Literair-theoretische geschriften. Deel 2. Commentaar
(1999)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
3 Argumentatie en eclecticismeDocumenten en getuigenissenEen van de interessante aspecten van de literair-theoretische geschriften is de introductie en de verwerking van buitenlandse theorieën over literatuur en kunst. Van Alphen heeft een opmerkelijk grote hoeveelheid citaten en literatuurverwijzingen verweven in zijn beschouwingen. Dit zijn verwijzingen naar verhandelingen over kunst of over literatuur en filosofische tractaten, maar ook historische geschriften, filologische commentaren, voorredes bij literair werk, recensies, biografieën, grammatica's en niet te vergeten vele literaire fragmenten, van Homerus en de verhalen van Duizend en één Nacht tot Klopstock en Lucretia van Merken. Van Alphen citeert zo veel en zo uitgebreid dat die werkwijze de vorm van de afzonderlijke stukken is gaan bepalen. Zijn betoog gaat bijna schuil achter de vele voorbeelden en bronverwijzingen. Waar sommigen van zijn tijdgenoten, zoals Diderot, Lessing of Hume, op een meer essayistische manier te werk zijn gegaan en anderen hebben vastgehouden aan de methode van de geometrische bewijsvoering, heeft Van Alphen gekozen voor een nadrukkelijk documenterende werkwijze. Door de vele aanhalingen en vooral ook door de uitgebreide voetnoten waarmee hij zijn verhandelingen doorspekt, doet zijn wijze van presenteren denken aan die van de traditionele filologie. Maar zijn methodiek is een geheel andere: die van een systematische uiteenzetting waarbij hij, waar nodig, literaire voorbeelden heeft gezocht. De wijze waarop Van Alphen al deze teksten verwerkt, staat niet los van de opbouw van zijn betoog. Deze vertoont een opvallende overeenkomst met de klassieke retorisch-argumentele structuur. Volgens Cicero staan een redenaar in de rechtszaal twee soorten argumenten ter beschikking: enerzijds documenten of getuigenissen of andere feitelijke bewijzen en anderzijds argumenten die de spreker zelf moet verzinnen. De redenaar kan deze gebruiken voor de bekrachtiging van zijn stelling (confirmatio) of voor de weerlegging van het betoog van de tegenpartij (refutatio).Ga naar voetnoot31 Voor Van Alphen fungeren de bronnen als documenten of getuigenissen. Hij treedt in discussie met zijn papieren tegenstanders en slijpt zijn gedachten aan hun theorieën. Nu eens gebruikt hij zijn vindplaatsen ter bevestiging van zijn stelling, dan weer als tegenargumenten: argumenten van de tegenpartij die hij vervolgens als ongeldig gaat voorstellen. | |
[pagina 25]
| |
Na een korte inleiding formuleert hij zijn stelling (propositio) om daarna de argumenten pro en contra tegen elkaar af te wegen. Bij voorkeur laat hij eerst zijn tegenstanders aan het woord. Nadat hij hun argumenten heeft ontkracht (refutatio), neemt hij alle ruimte om zijn stelling te bewijzen (confirmatio). Daartoe maakt hij vaak gebruik van primaire teksten, merendeels fragmenten uit de contemporaine poëzie, maar ook klassiek geworden versregels van bijvoorbeeld Homerus of Horatius. Deze poëziefragmenten krijgen de status van bewijzen met behulp waarvan hij theorieën kan ondersteunen dan wel ondergraven. Na deze wisseling van argumenten en bewijzen en een eventuele uitweiding (digressio) komt hij uiteindelijk tot zijn besluit (peroratio). Maar niet bij alle tekstonderdelen ligt de nadruk op de argumentatie. Sommige stukken van een verhandeling fungeren op zichzelf als argument of als uitweiding binnen de totale argumentele structuur van die verhandeling. Dat doet zich bijvoorbeeld voor in enkele stukken uit de Verhandeling over het aangeboorne. In zo'n uitweiding binnen de argumentatie is het niet meer nodig de voors en tegens tegen elkaar af te wegen. Daar functioneren de vindplaatsen niet als bewijzen voor de argumentatie, maar als versterking van de eerder geformuleerde inzichten en bevindingen (amplificatio). Waar ik in het vervolg spreek van de bronnen voor Van Alphen, bedoel ik hiermee niets anders dan de teksten die hij aanhaalt, documenten en getuigenissen in zijn betoog. Een globale beschouwing van deze bronnen levert niet direct een helder beeld op. De teksten als geheel vormen een amalgaam van richtingen, periodes, nationaliteiten en tekstsoorten. Alleen een nadere beschouwing van de manier waarop de auteur die verschillende teksten hanteert, kan iets duidelijk maken over de verwerking daarvan. | |
De Inleiding bij RiedelNa enkele inleidende zinnen waarin hij aankondigt wat hij in de Inleiding wil betogen, komt Van Alphen vrijwel onmiddellijk te spreken over de vermeende achterstand van de Nederlandse poëzie van zijn tijd. Hij noemt enkele gerespecteerde Nederlandse heldendichten, treurspelen en ook lyrische gedichten van Hoogvliet, Rotgans, Van Haren, Van Merken en anderen - namen en titels die zijn lezers zeer vertrouwd waren. Hij presenteert het als een gegeven dat men deze werken niet op dezelfde hoogte kan stellen met de Italiaanse, Franse, Engelse en Duitse meesterwerken in hun genre. Van Alphen haalt ook enkele schrijvers aan die gunstig of ongunstig hebben geoordeeld over de achttiende-eeuwse Nederlandse poëzie. De positieve benaderingen doet hij af als naïef. De negatieve sterken hem in zijn overtuiging dat de Nederlandse poëzie een nieuwe oriëntatie nodig heeft. | |
[pagina 26]
| |
Nadat hij duidelijk heeft gemaakt dat een filosofische bestudering van de schone kunsten een voorwaarde is voor het noodzakelijke herstel van de Nederlandse poëzie, moet hij bewijzen dat men in het buitenland veel verder is met het reflecteren over kunst en literatuur. Dit doet hij door een opsomming te geven van Engelse, Franse en Duitse theoretici. De namen geeft hij in de lopende tekst, de titels van hun werken in de voetnoten. Hij heeft deze namen geordend naar land. Als eersten treden de Fransen voor het voetlicht, dan de Engelsen en tot slot de Duitsers. Van Alphen presenteert onder anderen de namen van belangrijke theoretici als Dubos, Trublet, Fontenelle, Marmontel, Batteux en Diderot. Van de Engelsen noemt hij literatoren en filosofen als Kames, Hume, Hutcheson, Hurd, Gerard en Priestley. Zijn lijst van Duitse theoretici bestaat onder meer uit Hagedorn, Lessing, Schlegel, Mendelssohn, Winckelmann en Sulzer. De meeste namen in deze opsomming komen in het vervolg nog ter sprake, anderen, zoals Hume, Hutcheson of Hagedorn, zien we niet meer terug - ook niet in de Digtkundige verhandelingen. Van Alphen noemt deze auteurs in één adem, alsof ze tot één groep behoren. Dat is echter niet het geval. Dat wil zeggen: in dit cluster van namen is niet een specifieke richting in de achttiende-eeuwse kunsttheorie en esthetica vertegenwoordigd. Al deze personen hebben alleen dit gemeen dat zij hebben bijgedragen aan het theoretiseren over kunst en literatuur. Waarom staan die namen hier dan toch bij elkaar? Aan de vele buitenlandse verhandelingen over esthetica kan Van Alphen demonstreren dat het onderwerp van belang is, dat hij met zijn pleidooi voor een ‘wijsgerige’ beoefening van de schone kunsten geen roepende is in de woestijn, maar dat hij zich temidden van een grote groep geestverwanten bevindt. Het gaat Van Alphen in dit stuk van zijn betoog niet om de eenheid van de esthetische ideeën, maar om het gewicht van het totaal. Hij wil een indruk geven van de literatuur. Wat de esthetica nu eigenlijk inhoudt, beschrijft Van Alphen via Sulzer. Deze geeft in het lemma ‘Aesthetik’ van zijn Allgemeine Theorie der schönen Künste und Wissenschaften (1771, 1774) een pasklare typering, een parafrase van de theorie van Baumgarten. Maar dan is er ook nog een tegenpartij. Deze wordt gevormd door schrijvers die menen dat de genie (aanleg) van de kunstenaar of dichter gedoofd zou worden door de bestudering van de theorie. Hiervoor heeft Van Alphen veel minder namen nodig. Hij geeft aan de hand van enkele bronnen een cliché-voorstelling van de dichterlijke genie en op grond van zijn eigen redeneringen en de argumenten van enkele andere zegslieden betoogt hij dat genie en theorie uitstekend samengaan. Ter ondersteuning van zijn mening citeert hij vervolgens zulke verschillende auteurs als Addison, Gellert, Herder en d'Alembert. Hij versterkt zijn stelling met een uitweiding in de vorm van een bladzijdenlang citaat uit Kames' Elements of | |
[pagina 27]
| |
Criticism (1762) waarin deze de voordelen van een filosofisch onderbouwde literaire kritiek uiteenzet. | |
Digtkundige verhandelingen: De Inleidende verhandelingIn de eerste van de Digtkundige verhandelingen formuleert Van Alphen zijn ideeën over de verbetering van Nederlandse poëzie op het niveau van de woordkeuze en de woordschikking, het ritme en het rijm. Hier voert hij vooral primaire literatuur op. Aan de hand van fragmenten uit de Nederlandse en de buitenlandse poëzie kan hij bewijzen welke ‘werking’ de verschillende elementen hebben. Meer dan elders heeft Van Alphen hier ook gebruik kunnen maken van Nederlandse beschouwingen over poëzie. Maar ook voor deze verhandeling over de verbetering van de Nederlandse poëzie is hij te rade gegaan bij buitenlandse schrijvers. Zijn invalshoek is, als steeds, de dichterlijke ‘uitdrukking’. Als eerste betoogt hij dat het poëtische karakter van de Nederlandse taal versterkt moet worden. Hij citeert Ten Kate, die als taalkundige autoriteit een gunstig oordeel heeft uitgesproken over de Nederlandse taal. Met die taal als zodanig is dus niets mis. Als bewijs voor het bestaan van een dichterlijke Nederlandse taal, citeert Van Alphen ook verzen van Hooft en Vondel. Aan hun poëzie kan hij demonstreren dat de Nederlanders wel degelijk over een ‘zinnelijke en beeldvolle’ taal beschikken, die zeer geschikt is voor de dichtkunst. Er bestaat dus een poëtisch taalregister dat verscholen ligt in de eigen taalschat. Daaruit volgt dat men dit dichterlijke instrument kan verbeteren door de oudere woorden weer nieuw leven in te blazen en ook door nieuwe woorden te vormen. Voor zijn beschouwing over de aard van de dichterlijke taal zoekt Van Alphen steun bij Klopstock, Herder, Sulzer, Michaëlis, Marmontel, Kames, Pope, Warton en Hurd: schrijvers die vanuit een verschillende achtergrond iets over de literaire taal zeggen. Uit deze uiteenlopende beschouwingen citeert hij brokjes die in zijn betoog passen, ongeacht het soort bron - of het nu om een dichterlijk essay gaat zoals bij Klopstock, om een taalfilosofische beschouwing zoals bij Michaëlis, een uitvoerige studie van een empirisch literair criticus als Kames of een meer filologisch commentaar als dat van Hurd bij Horatius. Het is een uiteenzetting zonder veel voors en tegens; voor dit onderdeel hoeven de oordelen van anderen niet per se in slagorde te worden geplaatst. Van Alphen sluit zich aan bij die auteurs die de emotionele zeggingskracht van de dichterlijke taal voorop stellen. Via zijn bronnen verwerkt hij ook stijlvoorschriften uit de klassieke retorica. In de hier aangehaalde fragmenten namelijk grijpen Pope, Warton en Hurd terug op het retorische gedachtegoed. Zij brengen alle drie Quintilianus en Cicero in stelling tegen het schrale poëtische vocabulaire. | |
[pagina 28]
| |
In zijn uiteenzetting over harmonie en melodie wil Van Alphen nog enkele aspecten van de dichterlijke ‘uitdrukking’ onder de aandacht brengen. Hij maakt een helder onderscheid tussen harmonie en melodie en hij laat zien hoe de dichter de ‘zinnelijke schoonheid van de poëtische taal’ kan vergroten door een geraffineerd gebruik van klank en ritme. In het stuk over harmonie betoogt hij dat men de zeggingskracht van een versregel of een fragment kan versterken door heel alert te zijn op zowel de klank van woorden als de beweging die ontstaat door de schikking van woorden (en klanken). Zo kan men een dichterlijk beeld hoorbaar maken. In het stuk over melodie betoogt hij dat men door een subtiele manipulatie van het metrum de kwaliteit van een versregel kan verbeteren. Met zijn beschouwing over harmonie wil Van Alphen zijn lezers bewust maken van de dichterlijke uitdrukkingsmogelijkheden door de verschillende elementen van de dichterlijke harmonie te onderscheiden. Hij geeft daartoe vele literaire voorbeelden uit de oudere en de eigentijdse poëzie: Homerus, Vergilius, Tasso, Racine, Pope, Klopstock, Hooft, Antonides van der Goes, De Haes en Van Merken. Daarop volgt een theoretische uitweiding over de aard van de dichterlijke harmonie waarin Van Alphen enkele buitenlandse schrijvers aanhaalt. Hij noemt de namen van Batteux, Diderot, Schlegel, Priestley, Webb, Kames en Van Engelen. In deze bronnen vinden we de meeste literaire fragmenten terug die Van Alphen in de bladzijden daarvoor en ook daarna als bewijsmateriaal heeft aangevoerd. Sommige van die versregels, vooral die uit Homerus en Vergilius, komen in bijna alle aangehaalde verhandelingen voor. In een nadere uitwerking preciseert hij zijn gevolgtrekkingen over de verschillende soorten dichterlijke harmonie door ze te vergelijken met enkele uitspraken van Batteux en Klopstock. Hij besluit zijn betoog met voorschriften voor de aspirant-dichter die zouden moeten resulteren in een trapsgewijze verwerving van de ‘harmonische uitdrukking’. Deze voorschriften illustreert hij nog aan enkele dichterlijke voorbeelden. Hij versterkt tot slot zijn eerder geformuleerde inzichten en bevindingen met enkele aanhalingen uit secundaire bronnen. De bronnen voor de theoretische uitweiding over harmonie zijn merendeels bijeengebracht in noot 46. Enkele auteurs komen ook in de lopende tekst ter sprake. Of Van Alphen zich voor zijn omschrijving van de dichterlijke harmonie op specifieke bronnen heeft gebaseerd, wordt niet duidelijk. Zijn omschrijving blijkt overeen te komen met een van de categorieën die Batteux onderscheidt. Deze gebruikt ook als enige de term melodie. Voor de uitwerking van zijn expressieve literaire theorie heeft Van Alphen elementen overgenomen uit de imitatieve poëzie-opvatting van Batteux. Even later echter formuleert hij kritiek op diens observaties. Daarbij laat hij zich leiden door Schlegel, die vanuit een expressieve poëzie-opvatting de | |
[pagina 29]
| |
theorie van Batteux van kritisch commentaar voorzag. Waar hem dat van pas kwam, heeft Van Alphen dus elementen uit geheel tegenovergestelde richtingen bij elkaar gebracht.Ga naar voetnoot32 Maar dat is niet het enige. Via zijn zegslieden heeft hij ook retorische noties verwerkt. De observatie dat de betekenis van een versregel of een passage een pendant moet hebben in de klank van de woorden en in het metrum, is al te vinden bij de oude retorici. Taal en stijl immers behoorden niet minder tot het domein van de retorica dan tot dat van de poetica. Batteux en Schlegel noemen als hun zegslieden: Cicero, Quintilianus, Dionysius van Halicarnassus en de humanist Vida. Schlegel breidt die verzameling van bronnen uit met contemporaine Duitse auteurs, onder wie Klopstock. Kames en Pope verwijzen beiden naar Dionysius van Halicarnassus en de Latijnse retorici. Hoewel die oudere opvattingen wel de basis vormen voor zijn bronnen, verwijst Van Alphen zelf nauwelijks naar de klassieke retorica's. Hier doet zich de paradoxale situatie voor dat de klassieke retorica de voedingsbodem is voor nieuwere kunstopvattingen die niet het navolgen van absolute voorschriften, maar de dichterlijke expressie centraal stellen. Van Alphens opzet de Nederlandse poëzie te verbeteren spreekt sterk uit zijn beschouwing over prosodie, de kern van het stuk over melodie. Het is niet het boeiendste deel van zijn beschouwingen. Hij onderwerpt de Nederlandse prosodie aan een kritisch onderzoek en geeft na een zorgvuldige vergelijking van poëziefragmenten exacte richtlijnen voor het bepalen van de kwaliteit van een lettergreep. Waar hij speciaal over de Nederlandse prosodie komt te spreken, put Van Alphen vooral uit Nederlandse bronnen. Hij vergelijkt de dichterlijke praktijk (de primaire bronnen) met de voorschriften uit Nederlandse grammatica's en enkele poëticale verhandelingen, en komt zo tot nieuwe voorschriften. Het intermezzo over rijmloze poëzie geeft weer een duidelijke argumentenwisseling te zien. Van Alphen laat als tegenstanders van de rijmloze poëzie Van Engelen en Huisinga Bakker optreden. Daarna noemt hij voorbeelden van Engelse en Duitse dichters die naam hebben gemaakt met hun rijmloze poëzie. Enkele Engelse ‘kunstregters’ - onder wie Addison, Warton, Kames en Webb - komen aan het woord om de rijmloze verzen te verdedigen. Franse critici - onder wie Voltaire, Dubos en Fénélon - figureren als voorstanders van het rijm. Voor de Franse poëzie achten zij het rijm noodzakelijk, al zien ze er ook veel nadelen in. Daarop treden enkele Nederlandse voorvechters van het rijmloze vers naar voren; de meesten van hen schreven rijmloze gedichten. Dit zijn wat minder bekende goden als G. Brandt, Martinius, Van Zanten en Goddaeus. Van Alphen gaat vervolgens de voor- en nadelen van | |
[pagina 30]
| |
(de ‘werking’ van) het rijm onderzoeken. Hij haalt nog een enkele bron aan, maar zijn argumentatie is toch vooral gestoeld op zijn eigen redeneringen en observaties. Aan het slot verbindt hij deze met zijn bevindingen over de Nederlandse prosodie, die hij heeft beschreven in het voorafgaande stuk. De voorstellen die Van Alphen doet, zijn ontleend aan de praktijk. Immers, hij combineert de toepassing van rijmloze verzen zoals die in het buitenland, met name in Engeland en in Duitsland, gewoon is, met de specifieke situatie van de Nederlandse dichtkunst. Buitenlandse en Nederlandse dichters die met succes rijmloze verzen hebben geschreven, leveren dan ook de voornaamste bewijzen voor zijn stelling. In het afsluitende deel van de Inleidende verhandeling houdt Van Alphen een pleidooi voor een bestudering van primaire en secundaire bronnen. Hij verwijst onder meer naar Sulzer en Marmontel, maar presenteert in hoofdzaak zijn eigen redeneringen. Op enkele specifieke plaatsen last hij als versterking van zijn bedenkingen het oordeel van anderen in. Zijn karakterisering van Homerus bijvoorbeeld is samengesteld uit fragmenten uit enkele van de bronnen die hij op die plaats noemt: Pope en Sulzer.Ga naar voetnoot33 Waar hij zijn lezers aanraadt de bijbelse dichters te bestuderen, spreekt hij bij monde van de specialisten op dat gebied, zoals Trapp, Lowth en Jones.Ga naar voetnoot34 | |
Digtkundige verhandelingen: De Verhandeling over het aangeboorneDe tweede van de Digtkundige verhandelingen cirkelt rond de vraag of het dichten al dan niet aangeboren is. Aan het begin beantwoordt Van Alphen die vraag al bevestigend door te stellen dat poëzie inderdaad een specifiek talent veronderstelt. In de daaropvolgende stukken onderzoekt hij deze these aan de hand van verschillende aspecten zodat, aan het slot van die verhandeling, al die punten bij elkaar komen in een gespecificeerd antwoord op de kernvraag. De verschillende onderdelen kunnen we lezen als argumenten binnen de gehele structuur van de verhandeling. In het eerste stuk, handelend over de vraag of het dichten als zodanig aangeboren is, voert Van Alphen als getuigen vooral historische werken op en voorbeelden van oudere literaire teksten die niet zo lang daarvoor (her)ontdekt waren. Deze dienen om aan te tonen dat er altijd dichters hebben bestaan, zelfs in de meest primitieve culturen, ongeacht het klimaat, de regeringsvorm of de mate van ontwikkeling. Redeneringen die strijdig zijn met zijn opvattingen, ondergraaft hij door terug te grijpen op zijn eerdere beschouwingen over harmonie en melodie. Als aanvullende ondersteuning van zijn stelling brengt hij aan het slot nog wat anekdotische gegevens naar | |
[pagina 31]
| |
voren over het leven van bekende dichters. Dit materiaal heeft hij ontleend aan dichtersbiografieën en verzamelwerken, maar ook aan voorredes. Het stuk over de dichterlijke genie steunt behalve op de eigen argumentatie van Van Alphen, op enkele kunsttheoretische en filosofische bronnen. Hij geeft hier een stereotiepe visie op de genie. Zijn typering van de werkzaamheid van de dichterlijke genie blijkt een letterlijke vertaling van tekstpassages van achtereenvolgens Dubos, Marmontel en Sulzer. Via een parafrase van een verhandeling van Cochius - van wie hij ook enkele passages heeft vertaald - last hij een uitweiding in over het aangeborene, om zich vervolgens af te zetten tegen de revolutionaire theorie van Helvetius, volgens wie alle ideeën (en dus ook de dichterlijke denkbeelden) terug te voeren zijn op zintuiglijke ervaringen. Zijn weerlegging van die tegenstem leidt - met enige hulp van Cochius - als vanzelf tot de bekrachtiging van zijn eigen stelling. Waar Van Alphen spreekt over sensibiliteit of teergevoeligheid, maakt hij vooral gebruik van primaire bronnen, veelal poëziefragmenten - passages waarin een dichter zich uitlaat over zijn eigen gevoeligheid of waar hij zijn sensibiliteit via fictieve personen laat spreken. Het is een parade van poëtische fragmenten: Horatius, Ovidius, Tasso, Shakespeare, Racine, Klopstock, Van Merken etcetera. In het stuk over de verbeelding brengt Van Alphen de lezer eerst op de hoogte met de overeenkomsten en de verschillen tussen het geheugen en de verbeeldingskracht. Van de fysiologische beschouwingen die hij hier noemt, ziet hij het meest in de uiteenzetting van Condillac. Vervolgens demonstreert Van Alphen aan de poëzie van Tasso, Milton, Klopstock en Van Merken wat de verbeeldingskracht doet in de dichtkunst. Opnieuw gaat hij te rade bij Sulzer, ditmaal voor zijn beschrijving van de dichterlijke verbeeldingskracht. Hij heeft vrijwel diens gehele lemma ‘Einbildungskraft’ en een fragment uit het lemma ‘Dichtungskraft’ opgenomen, in blokjes verdeeld over de afsluitende bladzijden. In het laatste hoofdstuk van deze verhandeling buigt Van Alphen zich over het meest wezenlijke van het dichten: de neiging en het vermogen zich harmonisch uit te drukken door middel van de taal. Hij verbindt dit met een korte beschouwing over het enthusiasme, een vermogen dat volgens Sulzer onmiddellijk samenhangt met de verbeeldingskracht.Ga naar voetnoot35 Van Alphen begint dit stuk dan ook met een citaat hierover uit Sulzer. Maar voor het vervolg baseert hij zich vooral op uitspraken van buitenlandse dichters over hun dichterlijke vervoering. In zijn afsluiting (peroratio) brengt hij de verschillende onderdelen uit de beide verhandelingen bij elkaar. | |
[pagina 32]
| |
EclecticismeDe uitkomsten van het bronnenonderzoek leiden in de eerste plaats tot de conclusie dat Van Alphen heel eclectisch te werk gaat. Maar het is een creatief soort eclecticisme. Geenszins gemakzuchtig haalt hij de vindplaatsen voor zijn argumentatie uit de meest diverse teksten, afkomstig uit verschillende culturen. Van Alphen gaat ook heel eclectisch te werk in zijn manier van citeren uit al die verschillende bronnen. Hij licht er die uitspraken uit die hem van pas komen, en dat kan betekenen dat hij de ene keer de kern van een betoog overneemt en de andere keer slechts een zijdelingse opmerking, gemaakt in een heel ander verband. Het komt ook wel voor dat hij in een specifiek tekstgedeelte een aantal werken als bron noemt terwijl zijn argumentatie in feite steunt op slechts één of twee teksten uit dat cluster. Van sommige bronnen zijn alinea's verwerkt waarbij de fragmenten op verschillende plaatsen in de tekst opduiken. Uit Marmontel bijvoorbeeld citeert Van Alphen in de Digtkundige verhandelingen vaker zulke alinea's: zinnen die in het origineel volgen op een passage die Van Alphen in een eerder stuk, soms enkele bladzijden daarvoor, heeft aangehaald. Vondel, Hooft, Vollenhove en Poot bestempelt hij in de Inleiding bij Riedel als de belangrijkste Nederlandse dichters. Wanneer we zijn literaire voorkeuren in de Digtkundige verhandelingen willen achterhalen, moeten we de opbouw van zijn argumentatie goed in de gaten houden. Noemen of citeren immers is niet hetzelfde als een voorkeur uitspreken. Wanneer Van Alphen bijvoorbeeld het gebruik van metrum en prosodie onderzoekt, kan hij velerlei poëziefragmenten opvoeren als demonstratiemateriaal. Maar deze hebben een andere functie in het betoog dan gedichten die worden geciteerd als voorbeelden van een geslaagde dichterlijke ‘uitdrukking’. Soms zijn de aanhalingen uit buitenlandse dichters dezelfde als de aanhalingen in de theoretische beschouwingen die hij in dat stuk heeft verwerkt. Het lijkt er dan op dat hij zijn literaire voorbeelden daaruit heeft overgenomen. Een reden te meer om voorzichtig te zijn met het trekken van conclusies. In het algemeen heeft Van Alphen een voorkeur voor emotionalistische poëzie. Of het nu lyriek van Hooft is, een heldendicht van Lucretia van Merken, een tragedie van Racine, de Messias of de Oden van Klopstock, de heldendichten van Milton of Tasso, het gaat Van Alphen om de kwaliteit van de dichterlijke ‘uitdrukking’. Uit Klopstock heeft Van Alphen opvallend royaal geciteerd. Diens poëzie waardeerde hij veel meer dan zijn Nederlandse critici lief was. Van Alphen manifesteert zich als een tegenstander van de imitatieve kunstopvatting van Batteux. Maar daarmee is nog niet duidelijk geworden wat zijn voorkeuren zijn op het punt van de theorievorming. Wie van de vele geciteerde filosofen en critici nu zijn grootste voorkeur hebben en door wie hij het meest beïnvloed lijkt, is niet zo gemakkelijk te zeggen. Zelf | |
[pagina 33]
| |
zegt Van Alphen de meeste affiniteit te hebben met de Elements of Criticism (1762) van Lord Kames (Henry Home) - aanvankelijk had hij deze immers willen vertalen in plaats van Riedel.Ga naar voetnoot36 Internationaal was Kames' Elements zeker geen onbekend werk. Het werd in de loop van de achttiende eeuw verschillende keren herdrukt en er werd in veel poëticale beschouwingen naar verwezen. Kames heeft vooral aandacht voor de psychologische ‘werking’ van poëzie. Op detailniveau wijdt hij daar minutieuze uiteenzettingen aan. Hij probeert op grond van een kritische beschouwing van de poëzie zelf de achterliggende principes te achterhalen. Vooral onderzoekt hij hoe men emoties kan overbrengen in poëzie en in dat verband spreekt hij ook over stijlverschillen, over dichterlijke taal, over het gebruik van beelden en vergelijkingen en over het effect van het rijm in poëzie. Deze analyserende manier van argumenteren heeft Van Alphen in verschillende stukken toegepast, vooral in zijn Digtkundige verhandelingen, waar hij zoveel poëziefragmenten laat fungeren als literaire bewijsplaatsen. Op meerdere plaatsen verwerkt Van Alphen gedachten uit Dubos' Réflexions sur la poésie et la peinture (1719). Ook dat werk behoort tot de bekende en veel geciteerde beschouwingen over literatuur en kunst. In 1740 en 1760 werd er nog een Nederlandse vertaling van uitgebracht. Van Alphen ontleent ook geregeld uitspraken aan de Poëtique van Marmontel, een breed opgezette poetica uit 1763. Betekent dit nu dat zij tot zijn favorieten behoren? Dat zou een overhaaste conclusie zijn. Immers, dat Van Alphen uitspraken van Dubos en Marmontel overneemt, wil niet altijd zeggen dat hij deze gedachten niet bij een van de elders geciteerde auteurs had kunnen aantreffen. Vaak gaat het om noties of opvattingen die tot gemeenplaatsen zijn geworden. Aan wie hij zo'n gemeenplaats ontleent, doet er dan niet zo veel toe. Zijn voorkeur voor de ene auteur boven de andere lijkt vooral te zijn ingegeven door een grotere overzichtelijkheid van diens werk of pregnantere formuleringen. Maar er is één auteur die op grond van het aantal ontleningen wel favoriet is. Dat is de Duitse Popularphilosoph J.G. Sulzer. Van Alphen heeft heel wat argumenten, letterlijke zinnen en zelfs breedvoerige passages ontleend aan diens Allgemeine Theorie der schönen Künste (1771, 1774), een alfabetisch opgezet werk over het gehele complex van kunst en literatuur in afzonderlijke lemma's. Wanneer Van Alphen aan het begin van zijn Inleiding voor het eerst een lange passage citeert uit deze bron, zegt hij dit te doen omdat hij nauwelijks iemand kent ‘die sulzer evenaart in eene klare en teffens nauwkeurige en grondige voorstelling van zijne gedagten’.Ga naar voetnoot37 Sulzers Allgemeine | |
[pagina 34]
| |
Theorie is op zichzelf een compilatie uit verschillende werken over esthetica en kunsttheorie. Ook het relatief grote aantal verwijzingen naar dit handboek laat zich gemakkelijk verklaren uit de overzichtelijkheid en de heldere formuleringen. | |
Citaten en ontleningenVan Alphen verwijst niet zelden naar bronnen die ook weer op andere teksten teruggaan, waardoor er als het ware een soort gelaagdheid ontstaat in de bronverwijzingen. Een voorbeeld: in zijn beschouwingen over de literaire taal en ook in zijn beschouwing over harmonie, citeert Van Alphen een aantal achttiende-eeuwse auteurs. Dat de door Van Alphen aangehaalde schrijvers teruggrijpen op auteurs als Cicero, Quintilianus en Dionysius van Halicarnassus en dat Van Alphen via zijn bronnen gedachtegoed uit de klassieke retorica verwerkt, wordt niet altijd duidelijk. Het komt ook wel voor dat hij citeert uit een bron die bij nader inzien een bespreking en een parafrase blijkt te bevatten van een eerder aangehaalde bron, zoals bij Klopstock en Herder in het stuk over literaire taal.Ga naar voetnoot38 Een ander punt dat hier ter sprake moet komen, is de wijze waarop hij zijn ontleningen verantwoordt. Hoe precies en uitvoerig hij ook is in zijn literatuurverwijzingen, in het vermelden van ontleningen is hij niet altijd even zorgvuldig. Meestal geeft hij aan dat hij citeert en vaak vermeldt hij daarbij de bron en de plaats waar de desbetreffende tekstpassage te vinden is. Maar er zijn verschillende plaatsen in de tekst waar hij - zonder dat op enigerlei wijze duidelijk te maken - letterlijk citeert, zoals er ook alinea's zijn waar hij kleinere citaten met zijn eigen tekst heeft vervlochten op zo'n manier dat de ontleende tekst niet meer als zodanig herkenbaar is. Het meest verrassende is nog wel dat er nauwelijks een stilistisch verschil valt te zien tussen de originele tekst van Van Alphen en de ontlening. Ook de Digtkundige verhandelingen, zo vaak geprezen om de stijl, zijn deels doorvlochten met ontleningen uit teksten van anderen. De eerste gelegenheid waar Van Alphen letterlijk citeert, terwijl hij het doet voorkomen alsof hij slechts een parafrase geeft, is de passage in de Inleiding bij Riedel waar de filosofie van Baumgarten ter sprake komt.Ga naar voetnoot39 Het gaat hier om een passage uit Sulzer, dezelfde bron die hij een paar bladzijden verder mét aanhalingstekens citeert. Een ander voorbeeld: in een beschouwing over de nadelen van al te specifieke voorschriften voor de dichter heeft Van Alphen diverse zinnen uit Riedels Briefe über das Publicum tussen zijn eigen tekst gemonteerd. Hij noemt zijn bron in een voetnoot, | |
[pagina 35]
| |
maar nergens blijkt dat hij letterlijk citeert. Van Alphen suggereert dat hij op zijn hoogst zijn gedachtegang heeft laten bepalen door wat Riedel en Kames over dit onderwerp te berde brengen.Ga naar voetnoot40 Vergeleken bij de andere twee teksten bevat de Inleidende verhandeling de meeste verwijzingen naar poëziefragmenten. Maar ook hier blijken verschillende plaatsen in de tekst een bijna letterlijke weergave van passages uit die secundaire teksten die de auteur aanhaalt in de noten. En in zijn beschouwing over harmonie heeft Van Alphen literaire bewijsplaatsen aangevoerd die merendeels dezelfde zijn als de voorbeelden in de theoretische geschriften die hij als bron aanhaalt. In zijn kritiek op de theorie van Batteux neemt hij enkele (vertaalde) zinnen uit Schlegel over. Die bron heeft hij op deze specifieke plaats in het geheel niet genoemd.Ga naar voetnoot41 In het laatste stuk uit de Inleidende verhandeling geeft Van Alphen als voorbeeld van bruikbare verhandelingen over dichters, een opsomming van enkele beschouwingen over Homerus. Hij noemt Popes Essay on Homer, Kedingtons Critical Dissertation, Rocheforts Discours sur Homère en Sulzers lemma over Homerus in de eerder ter sprake gebrachte Allgemeine Theorie. Hij neemt daar enkele ‘bijzonderheden’ uit over, zoals hij dat zelf noemt. De gehele bladzijde met ‘bijzonderheden’ bestaat uit een mozaïek van citaten uit Pope en Sulzer. Informatie uit de andere teksten speelt hier geen enkele rol.Ga naar voetnoot42 In dezelfde context noemt Van Alphen enkele beschouwingen over de bijbelse dichters. Ook hier heeft hij een collage gemaakt van citaten uit de aangehaalde bronnen en zijn eigen tekst. In de eerste stukken van de Verhandeling over het aangeboorne beschouwt Van Alphen de omstandigheden waarin verschillende dichters opgroeiden en de momenten waarop hun dichterschap zich voor het eerst manifesteerde. Hij voert vele biografische gegevens aan uit de meest uiteenlopende bronnen. Enkele dichters hebben zijn bijzondere aandacht. Zo wijdt hij een paar bladzijden aan de beschrijving van de dichterlijke ontwikkeling van Klopstock. Twee keer verwijst hij op die plaats naar Bodmer, die geciteerd wordt in Schubarts voorrede bij een uitgave van de Kleine poetische und prosaische Werke van Klopstock. De eerste keer gaat het om een gewoon citaat, mét aanhalingstekens. De rest van die typering, die toch zo'n twee bladzijden beslaat, bestaat uit zinnen van Van Alphen, afgewisseld met vertaalde zinnen uit diezelfde lange aanhaling uit Bodmer (via Schubart).Ga naar voetnoot43 De aangehaalde zinnen liggen in het origineel soms bladzijden uit elkaar. Van Alphen kan zulke passages dus nauwelijks ‘per ongeluk’ hebben overgeno- | |
[pagina 36]
| |
men. Hij moet de ontleende zinnen wel heel nauwgezet bij elkaar geplaatst hebben. Het daaropvolgende stuk bevat een karakterisering van de dichterlijke genie. Van Alphen zegt dat hij de literatuur over dit onderwerp grondig heeft bestudeerd en dat hij daar ‘rekenschap’ van wil afleggen. Als resultaat van wat hij aan zinnigs heeft aangetroffen bij Dubos, Marmontel, Sulzer en Gerard geeft hij een ‘uittreksel’, een lange passage tussen aanhalingstekens, echter zonder vermelding van de vindplaats. Het is een collage van ontleningen uit Dubos, Marmontel en Sulzer. Van Gerard echter heeft Van Alphen in het geheel niets overgenomen, terwijl deze nu juist de meest filosofische studie schreef over het onderwerp.Ga naar voetnoot44 In het vervolg van zijn betoog neemt Van Alphen wel nog een enkele passage over uit een psychologische studie van Cochius.Ga naar voetnoot45 Voor de bewijsvoering in zijn stuk over de dichterlijke sensibiliteit maakt Van Alphen voornamelijk gebruik van poëzie-fragmenten. Met betrekking tot de daarna behandelde onderwerpen, verbeeldingskracht en enthusiasme, blijkt Van Alphen meer uitspraken te citeren dan hij zelf vermeldt. De meeste daarvan heeft hij overgenomen uit Sulzer. De omschrijving van de dichterlijke verbeeldingskracht, aan het slot van dit stuk, bestaat voornamelijk uit ontleningen uit Sulzers Allgemeine Theorie, gemonteerd tussen de zinnen van Van Alphen. Hetzelfde geldt voor zijn typering van het dichterlijk enthusiasme. Hoe valt dit ‘gebrek aan zorgvuldigheid’ nu te rijmen met de exactheid die Van Alphen elders - in de noten en de bronverwijzingen - aan de dag legt? Bij grotere stukken citaat is het heel goed mogelijk dat de aanhalingstekens zijn weggevallen door onachtzaamheid van de zetter of van de auteur zelf. Wanneer het echter gaat om kleine brokjes citaat die versneden zijn tussen de originele tekst, is de wijze van incorporeren zo subtiel dat er nauwelijks sprake kan zijn van toeval. Ook het exacte overnemen van de interpunctie - iets waar men in de achttiende eeuw in het algemeen niet zo precies in was - doet toch wel vermoeden dat het overnemen van fragmenten heel bewust geschiedde, wellicht met de aanvankelijke bedoeling dit als werkmateriaal te gebruiken. Het is vreemd dat Van Alphen op de ene plaats heel zorgvuldig te werk gaat en op een andere plaats een bronvermelding ‘vergeet’. Het lijkt er soms op dat hij zijn verhandelingen naast zijn bronnen heeft geschreven en notities heeft gemaakt die hij niet altijd meer heeft bewerkt of dat hij zijn notities niet meer heeft vergeleken met het origineel. In de noten bij het | |
[pagina 37]
| |
eerste stuk van de Verhandeling over het aangeboorne excuseert hij zich ervoor dat hij tijdens het werken niet alle plaatsen heeft genoteerd: Voor het overige verzoeke ik verlof, om bevrijd te zijn van alle deze anecdoten door aanhalingen te bewijzen. Ik heb ze onder het lezen aangetekend, zonder de plaatsen er bij te schrijven; en het zoude mij nu zeer lastig zijn, die wederom optezoeken. Ik kan op mijn woord verzekeren, dat ik, bij mijn weten, niets gezegd heb, dan het geen ik waarlijk gevonden heb, in cibbers Lifes of the English Poets, in de levens van vondel, poot, broekhuizen - voorredes - enz. enz.Ga naar voetnoot46 Waarom zou hij op andere plaatsen in de tekst niet ook gebruik hebben gemaakt van uitspraken waarvan hij de bron niet precies heeft genoteerd? Er zijn geen documenten overgeleverd die ons iets vertellen over de wijze waarop Van Alphen deze beschouwingen heeft geschreven. Of hij uit het hoofd al die vindplaatsen heeft gerangschikt dan wel stapels met boeken om zich heen had waaruit hij naar believen kon selecteren of, misschien waarschijnlijker, grote vellen met aantekeningen en citaten uit al die verschillende werken? We weten het niet. De verhandelingen tonen het resultaat van zijn werkwijze, niet het proces zelf. | |
WerkwijzeVan Alphen gaat niet overal op dezelfde manier te werk. In die tekstgedeelten waar hij poëziekritiek beoefent, in een groot deel van de Inleidende verhandeling bijvoorbeeld, vinden we nauwelijks collages van citaten en parafrases. Daar construeert hij zijn betoog vooral op grond van eigen argumenten en redeneringen, met de vele poëziefragmenten als voornaamste bewijsmateriaal. Van Alphen past dus niet in alle onderdelen van de literair-theoretische geschriften een montagetechniek toe. Dat doet hij vooral wanneer hij de stand van wetenschap over een bepaald onderwerp weergeeft. Bijvoorbeeld wanneer hij de dichterlijke ontwikkeling van Homerus of Klopstock wil schetsen. Dan volstaat hij met een typering die zeer nauw aansluit bij de woorden van zijn zegslieden. Maar hij monteert vooral citaten en ontleningen in zijn eigen tekst wanneer hij meer abstracte begrippen behandelt, zoals genie, verbeelding of het dichterlijk enthusiasme. Bijzonder origineel zijn Van Alphens uitspraken over dergelijke poëticale begrippen overigens niet. Handig laverend tussen diverse extreme standpunten, kiest hij datgene uit wat hij nodig heeft voor de opbouw van zijn betoog. In de algehele argumentele structuur blijken deze theoretische noties ook niet de hoofdzaak te zijn. Het zijn veeleer uitweidingen binnen het betoog. Van Alphen kán dus volstaan met een samenvatting uit de literatuur of anders met een standaardomschrijving van zo'n begrip. In die | |
[pagina 38]
| |
theoretische stukken ligt ook niet de originaliteit van zijn werk. Die is eerder gelegen in zijn poëziekritiek en in de manier waarop hij een retorisch-expressieve poëzie-opvatting verbindt met zijn selectie uit de theorieën van andere, meest buitenlandse schrijvers. Voor de constructie van zijn beschouwingen over literatuur heeft Van Alphen steun gezocht bij zijn voorgangers. Al deze flardjes tekst van anderen, stukjes uit Sulzer, Marmontel, Dubos, Bodmer, Cochius, heeft hij een plaats gegeven in zijn betoog. Samen met zijn argumenten en redeneringen vormen deze ontleningen, gemaskeerd of niet, bouwstenen voor de totale argumentele structuur. De uitkomsten van het bronnenonderzoek zeggen dan ook meer over de werkwijze van Van Alphen dan over zijn poëticale en filosofische voorkeuren. Wie wil weten hoe buitenlandse theorieën doorwerken in de poetica van Van Alphen, moet in de eerste plaats bepalen welke plaats zij innemen in de totale argumentele structuur en bovendien moet men weten wat nu eigenlijk de status is van zijn uitspraken - gaat het om redeneringen en formuleringen van Van Alphen zelf, argumenten van een van zijn zegslieden, ontleningen of citaten? Van Alphen verbindt op een niet altijd even doorzichtige manier elementen uit verschillende culturen en uit verschillende kunstopvattingen met zijn argumenten en bevindingen tot er een nieuw geheel ontstaat. Mag men dan, zoals gebruikelijk is in het huidige poetica-onderzoek, brokjes uit zijn argumentatie isoleren en ze presenteren als de opvattingen van Van Alphen? Er is weinig vergelijkbaar onderzoek gedaan naar de verwerking van bronnen in achttiende-eeuwse poëticale geschriften. Wat er bekend is over het gebruik van bronnen in filosofische verhandelingen en kunsttheoretische geschriften uit die tijd - hoe sporadisch ook -, wijst in dezelfde richting. Mendelssohn en Sulzer bijvoorbeeld gingen heel eclectisch te werk. Van gezaghebbende auteurs als Baumgarten en Lessing is wel gezegd dat zij in plaats van werkelijk origineel te zijn andermans gedachtegoed tot een synthese smeedden.Ga naar voetnoot47 Bij zijn onderzoek naar de bronnen voor een verhandeling van La Mettrie ontdekte Theo Verbeek grote stukken uit Boerhaave en Haller die La Mettrie zonder bronvermelding heeft overgenomen.Ga naar voetnoot48 | |
[pagina 39]
| |
Mijn indruk is dat ook andere schrijvers nogal gemakkelijk zijn omgesprongen met hun vindplaatsen. Naast slordig geciteerde passages vindt men ook letterlijke aanhalingen zonder bronvermelding. Het gaat niet aan om in al die gevallen van plagiaat te spreken. Toentertijd deed men dat ook zelden. De term zelf werd nog maar nauwelijks in de huidige, negatieve betekenis gebruikt. Juridisch had men bovendien weinig grond om op te staan omdat er nog geen auteursrecht bestond. Men ervoer het blijkbaar niet als een groot probleem dat er zo vrij werd omgesprongen met de teksten van anderen, al zijn er aanwijzingen dat men gevoeliger begon te worden op dit punt.Ga naar voetnoot49 Dit alles zou verband kunnen houden met de achttiende-eeuwse taalopvatting. Taal werd in de eerste plaats beschouwd als de aankleding van de gedachte en binnen een dergelijke retorische taalopvatting is de inhoud (gedachte) meer van belang dan de woorden zelf. De Nederlandse vertaaltheorie en de vertaalpraktijk in de achttiende eeuw werden nog in belangrijke mate bepaald door een dergelijke retorische taalopvatting. Men had in het algemeen meer aandacht voor het juist overbrengen van de inhoud (res) dan van de woorden (verba).Ga naar voetnoot50 Misschien houdt het ‘gemakkelijke’ overnemen van tekstfragmenten ook wel verband met die retorische opvatting van taal, waar de precieze formuleringen er minder toe doen dan de voorgestelde gedachten. Van Alphen heeft zich uitzonderlijk goed gedocumenteerd en zijn bronnen heel geraffineerd gerangschikt. Op zichzelf zijn een dergelijke retorisch-argumentele structuur en het ‘gemakkelijke’ citeren geen specifiek achttiende-eeuwse kenmerken. Het is een werkwijze die men ook wel in zeventiende-eeuwse geschriften kan aantreffen. Maar het uitzonderlijke aan deze teksten is vooral de grote hoeveelheid bronnen in combinatie met de argumentatie. Misschien heeft zijn opleiding als jurist - Van Alphen was | |
[pagina 40]
| |
als advocaat geschoold in het opstellen van pleitredes - nog doorgewerkt in de retorisch-argumentele structuur van zijn verhandelingen, wellicht zonder dat hij zich daar zelf bewust van was. Maar dat is niet meer dan een suggestie. De exactheid en de uitvoerigheid van de bronverwijzingen, waarbij hij vaak niet alleen de auteur van een passage noemt, maar ook de titel van het werk en de pagina, getuigt eerder van een wetenschappelijke benadering van het onderwerp. Ieder die de Latijnse school had doorlopen, was vertrouwd met de principes van de retorica. De meeste achttiende-eeuwse lezers zullen die retorische structuur doorzien hebben. Maar ze zullen niet allemaal in de gelegenheid zijn geweest de vele aanhalingen en citaten te verifiëren. Daartoe moesten ze over een bibliotheek beschikken die even groot en veelzijdig was als die van Van Alphen. Het lijkt ook niet waarschijnlijk dat álle lezers het Latijn, het Italiaans en het Grieks machtig waren. Velen hebben zich aan die opeenhoping van (buitenlandse) namen en titels gestoord. Ze verweten Van Alphen een vertoon van geleerdheid en een ongewenst flirten met het buitenlandse gedachtegoed. |
|