer ‘filosofische’ literatuurbeschouwing. Wat de eerste groep betreft: er zijn nogal wat critici die het niet konden verkroppen dat er zo'n ongunstig oordeel werd geveld over de Nederlandse poëzie. Bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bijvoorbeeld leefde het sterke besef dat de Nederlandse cultuur in een opbouwfase verkeerde. Vanuit die positieve gedachte werden initiatieven ontplooid om de Nederlandse taal en letterkunde - letterkunde dan wel te verstaan in de ruime achttiende-eeuwse betekenis van taalkunde, geschiedenis en literatuur - op een hoger plan te brengen. Ook in andere genootschappen kreeg de zorg voor de Nederlandse letterkunde vorm in een veelheid van beschouwende en creatieve activiteiten. Gezamenlijk fungeerden deze genootschapsactiviteiten als een bastion in de verdediging van de Nederlandse cultuur.Ga naar voetnoot52 Een al te kritische en dus negatieve houding tegenover de eigen literatuur werd in deze kringen niet op prijs gesteld. Daarnaast is er ook een gekwetst gevoel van eigenwaarde te bespeuren waar het gaat om het buitenlandse oordeel over de eigen cultuur. Engelberts had de eer van de Nederlandse natie in 1763 fel verdedigd tegenover een negatieve beoordeling in | |
[pagina 43]
| |
een Engelstalig werk. Met een sterk uitgebreide editie van deze Verdediging van de eer der Hollandsche natie - twee jaar voor de publicatie van de Riedelbewerking - had hij nog meer voedsel gegeven aan de nationale gevoelens van verontwaardiging over de miskenning door het buitenland.Ga naar voetnoot53 Tot op zekere hoogte vallen het verzet tegen de kritiek op de eigen cultuur en de meer inhoudelijke bezwaren tegen de nieuwe filosofische literatuurbeschouwing echter samen. Verschillende critici waren van mening dat Van Alphen zijn oren teveel naar buitenlandse theoretici liet hangen. Bij nader inzien blijkt men - met uitzondering van Macquet - onder ‘buitenlands’ vrijwel uitsluitend de Engelse en Duitse schrijvers te verstaan. Men verzette zich daarmee niet alleen tegen die landen die voorheen geen echte concurrenten waren geweest, maar men keerde zich daardoor ook af van de meer empirisch georiënteerde filosofen en de vertegenwoordigers van de nieuwere gevoelspoëtica. Franse schrijvers, die voor de meeste Nederlandse dichters nog steeds richtinggevend waren, werden niet zozeer als ‘vreemd’ of ‘buitenlands’ gezien - zoals de Nederlandse cultuur als geheel nog sterk op Frankrijk was georiënteerd.Ga naar voetnoot54 | |
Kritiek op de Inleiding: verdediging van de vaderlandse poëzieVerdedigers van de nationale cultuur waren onder anderen de nu vrijwel vergeten genootschapsdichter Dirk Erkelens - een bestrijder van het eerste uur -, de recensenten van de Nederlandsche Bibliotheek en de Algemeene Bibliotheek, voorts Bilderdijk, Feith en de Zierikzeese arts en dichter Jan Macquet.Ga naar voetnoot55 Erkelens heeft zich misschien wel de meeste moeite gegeven de vaderlandse literatuur vrij te pleiten van de door Van Alphen gesignaleerde gebreken. Het grootste gedeelte van zijn 64 bladzijden lange Vrijmoedige aenmerkingen (1779) is gewijd aan een weerlegging van de Inleiding. Volgens Erkelens kunnen aankomende dichters met deze Theorie van Riedel slecht uit de voeten. Voor dichters van een gering oordeelsvermogen is de Riedel-bewerking veel te abstract en de ‘Wijsgeerige Koppen’ voor wie Van Alphen zijn bewerking had bestemd, hebben geen theorie nodig om zich een oordeel te | |
[pagina 44]
| |
vormen. Erkelens betwist Van Alphen niet alleen de juistheid van zijn stellingname, maar ook zijn recht van spreken. Van Alphen had nooit voedsel mogen geven aan de buitenlandse minachting voor de Nederlandse literatuur. Met dit pamflet wil Erkelens dan ook duidelijk maken hoe verre men van het regte spoor afdwaelt, wanneer men, met een hatelijk vooroordeel tegen zijn' eigen landaerd ingenomen, uit eene onmatige zucht voor alles wat vreemd is, de letterkunde van andere volken tracht te verheffen, ten koste van die der Nederlanderen. Uit het vervolg van dit citaat spreekt verontwaardiging en teleurstelling: Wij zouden nimmer gedacht hebben, dat een onzer landgenooten in staet was om den vreemdelingen, in hunne verachtinge van de Hollanderen, ten opzigte van derzelver letterkunde, eenig schijnbewijs aen de hand te geven, waermede zij hunne versmading en hatelijk oordeel, in het oog van hunne medelandgenooten, eenige kragt en waerde kunnen bijzetten, indien wij, tot ons leedwezen, zulks niet duidelijk voor onze oogen hadden, in het bovengemelde werk, door den Heer Van Alphen uitgegeven.Ga naar voetnoot56 Dat men de Nederlandse poëzie in het buitenland niet weet te waarderen, bewijst volgens Erkelens alleen dat men de taal niet beheerst. Het zegt niets over de kwaliteit van de dichtkunst. Bovendien stoort hij zich aan het soms al te gemakkelijke aanhalen van buitenlandse zegslieden.Ga naar voetnoot57 Voorbeelden uit de Inleiding en de tekst van de Theorie ‘bewijzen’ dat Van Alphen door kwade bedoelingen en vooringenomenheid werd gedreven. Jan Macquet publiceerde in 1780 zijn Proeven van dichtkundige letteroefeningen over den smaek in de poëzije, in feite een kritische beschouwing van Hoogvliets Abraham de Aartsvader - een werk dat ook bij Van Alphen ter sprake komt. In deze Proeven geeft Macquet ook zijn commentaar op de Theorie en de Inleiding (hoewel hij de titel daarvan niet noemt). Macquet combineert een conservatief-classicistische poëzie-opvatting met een opmerkelijk pleidooi voor een nationale smaak. Van Alphens negatieve oordeel over de vaderlandse poëzie wijst hij van de hand en hij vraagt zich af of men niet beter Nederlandse poetica's zou kunnen bestuderen dan buitenlandse. Buitenlandse geschriften over esthetica hebben dit manco dat zij een vreemde, want buitenlandse smaak aanprijzen (en voor hem horen ook de Fransen daartoe): Ik verzoeke echter mijne Vaderlanders deze volgende bedenkingen te overwegen. Een Franschman denkt niet eveneens over de fraeie Wetenschappen als een Brit. Dat men in Engeland verheft, vindt geen goedkeuring aen het vaste land. [...] | |
[pagina 45]
| |
Doch brengen deze gedagten wel een algemeenen, goeden smaek in ons land. Zij leeren ons wel een Franschen, een Engelschen enz. smaek; maer zullen wij op zijn Fransch of Engelsch denkende wel beter denken? [...] Is het ook wel waer, dat de vreemde Schrijvers zulke, origineele, zulke volmaekte Vernuften zijn?Ga naar voetnoot58 | |
Kritiek op een filosofische literatuurbeschouwingDe bezwaren tegen de meer filosofische literatuurbeschouwing die Van Alphen voorstaat, hebben deels hun neerslag gevonden in poëticale verhandelingen, deels ook in enkele afzonderlijke reacties. Hierbinnen laten zich ook weer twee richtingen onderscheiden. Bij sommige critici overheerst de opvatting dat de dichterlijke genie niet geremd mag worden door de theorie en dat de bezielde scheppingsdrang en het abstracte redeneren over kunst en literatuur elkaar bijten. Bij anderen is het verzet tegen de speculatieve wijsbegeerte - de nieuwerwetse ‘metafysica’ - het voornaamste punt van kritiek. Zij zien niets in een wijsgerig ontleden van de ‘werking’ van poëzie of het ontleden van de principes van het schone, maar prefereren als voorheen de navolging van de klassieke dichters. Dit gaat gepaard met het afwijzen van de Duits/Engelse gevoelspoetica. Zo bijvoorbeeld bij Onno Zwier van Haren die het allervroegste blijk van verzet tegen de theorie van Van Alphen op zijn naam heeft staan. De toon van de (Franstalige) brief die Onno Zwier van Haren schreef aan zijn zoon Poppe André in december 1778 is tamelijk ironisch, schamper soms. Van Haren verkiest de Franse theorievorming en de Franse poëzie boven deze monsterlijk dikke Theorie der schoone kunsten. Hij is het volstrekt oneens met de strekking van de Inleiding. Het is meer dan naïef te denken dat iemand door het bestuderen van de nieuwe wetenschap van de esthetica dichterlijk genie en smaak zou verkrijgen (waarmee hij overigens een onjuiste uideg geeft aan de woorden van Van Alphen). Ook de ‘originaliteit’ van de Inleiding acht hij discutabel. Van Alphen vult zijn boek op met citaten (‘des citations qui servent admirablement a grossir un livre’) en Van Haren bespot hem om zijn vele aanhalingen uit andere auteurs. Van Alphen doet hem denken aan een professor die zijn lezingen opbouwde uit citaten van alle mogelijke schrijvers en deze steevast besloot met te zeggen dat hij zelf veel geleerder was, waarna hij een volstrekt oninteressante eigen mening ging verkondigen.Ga naar voetnoot59 De Vaderlandsche letter-oeffeningen stelden zich tamelijk voorzichtig op in hun recensie. Hun kritiek richt zich vooral op de Riedel-bewerking. Deze | |
[pagina 46]
| |
zou te abstract zijn en de recensent vraagt zich af of dichters daardoor niet op het verkeerde spoor worden gezet. Niettemin concludeert hij dat de Theorie van nut kan zijn en hij ontkracht bij voorbaat het argument dat de dichtgeest zou worden uitgeblust door de theorie van de esthetica: Men laate zig hiervan niet afschrikken, door het denkbeeld, dat het in 't agt neemen der regelen van het Schoone den Dichtgeest te zeer zou verzwakken, of van zyne leevendigheid zou berooven; de heer Mr. van Alphen heeft deeze bedenkinge zeer wel tegengegaan.Ga naar voetnoot60 Een reactie op de Riedel-bewerking vinden we ook in de inleiding bij de recensie van Macquets Proeven van dichtkundige letteroefeningen. Daar komt de criticus over het positieve effect van de Riedel-bewerking te spreken. Wat men daar ook verder van moge denken, de Theorie heeft de natie bewust gemaakt van een ‘onderwerp’ waar ze voor die tijd weinig belangstelling voor had en dit onderwerp - de esthetica - is belangrijk. Even verder schrijft hij dat men hier pas sinds de uitgave van de Theorie belang is gaan hechten aan ‘den goeden smaak, het schone in de Dichtkunst, en meer byzondere punten der Theoretische studie’. Misschien hebben we daar, aldus de criticus, ook de uitgave van Macquets Proeven aan te danken. Maar ook in deze kritiek staat het oordeel over de esthetica niet los van een verdediging van de nationale letterkunde, zij het dat deze criticus een positief effect wil toeschrijven aan het hier geventileerde ‘onwaardige’ oordeel over de vaderlandse literatuur - wat hij noemt ‘het honende’ van de Theorie (in feite de Inleiding).Ga naar voetnoot61 Willem Bilderdijk heeft zich in de loop van de tijd gemanifesteerd als de meest markante bestrijder van de literaire theorie. En tegelijkertijd heeft hij bij verschillende gelegenheden zijn bezwaren geformuleerd tegen de in zijn ogen weinig vaderlandslievende houding van Van Alphen. Mettertijd is Bilderdijk stelliger geworden in zijn verzet tegen een op de esthetica geënte literatuurbeschouwing. Aanvankelijk stond hij daar wat ambivalent tegenover. Ook hij heeft zich in zijn jongere jaren begeven op het terrein van de literaire theorie, maar later is hij zich daar steeds meer van af gaan keren. In de eerste plaats toont hij zich een principieel tegenstander van een abstract-filosofische (Duitse) beschouwing van het dichten - dat voor hem veeleer een kwestie van gevoel moest blijven, in zijn woorden: ‘uitstorting van gevoel’.Ga naar voetnoot62 In de bijlagen bij zijn Antwoord op de vraag van de | |
[pagina 47]
| |
Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde (1783) liet Bilderdijk een deel van een brief aan Feith afdrukken. Daarin verdedigt hij de Nederlandse poëzie tegen een teveel aan zelfkritiek. Hij verzet zich nadrukkelijk tegen het aanprijzen van buitenlandse dichters en filosofen - hetgeen hij allereerst verwoordt in een scherpe aanval op Van Goens.Ga naar voetnoot63 Het negatieve oordeel over Van Alphens literatuurbeschouwing dat hij hier ventileert, zou Bilderdijk nog bij verschillende gelegenheden herhalen, in brieven, maar ook in gedichten en verhandelingen. Bilderdijks bezwaren tegen de Inleiding en de Theorie van Riedel komen voort uit een literatuuropvatting die wezenlijk verschilt van die van Van Alphen. Wat dat betreft zit hij op één lijn met Jeronimo de Bosch. De uitgangspunten voor hun beider opvatting over poëzie liggen in de classicistische traditie en niet in de nieuwerwetse esthetica. Zoals de meeste Amsterdamse dichters in de kring rond Petrus Burmannus Secundus willen Bilderdijk en De Bosch allereerst de klassieken als inspirerend voorbeeld beschouwen. Nog in 1809 verdedigt Bilderdijk de oudheid en de Nederlandse dichters met terugwerkende kracht tegen de literaire theorie van Van Alphen, die naar zijn smaak te zeer doortrokken is van de Duitse esthetica. Overigens maakt Bilderdijk onderscheid tussen de dichter Van Alphen en de theoreticus. Hij prijst zijn poëzie, maar veroordeelt zijn poetica.Ga naar voetnoot64 Nog weer later zou hij zijn veroordeling van de dweepzucht met Duitse theorieën herhalen in zijn Taal- en dichtkundige verscheidenheden.Ga naar voetnoot65 Enkele jaren na de publicatie van de Theorie werd van Jeronimo de Bosch de verhandeling over de regels in de dichtkunst uitgegeven, een beantwoording van een in 1780 uitgeschreven prijsvraag. Deze verhandeling laat zich lezen als een aanval op de poetica van Van Alphen. In tegenstelling tot Van Alphen bepleit De Bosch zowel de nabootsing van de natuur als de navolging van de klassieke dichters. Op sommige punten treedt hij wat nadrukkelijker in discussie met zijn tegenvoeter. Hij ziet niet zoveel in Van Alphens wijsgerige bespiegelingen over het zinnelijke - wat toch een kernpunt is in diens literaire theorie.Ga naar voetnoot66 De Bosch betwijfelt ook of de inderdaad noodzakelijke ‘omwenteling op onzen Zangberg’ wel bereikt kan worden | |
[pagina 48]
| |
door een grotere kennis van de bespiegelende wijsbegeerte. Door het ontleden van het hoe en waarom van het schone zou men juist te ver verwijderd raken van het wezen van de poëzie.Ga naar voetnoot67 De Amsterdamse literator Joannes Lublink reageerde op de Theorie in zijn ‘Verhandeling over de onderlinge betrekking van wysbegeerte, dichtkunst en welspreekendheid’. Daarin vergelijkt Lublink De Bosch met Van Alphen. Lublink kiest behoedzaam een middenweg tussen beider benaderingen. In zijn oordeel probeert hij kool en geit te sparen: ‘begeert de Heer Van Alphen misschien wat te veel Philosophie, myn vriend Jeronimo de Bosch misschien wat te weinig’.Ga naar voetnoot68 Lublink meent dat de filosofische houding die Van Alphen voorstaat, de kunstenaarsziel te zeer belemmert. Met hulp van de wijsbegeerte en de psychologie te onderzoeken waarom het een ons behaagt en het ander niet, is een houding die niet spoort met de werking van de dichterlijke genie. Het is ‘een onderzoek, het geen zo veel koelheid en inspanning voorönderstelt, dat wy dit, by de werking van het poëetisch vuur en de levendige verbeelding van den rechtschapen Dichter, naauwlyks durven verwachten’.Ga naar voetnoot69 | |
Discussie: een brief van De PerponcherEen discussie tussen twee heren, zo heeft Kloek de epistolaire gedachtewisseling tussen De Perponcher en Van Alphen getypeerd.Ga naar voetnoot70 Ze is inderdaad opvallend vriendelijk en respectvol van toon. De brieven die De Perponcher schreef als reactie op de Theorie, gelden als belangrijke beschouwingen over literaire theorie en esthetica. Zo werden ze destijds ook opgevat. Via de critici van de Theorie werden ook deze brieven onmiddellijk in de discussie betrokken. De Perponcher kreeg al snel de status van een respectabele medestander in het verzet tegen de door Van Alphen gepropageerde ‘filosofische’ literatuurbeschouwing. Van Alphen en De Perponcher waren ook in zoverre aan elkaar gewaagd dat hun beider beschouwingen aansluiten bij het internationale debat over literaire theorie en esthetica. Wanneer De Perponcher in discussie treedt met Van Alphen, grijpt ook hij terug op buitenlandse theorieën over kunst en literatuur. De Perponcher stelt enkele filosofische grondstellingen van de Theorie | |
[pagina 49]
| |
ter discussie. Hij formuleert zijn bedenkingen over de verwevenheid van de bespiegelende wijsbegeerte met de literatuurbeschouwing zoals Van Alphen die propageert. In het verlengde hiervan wil hij met Van Alphen van gedachten wisselen over het objectieve, dan wel subjectieve karakter van schoonheid - een belangrijke kentheoretische kwestie. En hij verdedigt de imitatieve kunstopvatting van Batteux tegenover de meer expressieve theorie van Van Alphen. En ook De Perponcher mengt zich in het koor van degenen die de Nederlandse poëzie hoog willen houden, al is de kwestie van de vaderlandslievendheid hier geen echt strijdpunt. De discussie als geheel is verdeeld over drie brieven van De Perponcher en een antwoordbrief van Van Alphen, volgend op de eerste van deze brieven. In deze brieven reageert De Perponcher op de Riedel-bewerking als geheel. De interessantste stukken gaan terug op de tekst van de Riedelbewerking en refereren slechts zijdelings aan de Inleiding. Hoe interessant deze ook zijn, daar de gehele Riedel-bewerking, en dus ook de receptie daarvan, buiten deze editie valt, beperk ik mij tot een bespreking van die gedeelten die direct verband houden met de Inleiding. De derde brief van De Perponcher staat min of meer los van de twee eerdere. Daarmee hoopte hij de discussie over het schone op een andere manier voort te zetten.Ga naar voetnoot71 Maar Van Alphen zou die handschoen niet opnemen. Ik zal deze laatste poging tot gedachtewisseling onbesproken laten. Ze is weliswaar voortgekomen uit kritiek op de Theorie, maar ze maakt geen wezenlijk deel uit van de ontvangst van de Inleiding. De brieven van De Perponcher hebben veeleer het karakter van een essay dan van een betoog. De Perponcher heeft zijn kritiekpunten met opzet wat luchtig geformuleerd en later is hij verbaasd te horen dat sommigen hem van een satirische bedoeling verdenken. Dat was nu juist niet wat hij beoogde.Ga naar voetnoot72 Allereerst laat De Perponcher weten in te stemmen met de uitgangspunten uit de Inleiding. Hij had zichzelf willen zetten aan een kritische beoordeling van de oudere dichters opdat men zich bewust zou worden van hun kwaliteiten en hun gebreken. Maar Van Alphen was hem voor en De Perponcher is vol lof over het resultaat: Ik wist niet wat ik meest bewonderen moest, uw moed, uwe kundigheid, uwe beleezenheid, uwe bescheidenheid, uwen smaek, uw oordeel; - in de daed, alle de hoedaenigheden, tot zulk een werk vereischt, hebt gy in 't uwe getoond, tot een buitengewoonen trap, te bezitten.Ga naar voetnoot73 | |
[pagina 50]
| |
De Perponcher wil met Van Alphen van gedachten wisselen over enkele meer filosofische kwesties. Om te beginnen: had Van Alphen niet beter andere ‘gidsen’ kunnen kiezen of, nog beter, meer op zijn eigen observaties kunnen vertrouwen? De ‘al te Metaphisische koppen’ die hij in zijn Theorie aanhaalt, brengen de dichter in verwarring, zo ze zelf al niet de draad kwijt zijn geraakt. Door de complexiteit en de ‘onnaspeurlyke hairkloveryen’ van de hier gepresenteerde filosofie worden de lezers op een dwaalspoor gebracht. Van Alphen had er beter aan gedaan daar zelf helderheid in te scheppen.Ga naar voetnoot74 De Perponcher illustreert zijn bezwaren aan een onderwerp uit de tekst van de Riedel-bewerking, de perceptie van het schone. Riedel vooronderstelde dat schoonheid niet een immanente eigenschap is van het object, maar een door de waarnemer toegekende kwaliteit. De Perponcher kan zich daar niet in vinden. Hij voert als eerste het taalgebruik als argument aan. Men spreekt over schoon en schoonheid immers als een eigenschap van objecten. Net als bij de voedende kracht van brood gaat het om een eigenschap van een object die echter pas werkzaam wordt in de mens. In de Tweede brief aan Van Alphen vervolgt De Perponcher de gedachtewisseling over de bespiegelende wijsbegeerte. Hij brengt nog een ander element naar voren in de discussie over de invloed van de ‘metafysica’ in de literaire theorie: een zo abstracte wijze van redeneren als Van Alphen voorstaat, verdraagt zich slecht met de aard van de dichterlijke genie. Dit is een bekend standpunt. De Perponcher geeft zich veel moeite om zijn standpunt uiteen te zetten. Had hij eerder al gezegd dat die wijze van redeneren hem ‘nog te duister te droog en te moeilyk’ voorkomt om haar aan te bevelen aan aankomende dichters en kunstenaars, verderop formuleert hij het nog wat scherper. Hoewel hij in principe overtuigd is van het nut van wijsgerige theorieën over kunst, blijkt hij sceptisch over de waarde van al te ver doorgevoerde redenaties. Liefhebbers en beoefenaars van de schone kunsten kijken bovendien heel anders naar kunst dan filosofen: zoo ras men hier tot twyffelagtige navorschingen en diepzinnige uitpluizingen vervalt, wordt alles zoo droog, 't hart zoo koud, de geest zoo vermoeid, de leevendigheid der verbeeldingskragt aan zoo veele banden gelegd, dat 'er niets of weinig meer overblyft van die geestesgesteltenis, die de beschouwing en behandeling der fraaie kunsten vordert. Elke zaak moet naar haaren byzonderen aart behandeld worden; en | |
[pagina 51]
| |
zoo moet ook elk soort van toehoorders, leezers en beoeffenaars. Dezelfde voorleezing, die in 't ernstig school der Wysgeerte, eene staatige toejuiching wekt, doet alles op den Zangberg geeuwen. Zelden tog, zeer zelden, ziet men de leevendigheid en 't vuur der beminnaaren der fraaie kunsten eigen, met dat koel en standvastig geduld gepaard, dat tot deeze diepzinnige Metaphysische naspooringen vereischt wordt.Ga naar voetnoot75 Net als Bilderdijk tekent De Perponcher hier principieel verzet aan tegen de bespiegelende wijsbegeerte. De nieuwerwetse ‘metafysica’ wil de maat van alle dingen zijn en ze wil alles tot in de kleinste details uitpluizen en ontleden: Dit is eene der grootste klagten die ik teegen de Metaphysica heb, dat zy ons alles wil doen uitleggen, bepaalen en beslissen; dat zy nergens aan haare magt paalen stelt; maar de geheele natuur, ja zelfs den Schepper der natuur, aan haare grondbeginselen, sluitredenen, bepaalingen en uitspraaken binden wil. De eige aart van Metaphysische naspooringen brengt zulks mêe. Men brengt alles eerst tot algemeene denkbeelden, daarna tot algemeene grondbeginselen, reegelen en bepaalingen, die men tot toetssteenen van 't waare en onwaare opwerpt; en dan arbeidt men stoutmoedig voort, zoo ver men maar, door regelmaatige afleidingen, komen kan.Ga naar voetnoot76 Een ander strijdpunt vormt de vraag of een dichter zijn literaire gevoelsuitingen ontleent aan nabootsing van de schone natuur (imitatie) of dat deze zijn eigen gewaarwordingen uitdrukt (expressie). Anders dan Van Alphen ontpopt De Perponcher zich hier als een aanhanger van de Franse, rationalistisch georiënteerde kunsttheorie. In de tekst van de Riedel-bewerking wordt dit punt nog nader uitgewerkt. De Perponcher, die zelf een bewerking had vervaardigd van Batteux' Les Beaux Arts réduits à un même principe, brengt de imitatieve kunstopvatting van de Fransman in stelling tegen de opvattingen van Riedel en Van Alphen. Hij meent ook dat Van Alphen de tegenstellingen groter maakt dan ze zijn. De Perponcher wil meer nadruk leggen op de stilering van de gewaarwording, die naar zijn mening tot stand komt door een imiterende vergelijking met de natuur. Door een nauwgezette analyse van de redeneringen van Riedel en Van Alphen, probeert hij Van Alphen in de tweede brief ervan te overtuigen dat hun ideeën over imitatie en expressie helemaal niet zo ver uit elkaar liggen. Aan de hand van de poëzie van Young laat hij zien dat juist de beelden die zo belangrijk zijn voor de suggestieve kracht van poëzie, aan de natuur ontleend zijn. Hij concludeert dat de vorm van expressie die Van Alphen voorstaat in wezen ook een vorm van imitatie is.Ga naar voetnoot77 | |
[pagina 52]
| |
Repliek van Van AlphenVan Alphen heeft zijn antwoordbrief de plaats gegeven van een inleiding voor het tweede deel van de Riedelbewerking. Hij slaat zo twee vliegen in één klap: hij antwoordt De Perponcher en kan tegelijk de kritiek van zijn andere opponenten ontzenuwen. Het merendeel van die scherpe reacties doet hij af als onbetekenend en hij is niet van plan ze te gaan weerleggen. Zijn tegenstanders schildert hij af als ondeskundig en kwaadwillend. Dan zet hij zijn bedoelingen met de Theorie, wat minder uitdagend dan in de Inleiding, nogmaals uiteen. Hij hoopt dat de ‘aankomende vernuften’ hun voordeel kunnen doen met zijn Theorie, opdat de beoogde ‘omwenteling op onze zangberg’ een feit wordt. Mocht het niet zo zijn, het zal hem niet deren. Evenmin zal hij zich storen aan de reacties van zijn tegenstanders, ‘zulken, die kunnen goedvinden, om mijne wijze van denken en schrijven aan onedele beginsels, gebrek aan vaderlandsche liefde b.v., en zugt voor alles wat vreemd is enz. toeteschrijven’.Ga naar voetnoot78 Hij wil nogmaals onderstrepen dat hij Vondel, Hooft, Poot, Vollenhove, Van Merken en Huisinga Bakker als dichters zeer hoog heeft. Zijn roep om verbetering impliceert geen veroordeling van de Nederlandse dichtkunst. Daarop gaat Van Alphen over tot de eigenlijke discussiepunten. De Perponcher had hem verweten dat hij zijn oren te veel naar de ‘metafisische koppen’ had laten hangen. Hij zou de mogelijkheden van de bespiegelende wijsbegeerte te hoog inschatten. Van Alphen probeert zich te verdedigen tegen de bezwaren van De Perponcher met te zeggen dat er verschillende soorten ‘metafysica’ zijn. Evenmin als De Perponcher wil Van Alphen de scholastieke ‘metafysica’ omarmen. Maar het gaat hem om een verbinding van de principes van de nieuwe ‘metafysica’ en de psychologie - als jongste tak van wetenschap - met de gedachtevorming over de kunsten. Dat beschouwt hij als een zinnige manier van filosoferen: Ik ben zo zeer als iemand een geslagen vijand van onnaspeurlijke hairkloverijen; ik ben geen liefhebber van het blijven staroogen op grondelooze dieptens; maar egter, uit dit weinige, dat ik van de metaphijsica geleerd heb, heb ik waargenomen, dat het niet alles grondelooze dieptens en onnaspeurlijke hairkloverijen zijn, die ons de metaphijsica leert [...]. Men behoeft waarlijk daarom de fraaije vernuften niet te pijnigen of te kwellen; maar een weinig metaphijsica zal hun zoo veel moeite of verdriet niet veroorzaken; zo min als oudheidkundige navorschingen, die zeker ook somtijds vrij droog, en egter voor veel schoone kunstenaars onontbeerlijk zijn.Ga naar voetnoot79 | |
[pagina 53]
| |
Even verder schrijft hij: ‘men doet in ons land, (ik spreek van lieden van studie, gelijk men ze noemt,) te weinig in de egte, zuivere, hervormde methaphijsica’. En het feit dat hij zich achter Riedel verborg, verklaart hij met een bescheidenheidsargument (‘ik schreef als een, die zelf een leerling is’) en met een beroep op zijn voorgangers Ramler en Schlegel, die beiden succes hadden met hun bewerkingen van Batteux.Ga naar voetnoot80 Van Alphen tracht De Perponchers noties over het schone te weerleggen door te zeggen dat de toekenning van een eigenschap, meer dan wij denken, verband houdt met de aard van onze gewaarwordingen. Nadat hij de filosofische esthetica tegenover De Perponcher heeft verdedigd door haar uitgangspunten nader toe te lichten, komt hij te spreken over imitatie en expressie. Van Alphen geeft zich alle moeite de uitspraken over de navolging der (schone) natuur te weerleggen. Hij stelt onomwonden: Het grondbeginsel van de nabootsing of vrije navolging [...] der schoone natuur is ongenoegsaam, en niet geschikt om daar uit - het zij onmiddelijk - het zij bij verdere natuurlijke gevolgtrekking - alle de regelen, voor alle schoone kunstenaars, in welk vak zij ook werken, natuurlijk en zonder dwang afteleiden.Ga naar voetnoot81 Daarop verwijst hij naar zijn medestanders in deze: Schlegel, Mendelssohn, Klopstock en Riedel - schrijvers die zonder meer kritisch staan tegenover de imitatieve kunstopvatting van de door De Perponcher zo geroemde Batteux. Gesteund door beschouwingen van Diderot en Schlegel, ontvouwt hij zijn expressieve theorie. Van Alphen illustreert zijn betoog met een gedicht dat een zuiver persoonlijke ervaring als directe aanleiding heeft - de elegie, geschreven na het overlijden van zijn eerste echtgenoteGa naar voetnoot82 - en concludeert dat het principe van de nabootsing niet opgaat voor de lyriek. Deze versregels immers zijn niet voortgekomen uit nabootsing van de natuur, maar dit is de natuur zelf. Kloek heeft overtuigend aangetoond dat Van Alphen en De Perponcher hier langs elkaar heen praten omdat zij beiden iets anders onder natuur verstaan.Ga naar voetnoot83 Aan het begin van zijn Antwoord had Van Alphen gezegd zich niet te verdedigen tegenover zijn critici. Niettemin doet hij aan het slot van zijn repliek toch nog een poging in die richting. Hij herhaalt dat veel van de kritiek op de Theorie hem koud laat. De antwoordbrief krijgt op deze plaats het karakter van een verantwoording voor het tweede deel van de Riedelbewerking. Immers, het gunstige oordeel van De Perponcher, onder ande- | |
[pagina 54]
| |
ren, heeft hem gesterkt in zijn gelijk. Met opzet is hij dan ook op dezelfde manier voortgegaan: Gij, mijn Heer, hebt mij bescheidenheid toegekend; getrouwe vrienden, dien ik (naar gewoonte) mijne inleiding deed lezen, om ze ook in dat opzigt te beoordeelen, vonden er niets onbescheidens is; en zelfs een dien ik met name tegengesproken heb, betuigde mij naderhand zeer over mij voldaan te zijn - Dit is alles wat ik over dit stuk te zeggen heb; dezen zijn ook de redenen, waarom ik, in dit tweede deel, mijn toon in het geheel niet veranderd heb. Ik ben gewoon, met een Nederlandsch hart, en met een Nederlandsche tong, vrij uit te zeggen, wat ik denk. Ik geef mijne gedagten nooit voor orakelspreuken uit, al zeg ik ze op een toon, die aanduidt, dat ik ze voor waarheid houde. Ik heb daarom dit deel even zo bearbeidt als het vorige; voorbeelden uit onze digters gehaald, zo veel ik ze bekomen kon; en daar ze niet voorhanden waren, vreemde gebruikt.Ga naar voetnoot84 De achterstand van de Nederlandse poëzie te bewijzen aan de hand van voorbeelden, zou van hem vergen de nog levende dichters openlijk te bekritiseren. Dat is niet bon ton en daarom ziet hij ervan af. Van Alphen wil de literaire etiquette op dit punt respecteren. Hij besluit zijn brief met zijn opvatting te formuleren van een volwassen, vaderlandslievende literatuurkritiek: ik denk, dat hij zijn vaderland het meest bemint, die op eene bescheidene en geoorloofde wijze, aan hetzelve zijne gebreken aantoont; terwijl ik hen die anders handelen, beschouwe, als eene bevooroordeelde moeder, in wier oog wezenlijke gebreken van een al te mal opgebragt kind, of geen gebreken, of zelfs, dat nog erger is, deugden zijn. Ik houde het derhalven daar nog voor [...] dat het eerste middel tot onze verbetering is, onze gebreken te leeren kennen, onze agterlijkheid te belijden, en hand aan het werk te slaan om beide te boven te komen. Ik denk dat zij, die ondernemen daarin het ijs te breken, en hunne landgenooten den weg aantewijzen, om deze agterlijkheid te boven te komen, hun vaderland ruim zo veel beminnen en eeren, als zij, die het tegendeel beweeren [...].Ga naar voetnoot85 | |
Ontvangst van de Digtkundige verhandelingenDe Digtkundige verhandelingen deelden in de roem van de Theorie, maar niet in de verontwaardiging daarover - die was toen al geluwd. Ze hebben ook lang niet zo veel stof doen opwaaien als de Riedelbewerking. De uitgangspunten van Van Alphen waren al bekend en de meer dichttechnische uiteenzettingen nodigden niet uit tot een polemiek. Er is eerder sprake van een onopvallende, maar constante waardering voor de Digtkundige verhande- | |
[pagina 55]
| |
lingen. Er zijn uit die jaren nauwelijks Nederlandse beschouwingen over de dichtkunst overgeleverd waarin ze niet met instemming worden genoemd. Met name de Inleidende verhandeling werd gelezen als een Gradus ad Parnassum. Men verwijst geregeld naar deze verhandeling wanneer het gaat om meer dichttechnische aspecten, zoals het gebruik van metrum en rijm. De Verhandeling over het aangeboorne daarentegen kreeg veel minder respons. In plaats van een opsomming te geven van alle plaatsen waar de Digtkundige verhandelingen worden genoemd, laat ik enkele critici aan het woord die hun mening geven over deze beschouwingen - sommigen meer in het algemeen, anderen over specifiek dichttechnische kwesties. De Letter-oefeningen zijn nietszeggend-positief in hun oordeel: ‘twee oordeelkundige Stukken; welker uitvoering den Leezer zal doen wenschen, dat genoegzaame ruimte van tyd, en een bestendig genot van voldoende Ziels- en Lichaamskragten, zyn Ed. in staat zullen stellen, om met deezen arbeid voort te vaaren’.Ga naar voetnoot86 Ze waarderen het werk vooral vanwege het praktische nut. Vandaar misschien dat ze, ondanks de lof voor beide verhandelingen, hun bladvullende citaten alleen hebben genomen uit de Inleidende verhandeling. In zijn ‘Vertoog over de dichterlyke stichting’ (1782) brengt Brender à Brandis de Verhandeling over het aangeboorne ter sprake. Hij volgt Van Alphen in zijn mening dat de dichtkunst een gave is en hij noemt diens beschouwing een ‘volledige en fraaie Verhandeling’ die hij ieder aanraadt te lezen.Ga naar voetnoot87 J.P. Kleyn publiceerde in 1790 een essay over de poëtische taal - het onderwerp dat Van Alphen voorop plaatste in zijn Inleidende verhandeling. Kleyn zegt zich aan te sluiten bij Van Alphen. Men kan diens verhandelingen ‘niet genoeg nalezen’ schrijft hij. Zelf heeft hij zijn essay samengesteld uit aanhalingen uit de Inleidende verhandeling en het daar deels geciteerde essay van Klopstock, Über die Sprache der Poesie.Ga naar voetnoot88 Alewijn deelde ook zijn gedachten over de Digtkundige verhandelingen mee aan Tydeman. Over de prestatie van Van Alphen is hij nogal lovend, op de inhoud heeft hij kritiek. Zijn bezwaren gelden vooral het stuk over de dichterlijke melodie, met name op het punt van de prosodie. Hij ziet weinig heil in de benadering van Van Alphen, maar verkiest juist het oude, traditionele standpunt van Huydecoper (waar Van Alphen nu juist niet naar had verwezen): | |
[pagina 56]
| |
Van Alphens verhandelingen smaken my wel, en ik moet my verbazen, beide over zyne belezenheid, en over zijn nadenkend vernuft. Maar omtrend de melodie, de quantiteit der sillaben, p. lxxxii-cxx, doet hij weinig uit, zoo my dunkt; en de eene aanmerking van Huyd. in de Proeve [...] is by my van meer gewigt, dan de gantsche philosophie van V.A. over dit stuk. Ook heeft hy in de byvoegsels op bl. cx. getoond, dat zijn systema wankelt. Dit mogt ge ZEd. wel eens zeggen - met bescheidenheid.Ga naar voetnoot89 Anthony van der Woordt had zich tot Bellamy gewend voor een oordeel over zijn verzen. Bellamy had hem in een brief van oktober 1785 ‘De theorie van Van Alphen’ voorgehouden als middel om zich verder te bekwamen in de dichtkunst.Ga naar voetnoot90 Van der Woordt heeft op zijn minst kennisgenomen van Van Alphens uitspraken over versmaat en prosodie in rijmloze verzen. Voor zijn bundel Gedichten, postuum gepubliceerd in 1795, plaatste hij een voorwoord waarin hij zijn lezers voor een goed begrip van het metrum verwijst naar Van Alphen. Maar tegelijkertijd spreekt hij hem op details tegen.Ga naar voetnoot91 In de ‘Voorrede’ bij zijn (eveneens rijmloze) Gedichten (1808) laat Strick van Linschoten weten liever de voorschriften van Van Alphen te hebben gevolgd dan de zojuist verschenen Hollandsche dichtmaat en prosodie van HesselinkGa naar voetnoot92; waarmee hij bewijst dat de Inleidende verhandeling inderdaad als een Gradus ad Parnassum werd gelezen. | |
Waardering: erkend als vernieuwer van de literaire theorieIn de jaren 1780 tot 1820 zijn er vele Nederlandstalige verhandelingen gepubliceerd over literatuur en kunst. In bijna al die beschouwingen worden de Theorie en de Digtkundige verhandelingen genoemd als monumenten op het gebied van de literaire theorie. Men was het niet altijd eens met de opvattingen van Van Alphen, maar men respecteerde hem als een vernieuwer, als iemand die de aandacht had gevestigd op de esthetica en zelf de weg had gewezen naar een meer filosofische literatuurbeschouwing. Bellamy, Bilderdijk en Brender à Brandis waren de eersten die de publicatie van de Theorie markeerden als het begin van een nieuwe literatuurbeschouwing. Zo zou men er ook later tegen aan gaan kijken. Na een aanvankelijk matige waardering voor de literair-theoretische geschriften in de negentiende eeuw, is het oordeel vanaf het begin van de twintigste eeuw | |
[pagina 57]
| |
alleszins positief. Sindsdien staat Van Alphen te boek als vernieuwer van de literaire theorie. In de inleiding bij de Poëtische Spectator (1784) verbindt Bellamy zijn pleidooi voor een nieuwe en betere, beargumenteerde literatuurkritiek met een oordeel over de theorie van Van Alphen. Hij stelt dat Van Alphens beschouwingen bijgedragen hebben ‘tot de verbetering der Theoretische kennis’, maar dat zulke werken een vervolg zouden moeten krijgen in goede kritieken (zoals gepubliceerd in zijn tijdschrift!). Hij meent bovendien dat besprekingen meer effect zullen sorteren dan de literaire theorie zelf.Ga naar voetnoot93 Bilderdijk schrijft in de voorrede bij zijn vertaling De dood van Edipus (1789), tamelijk malicieus, dat het theoretiseren over literatuur sinds de publicatie van de Theorie tot een epidemie is uitgegroeid - een ontwikkeling waar hij niet blij mee is. Volgens hem is het een manier geworden om roem te vergaren: wat men vroeger door het publiceren van gedichten trachtte te bereiken, zoekt men nu door middel van theoretische geschriften.Ga naar voetnoot94 Brender à Brandis concludeert dat de publicatie van de Theorie anderen heeft gestimuleerd voort te gaan op deze weg. Anders dan Bilderdijk beschouwt Brender die vernieuwing van de literaire theorie als een verbetering. Daarbij bestempelt hij Bilderdijk - hij doelt waarschijnlijk op diens vroegere interesse in de literaire theorie - overigens als een van de volgelingen: Het is waar, het leerstellige der Esthetica heeft, in ons Vaderland, tot heden niet veele begunstigers gevonden, en het laat zich aanzien, dat haare liefhebbers voor eerst nog in geen groot getal zullen aangroeijen [...]. Intusschen heeft de Theorie der schoone kunsten en wetenschappen, in 't Hoogduitsch opgesteld door Riedel, en met verscheidene aantekeningen verrijkt en vertaald, door Van Alphen; in Perponcher, Bilderdijk, Feijth en anderen, zulke naarvolgers gevonden, dat het Theoretische dier kunsten en wetenschappen, daar door ook bij ons meerder ontwikkeld en bekend is geworden.Ga naar voetnoot95 Aan het begin van de negentiende eeuw waren Jeronimo de Vries, N.G. van Kampen en Siegenbeek niet bijzonder enthousiast over Van Alphens beschouwingen over esthetica.Ga naar voetnoot96 H.W. Tydeman was een van de eerste negentiende-eeuwers die afstand namen van deze zuinige waardering. In | |
[pagina 58]
| |
zijn rede, afgedrukt in MnemosyneGa naar voetnoot97, is hij vol lof voor Van Alphens geschriften over literatuur en kunst, meer dan voor de verhandelingen van Van Goens. Zijn oordeel legde de basis voor de latere waardering van Van Alphen als vernieuwer van de literaire theorie. Albert Verwey lijfde Van Alphen in als voorganger van de Beweging van Tachtig. Hij noemde hem een ‘voorman van het Individualisme in de Hollandsche kunst’, geheel tegengesteld aan Bilderdijk. Anders dan Bilderdijk pleitte Van Alphen immers voor de natuur. Verwey sprak in hoofdzaak over de Riedel-bewerking. De publicatie daarvan achtte hij een keerpunt in de literatuurbeschouwing van die tijd door Van Alphens streven naar verbetering van de smaak.Ga naar voetnoot98 Mevrouw De Koe heeft als eerste de literair-theoretische geschriften tot onderwerp van een wetenschappelijke studie gemaakt. In haar dissertatie met de titel Van Alphen's literair-aesthetische theorieën (1910) plaatst zij deze geschriften in de context van de Europese ontwikkelingen - een tot dan toe nog tamelijk ongebruikelijke invalshoek. Zij demonstreert aan de hand van zijn literair-theoretische beschouwingen dat de Nederlandse letterkunde wezenlijk deel had aan de Europese ontwikkelingen. Mede daardoor is haar studie van grote betekenis geweest, ook al vragen sommige observaties om tegenspraak.Ga naar voetnoot99 Ik sta daarom iets langer stil bij haar oordeel. In haar optiek is de achttiende eeuw een tijd van ‘vrijmaking’ waarin men zich van de autoriteit bevrijdde, hetgeen gepaard ging met een puur verstandelijke benadering van kunst en literatuur. Van Alphen zou ‘het wachtwoord van den nieuwen tijd overbrengen’ - de meer emotionalistische literatuurbeschouwing die in het buitenland gangbaar was geworden.Ga naar voetnoot100 In de Digtkundige verhandelingen acht zij met name zijn aandacht voor het muzikale en het plastische element in de poëzie vernieuwend.Ga naar voetnoot101 Op grond van een beschouwing van de Riedel-bewerking en de Digtkundige verhandelingen oordeelt zij dat Van Alphen nog op de grens van het oude en nieuwe balanceert. Hij zou weliswaar voor de lyriek naar een nieuw beginsel hebben gezocht, maar hij zou niet helemaal zijn losgekomen van het principe van de natuurnabootsing. Het beginsel van de vrijheid, de persoonlijkheid van de kunstenaar, zou hij echter hebben aanvaard.Ga naar voetnoot102 | |
[pagina 59]
| |
In de latere handboeken ging men Van Alphen nadrukkelijker als een vernieuwer beschouwen. Kalff noemde De Perponcher en Van Alphen de ‘wegbereiders’ voor een ‘nieuwe geest’ in de literaire theorie; voor de laatste had hij de meeste waardering.Ga naar voetnoot103 In de tweede druk van zijn Ontwikkelingsgang beschrijft Te Winkel de literaire theorie van Van Alphen als een keerpunt in de geschiedenis van de Nederlandse letteren, zodanig dat hij met de publicatie van de Theorie als wapenfeit een nieuwe periode laat beginnen, het ‘tijdvak der vrijwording onzer letteren’. Van Alphen had met zijn Inleiding bij Riedel het sein gegeven voor een ‘bevrijdingsstrijd’, zo stelt Te Winkel.Ga naar voetnoot104 Enkele jaren later vestigde Van Hamel de aandacht op Van Alphens beschouwingen over de musische poëzie.Ga naar voetnoot105 Knuvelder lijfde Van Alphen als vernieuwend theoreticus en dichter in bij de romantiek, die hij al in de achttiende eeuw laat beginnen.Ga naar voetnoot106 Met zijn monumentale biografie en ook met een bloemlezing en artikelen over Van Alphen heeft P.J. Buijnsters een belangrijke bijdrage geleverd aan de studie van de persoon en de geschriften van Van Alphen.Ga naar voetnoot107 In het licht van de gegroeide belangstelling voor poetica en esthetica is er de laatste jaren meer aandacht voor zijn theorie dan voor zijn verzen (de kindergedichtjes niet meegerekend) - zoals de poetica het in het algemeen van de poëzie lijkt te hebben gewonnen in het neerlandistische onderzoek. In studies over de achttiende-eeuwse poetica zijn tot nog toe alleen deelaspecten van zijn theorie besproken. Zo heeft J.J. Kloek geschreven over de discussie met De Perponcher en de opvattingen over imitatie en expressie.Ga naar voetnoot108 In zijn onderzoek naar het literaire denken over verbeelding heeft G.J. Johannes een hoofdstuk gewijd aan de opvattingen van Van Alphen.Ga naar voetnoot109 Jan Oosterholt heeft in kort bestek aandacht gegeven aan Van Alphens opvattingen over lyriek en de dichterlijke expressie.Ga naar voetnoot110 Nog onlangs heeft Evert Wiskerke Van Alphens houding tegenover de zeventiende-eeuwse letterkunde onderworpen aan een kritische beschouwing; hierin stelt hij Van Alphen tegenover Jeronimo de Bosch.Ga naar voetnoot111 Niet alle auteurs geven zich rekenschap van het verschil in status tussen | |
[pagina 60]
| |
de tekst van de Inleiding en de Digtkundige verhandelingen enerzijds en de tekst van de Riedel-bewerking anderzijds. (Nog door Wiskerke werden Van Alphens uitspraken in de Inleiding en in de (vertaalde) tekst van de Riedel-bewerking als één poëticaal systeem gepresenteerd.Ga naar voetnoot112) Evenmin worden de argumentele structuur en de relatie van de tekst tot de bronnen bij de interpretatie betrokken. Het poetica-onderzoek van de laatste twintig jaar is veeleer systematisch en begripshistorisch georiënteerd dan auteursgebonden. Daar is veel voor te zeggen. Maar er kleven ook bezwaren aan het systematische en begripshistorisch georiënteerde onderzoek. Men kan zich afvragen of men er in alle gevallen wel goed aan doet teksten en uitspraken van een divers karakter en vaak ook van een geheel verschillende status (zoals brieven, essays, voorredes, kritieken, meeromvattende poëticale beschouwingen - origineel of in vertaling) te behandelen als gelijkwaardige literair-historische gegevens; of men daardoor niet het risico loopt zich af te sluiten voor andere aspecten van een poëticale tekst die niet minder betekenisvol kunnen zijn. En hoewel de laatste jaren steeds duidelijker is geworden dat de retorica met haar trapsgewijze en fragmentarische ordeningsprincipes van grote betekenis is geweest voor de literatuur en de literaire theorie van de achttiende eeuw, heeft dit maar ten dele effect gehad op de benaderingswijze van de literaire theorie. Nog steeds leeft het idee dat de gedachten van een auteur, neergelegd in verschillende teksten, één systeem vormen, geconcipieerd vanuit een kerngedachte. Voor de beschouwingen van Van Alphen gaat dat in ieder geval niet op. Zijn geschriften verdienen een benadering waarbij de retorisch-argumentele structuur van het betoog en de status van zijn uitspraken worden meegewogen. |
|