Literair-theoretische geschriften. Deel 2. Commentaar
(1999)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
2 Intermediair tussen esthetica en literaire theorieIn de Inleiding bij Riedel en ook in de Digtkundige verhandelingen heeft Van Alphen zich de rol toebedeeld van intermediair tussen de Europese esthetica, van een abstract-filosofisch karakter, en de veeleer praktisch getinte Nederlandse literaire theorie. Verwijzend, parafraserend en citerend introduceert Van Alphen ‘nieuwe’ Europese theorieën over kunst en literatuur in het Nederlandse taalgebied. In de Republiek was men vooral bekend met de vertegenwoordigers van de rationalistisch georiënteerde kunsttheorie. Franse theoretici als Boileau en later Batteux werden veel gelezen en ook vaak aangehaald in Nederlandstalige werken over kunst en literatuur.Ga naar voetnoot13 Wanneer Van Alphen bijvoorbeeld verwijst naar Boileaus Art poétique (1674), geeft hij vrijwel nooit de plaats van het citaat - wat hij bij andere auteurs wél doet. Hij hoefde dat niet te doen. De classicistische poetica van Boileau was zo bekend dat gedeelten daarvan als poëticale bijbelplaatsen waren gaan fungeren. Met de werken van Engelse en Duitse theoretici, veelal vertegenwoordigers van de nieuwere gevoelspoetica, was men hier te lande veel minder vertrouwd. Van Alphen probeert zijn lezers juist voor die minder bekende auteurs te interesseren. Daarin betuigt hij zich een gids die zeer goed op de hoogte is met de nieuwste ontwikkelingen. Hij weet bovendien een opmerkelijk grote verscheidenheid aan buitenlandse geschriften in verband te brengen met de onderwerpen die hem bezighouden. De manier waarop hij al die theorieën en kritieken een plaats geeft in zijn eigen geschriften, is tamelijk eclectisch. Maar dat neemt niet weg dat Van Alphen duidelijk een eigen positie kiest in de richtingen en tendensen binnen het achttiende-eeuwse denken over literatuur en kunst. De wijze waarop hij dat doet, is niet in alle teksten dezelfde. Zoals gezegd heeft Van Alphen de Riedel-bewerking en de Digtkundige verhandelingen zelf gepresenteerd als een samenhangend geheel, in die zin dat hij de Verhandelingen beschouwt als vervolg en uitwerking van de Riedel-bewerking. Niettemin heeft de Inleiding een ander karakter dan de Digtkundige verhandelingen. Voor een positiebepaling van de literair-theoretische geschriften binnen het complexe geheel van de Europese theorievorming over kunst en literatuur, moet allereerst duidelijk worden in hoeverre aard en functie van deze teksten verschillen. De Inleiding heeft in de eerste plaats een programmatisch karakter. Van Alphen wil zijn lezers overtuigen. Hij wil ze warm maken voor de Theorie der schoone kunsten en wetenschappen. | |
[pagina 13]
| |
Dat maakt dat zijn ideeën in de Inleiding scherper zijn geformuleerd dan in andere geschriften over de literaire theorie. Door het zozeer betogende en inleidende karakter van de tekst lijken de uitspraken in de Inleiding ‘moderner’ dan die in de Digtkundige verhandelingen. Riedels Theorie is gebaseerd op een benadering van de schone kunsten via begrippen als het verhevene, het eenvoudige, nabootsing, het wonderbare, het hartstogtelijke en de bevalligheid. Een dergelijke benadering via psychologiserende categorieën is in de Digtkundige verhandelingen geheel verlaten. Hier vinden we geen beschouwingen meer aan de hand van specifieke begrippen, maar twee afzonderlijke verhandelingen waarin Van Alphen enkele deelaspecten aan de orde stelt die hem als belangrijk voorkomen. Voor een deel zoekt hij aansluiting bij internationale ontwikkelingen, voor een ander deel gaat hij zijn eigen weg. | |
TheorieIn de Inleiding bij Riedel houdt Van Alphen een hartstochtelijk pleidooi voor de bestudering van de esthetica. Hij heeft een onwankelbaar geloof in de esthetica als de wetenschap die tot vooruitgang van de kunsten zou kunnen leiden. En hij betoogt bij herhaling dat de Nederlandse dichtkunst op een hoger plan kan komen wanneer de aankomende dichters kennis willen nemen van de theorie der schone kunsten; een onderwerp waarover in het buitenland een vloed van theoretische geschriften is verschenen. Hij noemt vele namen en titels, maar geeft nauwelijks een oordeel over de plaats die de verschillende literatoren en critici innemen in het internationale debat. Alleen over Charles Batteux' Les Beaux Arts réduits à un même principe (1746) laat hij zich in onomwonden termen uit. Batteux had zich een voorstander getoond van idealiserende kunst. Alle uitingen van de schone kunsten berusten volgens Batteux op een eclectiserende (en daardoor idealiserende) navolging van de natuur, die hij aanduidt met het begrip schone natuur. Naar de mening van Van Alphen is dat ‘een verkeerd grondbeginsel’. In de Inleiding bij Riedel zal hij zijn gedachten over de theorie van Batteux niet verder uitwerken, wél in de briefwisseling met De Perponcher. Zijn opmerkingen daarover hebben het karakter van een statement dat overeenkomt met de teneur van de Inleiding bij Riedel: een afwijzing van een imitatieve kunstopvatting. Van Alphen zet zich van meet af aan af tegen de uitgangspunten van de in Nederland nog dominerende rationalistische kunsttheorie - een traditie die haar wortels heeft in het classicisme. De gedachte dat goede smaak belichaamd is in gecanoniseerde kunstwerken en dat de kunstenaar dit niveau slechts door een idealiserende navolging zou kunnen bereiken, verwerpt hij zonder meer. Zoals hij ook het bestaan van absolute normen in twijfel trekt | |
[pagina 14]
| |
en het verstand niet als enige instrument wil beschouwen voor de beoordeling van literatuur en kunst.Ga naar voetnoot14 Op grond van deze en andere uitspraken wordt Van Alphen vaak voorgesteld als een vernieuwer, als voorloper van de romantiek. Zo oordeelde De Koe in haar studie over de literair-theoretische geschriften, hierin gevolgd door Te Winkel en Knuvelder.Ga naar voetnoot15 Dit is een voorstelling van zaken waarbij Van Alphen de noodzakelijke schakel wordt in een ontwikkeling die moest leiden tot de bevrijding van het gevoel en de dichterlijke scheppingsdrang uit het keurslijf van het verstand en de normatieve poetica. Zijn aandacht voor expressie - ‘uitdrukking’ in het vocabulaire van Van Alphen - wordt dan in verband gebracht met een romantische opvatting over kunst en literatuur. Dat beeld behoeft inmiddels enige correctie. Op het moment van de publicatie van de Inleiding was de rationalistisch georiënteerde kunsttheorie eigenlijk al een gepasseerd station, zeker buiten Frankrijk. Van Alphen heeft partij gekozen voor de vertegenwoordigers van de Duits/Engelse gevoelspoetica, merendeels empirisch georiënteerde filosofen en critici. Door zich aan te sluiten bij hun verzet tegen een overwegend verstandelijke opvatting over literatuur, verkondigde Van Alphen niet iets geheel nieuws. Het was een ongebruikelijk geluid in de Republiek, maar vanuit Europees perspectief bezien is het nu ook weer niet zo schokkend wat Van Alphen te zeggen heeft. Met zijn credo dat de dichter oorspronkelijk moet zijn in zijn ‘uitdrukking’ creëert hij een tegenstelling tussen een imitatieve en een expressieve poëzie-opvatting. In de Inleiding bij Riedel heeft hij die tegenstelling echter niet verder uitgewerkt. Het was hem blijkbaar voldoende kleur te bekennen en zich uit te spreken voor een expressieve literatuuropvatting. Met zijn nadruk op oorspronkelijkheid lijkt Van Alphen aansluiting te zoeken bij de meest spraakmakende vertegenwoordiger van een expressieve poëzie-opvatting, Edward Young. Deze had in zijn Conjectures on original composition (1759) het dichterlijke scheppingsproces omschreven als een bijna magisch proces dat zich laat vergelijken met de organische groei van een plant. In de genie-cultus van de Sturm und Drang kende dit werk van Young een grote populariteit. Het werd als tamelijk radicaal geïnterpreteerd; een lezing waarvan Van Alphen heel goed op de hoogte was.Ga naar voetnoot16 (Of | |
[pagina 15]
| |
de uitspraken van Young nu werkelijk zo radicaal zijn als zij lijken, is een tweede.) Maar ook wanneer we rekening houden met het manifest-karakter van die tekst, blijft er een essentiële tegenstelling bestaan tussen Young en Van Alphen. Waar Young stelt dat het genie helemaal geen richtlijnen of voorschriften nodig heeft, betoogt Van Alphen dat zelfs een artistiek genie, ondanks alle aangeboren kwaliteiten, zijn voordeel kan doen met het bestuderen van theoretische geschriften. In zijn Inleiding bij Riedel en ook in de afsluitende hoofdstukken van de Digtkundige verhandelingen oordeelt Van Alphen dat ook de getalenteerde dichter enige sturing nodig heeft. Ook deze dient zijn smaak en zijn oordeel te vormen door zich te verdiepen in theorieën over literatuur en door het kritisch lezen van literaire werken. Van Alphen neemt daarmee een soort middenpositie in: hij pleit voor expressie boven imitatie, maar stelt wel een normatieve begrenzing aan de dichterlijke ‘uitdrukking’. Volgens hem dienen smaak en oordeel controle te houden over het dichterlijke scheppingsproces. Beide worden gevoed door een combinatie van zinnelijke gewaarwoordingen (namelijk van de inwendige en uitwendige zintuigen) en verstandelijke oordelen die een algemene norm vertegenwoordigen. Door een normatieve regulering van de dichterlijke ‘uitdrukking’ als voorwaarde te stellen, sluit Van Alphen zich aan bij enkele Duitse theoretici, kritische recipiënten van Batteux, onder wie J.A. Schlegel en J.G. Sulzer.Ga naar voetnoot17 | |
De werkplaats van de dichterIn de Digtkundige verhandelingen is het pleidooi voor een kritische bestudering van de nieuwe theorievorming veel minder dominant dan in de Inleiding bij Riedel. Zoals Schlegel afzonderlijke verhandelingen heeft toegevoegd aan (de laatste editie van) zijn bewerking van Batteux, zo heeft Van Alphen afzonderlijke beschouwingen laten volgen op de Riedel-bewerking. In de Digtkundige verhandelingen heeft hij afgezien van een benadering via psychologiserende categorieën om zich te concentreren op specifieke problemen. Zijn beschouwingen over de dichterlijke techniek heeft hij samengebracht in de Inleidende verhandeling over de middelen ter verbetering der Nederlandsche poëzij, zijn gedachten over de dichterlijke aanleg en het dichterlijke scheppingsproces in de Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij. Vergeleken met de voor Nederlandse begrippen vernieuwende tekst van de Inleiding bij Riedel, lijkt de Inleidende verhandeling een stap terug in de richting van de klassieke filologie. Zij is inderdaad minder abstract-theoretisch van aard, eerder dichttechnisch. Op het eerste gezicht is dat wat teleurstellend: | |
[pagina 16]
| |
de theoreticus daalt af naar de werkplaats van de dichter. Maar daarbij komt hij tot interessante observaties. In de manier waarop Van Alphen het theoretische met het praktische verbindt, ligt tegelijkertijd het vernieuwende van deze geschriften. Van Alphen hecht opmerkelijk veel waarde aan het uitdrukken en overbrengen van emoties. Uit alles blijkt dat dit zijn voornaamste criterium is voor de beoordeling van poëzie. Of het nu gaat om verzen uit de klassieke periode of uit de Nederlandse literatuur van de zeventiende en achttiende eeuw, Van Alphen stelt de emotionele zeggingskracht van de verzen voorop. Er is pas sprake van schoonheid in poëzie wanneer de dichter geslaagd is in wat hij noemt een werkelijk dichterlijke ‘uitdrukking’. Die dichterlijke ‘uitdrukking’ kan vorm krijgen in verschillende elementen van de stijl. Deze stelt hij aan de orde in de opeenvolgende hoofdstukken van zijn Inleidende verhandeling, te beginnen met de aard van de dichterlijke taal. Van Alphen ziet het beeldende karakter van de dichterlijke taal als een noodzakelijke voorwaarde tot de ‘uitdrukking’ van emoties. Door de beeldende kracht van poëzie zo nadrukkelijk op de voorgrond te plaatsen, sluit hij zich aan bij de groeiende internationale waardering voor gevoelsexpressie in kunst en literatuur. Hij vertaalt dit naar de praktijk van het dichten. Aan een groot aantal literaire voorbeelden demonstreert hij hoe men door een geraffineerd gebruik van woordkeuze en klank een dichterlijke gedachte aanschouwelijk kan maken en zo een emotionele gewaarwording kan overbrengen bij de lezer. Bij verscheidene achttiende-eeuwse filosofen en literatoren speelt de beeldende kracht van de taal een belangrijke rol. Men oriënteert zich op de suggestieve poëtische taal van ‘primitieve’ culturen, ontstaan in een tijd waarin de taal nog niet was verworden tot een verzameling abstracte begrippen en evenmin in haar uitdrukkingsmogelijkheden was beknot door de strenge voorschriften van de doctrine classique. Net als Van Alphen hebben onder anderen Winckelmann, Herder en Kames gepleit voor een herwaardering van die oudere, beeldende taalschat. In de verwoording van zijn visie op de dichterlijke taal kon Van Alphen aansluiten bij enkele internationale tendensen.Ga naar voetnoot18 Maar daarin heeft hij vervolgens zijn eigen weg gekozen. Tot de zegslieden van Van Alphen behoren niet alleen toonaangevende literatoren en filosofen van zijn tijd. Meermalen verwerkt hij gedachtegoed van de oude retorici. Het ‘uitdrukken’ en overbrengen van emoties is een belangrijk punt in de achttiende-eeuwse beschouwingen over literatuur en kunst. Dit is niet zozeer een ‘modern’, als wel een antiek geluid. Al in de klassieke retorica van Cicero en Quintilianus werd veel aandacht gegeven | |
[pagina 17]
| |
aan het overbrengen van emoties. Als veel achttiende-eeuwse literatoren formuleert Van Alphen een poëzie-opvatting die in essentie retorisch is. Hij spreekt over het vormgeven van de dichterlijke gedachte door middel van de taal. Eerst is er de gedachte, dan het beeld en dan de verklanking als een trapsgewijze verfraaiende opbouw. Anders dan de latere romantici huldigt hij een retorisch-expressieve poëzie-opvatting: hij ziet het dichten niet als een spontane gevoelsverklanking, maar als een behoedzaam uitgevoerd proces waarin het ‘uitdrukken’ en overbrengen van emoties het einddoel is.Ga naar voetnoot19 Dit roept de vraag op hoe het overbrengen van emoties en de perceptie daarvan in zijn werk gaat, kortom de relatie tussen expressie en de filosofische esthetica. In de Inleiding bij Riedel heeft Van Alphen, met behulp van Baumgarten en Sulzer, de wetenschap van de esthetica gedefinieerd. Baumgarten omschrijft haar in zijn Aesthetica (1750) als de wetenschap van de cognitio sensitiva, de zintuiglijke kennis die bestaat naast de rationele kennis. De zinnelijke schoonheid, zoals ze door de achttiende-eeuwers werd genoemd, definieert Baumgarten als een zintuiglijk waarneembare volkomenheid die gestalte krijgt door eenheid in verscheidenheid. Bij Sulzer en andere Popular-philosophen is die zinnelijke schoonheid gemeengoed geworden en het begrip zinnelijk (sinnlich, sensitive) is deel gaan uitmaken van de Duits/Engelse gevoelspoetica. In Van Alphens literair-theoretische geschriften is het zinnelijke zonder meer een kernbegrip. Hij beziet de (Nederlandse) poëzie vanuit het criterium van de zinnelijke schoonheid, die vorm krijgt in de dichterlijke ‘uitdrukking’ en in ‘oorspronkelijkheid’. Van Alphen verbindt de ambachtelijke ervaring van de dichter met de verworvenheden van de esthetica in een nauwgezette analyse van de wijzen waarop de dichter door zijn taalgebruik (poëtische taal) en door de schikking en metrische constellatie van woorden (harmonie en melodie), zelfs door al dan niet gebruik te maken van het rijm, het zinnelijke karakter van poëzie kan versterken. Daartoe probeert hij als de meeste empirisch georiënteerde critici de ‘werkende’ principes in de dichtkunst te achterhalen. In zekere zin grijpt hij daarmee terug op de methode van de klassieke filologen die immers heel gedetailleerd het taalgebruik - dat wil zeggen: klank, metrum, stijlfiguren en beeldspraak - van klassieke dichters als Homerus en Vergilius hadden becommentarieerd. Echter, zij deden dit niet in de vorm van verhandelingen, maar in de vorm van kanttekeningen bij de gecanoniseerde dichters (adversaria). Van Alphen heeft de tegenovergestelde weg gekozen: een systematische uiteenzetting, geïllustreerd aan velerlei literaire fragmenten. In zijn stukken over de poëtische taal, harmonie en melodie | |
[pagina 18]
| |
wijdt hij opmerkelijk lange beschouwingen aan deze aspecten van de dichterlijke stijl. Bovendien verplaatst hij de aandacht naar de Nederlandse dichters, die hij op deze punten vergelijkt met buitenlandse schrijvers. Het merendeel van de Europese theoretici - Van Alphen noemt ze in zijn voetnoten - heeft slechts korte essays geschreven over deze onderwerpen. De enige buitenlandse schrijver die we met Van Alphen zouden kunnen vergelijken, is J.A. Schlegel. Als een van de weinigen heeft hij een breedvoerige verhandeling gepubliceerd over de dichterlijke harmonie waarin ook hij de poëzie beschouwt vanuit het criterium van de zinnelijke schoonheid. Maar zijn verhandeling is minder detaillistisch dan die van Van Alphen, die de ‘werkende’ principes analyseert, zowel vanuit de praktijk van de dichter, als vanuit de theorie van de zinnelijke schoonheid en de uitdrukking.Ga naar voetnoot20 | |
Het dichterlijke scheppingsprocesMet de Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij, de omvangrijkste van de beide verhandelingen, betreedt Van Alphen een meer ‘filosofisch’, speculatief, terrein: dat van de dichterlijke aanleg en het dichterlijke scheppingsproces. In dat kader komt hij te spreken over het aangeboorne, genie, teergevoeligheid, verbeelding en het dichterlijk enthusiasme. In de eerste van de Digtkundige verhandelingen had hij een eigen interpretatie gegeven van enkele aspecten van de dichterlijke stijl en de dichterlijke werkzaamheid voorzover deze de Nederlandse poëzie betreffen. In de Verhandeling over het aangeboorne gaat het om onderwerpen die een cruciale rol spelen in het internationale debat over kunst en literatuur. Voor de argumentatie van zijn betoog kan Van Alphen teruggrijpen op de eerder omschreven criteria: zinnelijkheid, uitdrukking en oorspronkelijkheid. Hij kan bovendien putten uit vele buitenlandse beschouwingen over de verschillende menselijke vermogens die samen de dichterlijke genie vormen, te weten teergevoeligheid (sensibiliteit), verbeelding en de neiging en het vermogen tot harmonische uitdrukking. Als in de eerder besproken teksten, neemt ook hier de introductie van het buitenlandse gedachtegoed een belangrijke plaats in. Van Alphen combineert op een scherpzinnige en originele wijze de verworvenheden van de theorie met een beargumenteerde poëziekritiek. Waar het gaat om het inpassen van die buitenlandse theorieën in zijn betoog, is zijn werkwijze, nog meer dan in de Inleidende verhandeling, die van de eclecticus. De door hem aangehaalde buitenlandse filosofen vragen zich af hoe de genie of de verbeelding ‘werkt’. Van Alphen is daar heel kort over. Hij formuleert ook geen extreme standpunten, maar hij kiest voor tamelijk traditionele omschrijvingen. Hij is allereerst geïnteresseerd in de manifestatie van genie, | |
[pagina 19]
| |
verbeelding en teergevoeligheid in de dichtkunst, en hij wil daarmee aantonen dat het vermogen tot dichten inderdaad een gave is - een gave die enige sturing en correctie behoeft. Genie, het kernpunt in deze beschouwing, definieert hij niet als een bijna magische scheppingskracht, zoals Young deed, maar als het geheel van dichterlijke vermogens. Eerder traditioneel dan vooruitstrevend identificeert hij genie met ingenium (talent). Het gaat hem niet om een systematische beschouwing van de in metafysische termen beschreven dichterlijke scheppingskracht, maar om de kernvraag: of het vermogen tot dichten aangeboren is. Daartoe volstaat een meer globale verkenning van wat men verstaat onder genie, aangeboren vermogens, verbeelding etcetera. Van Alphen heeft zich niet toegelegd op het ontwikkelen van een eigen visie op het fenomeen genie of verbeelding, maar hij heeft willen laten zien hoe de samengestelde dichterlijke genie tot uitdrukking komt in de dichtkunst. Zo betoogt hij dat een ‘harmonische uitdrukking’ gestuurd wordt door elementen van die dichterlijke genie. Men heeft immers verbeeldingskracht en sensibiliteit nodig om een ‘dichterlijke taal’ te kunnen spreken.Ga naar voetnoot21 De standpunten van Van Alphen zijn niet die van een pre-romantisch literator. Hij is een criticus die vanuit een behoefte tot vernieuwing heel kundig het oude en het nieuwe, en het nationale en het internationale bij elkaar heeft gebracht. Het verrassende en ook het vernieuwende is daarin gelegen dat hij zowel in de Inleidende verhandeling als in de Verhandeling over het aangeboorne de theorie tevens op een praktisch niveau heeft weten te brengen. Hij heeft de internationale inzichten vertaald naar de Nederlandse context en daarmee zijn geloof in de wetenschap van de esthetica in praktijk gebracht. In de kritiek op de Inleiding bij Riedel werd hem een te theoretische inslag verweten. Voor de Digtkundige verhandelingen geldt dat bezwaar niet. Van Alphen is ook in die zin origineel dat hij al die verschillende elementen: de verworvenheden van de esthetica, de op de klassieke retorica georiënteerde filologie, de ideeën over een verloren gegane taal van het ‘gevoel’ en zijn eigen werkzaamheid als dichter tot een synthese heeft weten te brengen. | |
De Nederlandse contextBezien vanuit internationaal perspectief is de strekking van de literair-theoretische geschriften niet op alle punten even revolutionair (‘modern’). | |
[pagina 20]
| |
Echter, de wijze waarop Van Alphen de theorie van de esthetica heeft verbonden met een scherpzinnige poëziekritiek, is ook naar internationale maatstaven origineel en verrassend. Vanuit Nederlands perspectief bezien, mag zijn benadering gewaagd en ‘modern’ heten, los van de punten die ik hiervoor al heb genoemd. In de achttiende-eeuwse poetica was het nog niet eerder vertoond dat iemand voor een Nederlandstalig publiek zulke breedvoerige en systematische uiteenzettingen wijdde aan de literaire theorie; beschouwingen waarin hij bovendien zoveel ruimte gaf aan de Europese theorievorming over literatuur en kunst. Er waren wel eerdere aanzetten tot vernieuwing van de theorievorming geweest, maar anders dan bij Van Alphen, hadden deze niet het karakter van een duidelijk samenhangend geheel. Wat de literair-theoretische geschriften bijzonder maakt, is vooral de systematische en wetenschappelijke opzet ervan en de sterke oriëntatie op ‘moderne’ buitenlandse filosofen en critici. In de Inleiding bij Riedel stelt Van Alphen dat zijn landgenoten nog niet vertrouwd zijn met een meer filosofische wijze van literatuurbeschouwing: Zo gemeenzaam tog in deze eeuw de schoone kunstenaars en kunstrigters in Engeland, Vrankrijk en Duitschland zijn met wijsgeerige behandelingen van hunne onderscheiden kunsten, zo zeldsaam is dit tot hier toe bij onze natie [...].Ga naar voetnoot22 De Nederlanders zouden ook nog niet goed op de hoogte zijn van de voordelen van een dergelijke ‘wijsgeerige beoeffening der fraaie letteren’. In de jaren voorafgaand aan de publicatie van de Theorie waren er in de Republiek enkele filosofische verhandelingen over de schone kunsten uitgebracht. Zo schreef Ten Kate al in 1720 zijn Verhandeling over het denkbeeldig schoon, enkele jaren later vertaald in het Frans. Hemsterhuis publiceerde in 1769 zijn Lettre sur la sculpture, eveneens in het Frans, en Nieuhoff vervaardigde in 1773 in het Latijn een dissertatie over het gevoel voor schoonheid (De Sensu pulchri).Ga naar voetnoot23 Ook enkele buitenlandse theoretische geschriften werden hier in Nederlandse vertaling uitgegeven, zoals Dubos en Mendelssohn. Al met al een magere oogst. Ideeën en initiatieven voor de hervorming van de Nederlandse literatuur - wat toch het uitgangspunt was voor Van Alphen - vormen een terugkerend element in de Nederlandse cultuur. Coornhert, Spiegel, Hooft en | |
[pagina 21]
| |
anderen hadden zich op hun manier al beijverd de Nederlandse taal en literatuur op een hoger plan te brengen, vanuit een humanistische achtergrond weliswaar. Vanaf 1670 zijn er verschillende momenten van bloei aan te wijzen in de theoretische reflectie over de Nederlandse taal en literatuur. Allereerst werd in kringen van Nil Volentibus Arduum, veelal bij monde van Andries Pels, gestreefd naar een hervorming van het Nederlandse toneel door de Franse toneelwetten in overeenstemming te brengen met de Nederlandse situatie. De penvoerders van Nil namen zonder aarzeling de Franse classicistische toneeltheorie als oriëntatiepunt. Men reflecteerde in het kort over de techniek van het dichten: woordkeuze, metrum, prosodie en rijm - onderwerpen die ook bij Van Alphen ter sprake komen. Waar Van Alphen verkennend en descriptief te werk gaat en het effect beschrijft van dichterlijke procédés, kwamen de woordvoerders van Nil tot nauwgezette voorschriften, bepaald door de normatieve regelpoetica van het classicisme. In Huydecopers invloedrijke Proeve van taal- en dichtkunde (1730) gaan classicisme en filologie samen. Huydecoper voorzag Vondels bewerking van Ovidius' Metamorphosen van minutieuze kanttekeningen waarin hij al commentariërend een norm stelde voor de grammaticale correctheid van de Nederlandse dichtkunst. De kiesheid en gepastheid van het taalgebruik, prosodie en metrum behoorden als geheel nog tot het domein van de grammatica. Huydecoper heeft de grenzen van dat gebied ook niet overschreden. Van Alphen zou in zijn Inleidende verhandeling de omgekeerde weg kiezen, die van een systematische uiteenzetting met daartoe uitgezochte voorbeelden. Hij had bovendien andere uitgangspunten voor zijn beschouwingen over taal en stijl: niet de grammaticale zuiverheid komt bij hem op de eerste plaats, maar zinnelijkheid, uitdrukking en oorspronkelijkheid. In de kring van de Nieuwe bydragen, voluit de Nieuwe bydragen tot opbouw der Vaderlandsche letterkunde (1763-1766), kunnen we de eerste aanzetten tot vernieuwing beluisteren. De Nieuwe bydragen zijn voortgekomen uit enkele studentengenootschappen als het Utrechtse Dulces ante omnia musae - waar Van Alphen zelf lid van was - en het Leidse Minima crescunt. Hadden de Oude bydragen zoals Van Alphen ze noemt (Tael- en dichtkundige by-dragen) in de jaren 1759-1762 nog een meer behoudende koers gevaren, enkele auteurs in de Nieuwe bydragen sloegen een andere richting in.Ga naar voetnoot24 In plaats van de zeer grondige, maar voornamelijk taalkundige beschouwingen over poëzie, kwam er meer aandacht voor systematiek en literaire kritiek. | |
[pagina 22]
| |
Daarbij heeft Frans van Lelyveld - tevens de stuwende kracht achter de oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1766) - zeker een initiërende en stimulerende rol gespeeld. De Leidse koopman-criticus heeft ook Van Goens aangezet tot het uitgeven van zijn kritische opstellen over literatuur. De geschriften van Rijklof Michael Van Goens waren vernieuwend doordat hij pleitte voor een ‘wijsgerige’ literaire kritiek: een vorm van kritiek die zich van de traditionele commentaren onderscheidt door een open en onderzoekende instelling en een niet door de gevestigde normen geleide oordeelsvorming. Hij heeft zijn tamelijk provocatieve essays bovendien een nadrukkelijk argumenterende vorm gegeven. Van Goens onderscheidde zich van zijn tijdgenoten door een on-Nederlandse aandacht voor buitenlandse literatuur. Dat was iets wat hem nog al eens werd aangewreven. Ook Van Lelyveld die hem toesprak als ‘de eerste reformateur [...] der Nederlandsche letterkunde’ had moeite met zijn voorkeuren voor buitenlandse, en met name Duitse poëzie.Ga naar voetnoot25 Van Goens en Van Alphen waren niet eensgezind in hun opvattingen. Anders dan Van Alphen, kon Van Goens zich wel vinden in de imitatieve kunstopvatting van Batteux, al was hij het niet op alle punten eens met de Fransman.Ga naar voetnoot26 Wat Van Goens en Van Alphen tot geestverwanten maakt, is in de eerste plaats de gedeelde belangstelling voor buitenlandse dichters en critici. Van Goens heeft Van Alphen per brief enkele suggesties aan de hand gedaan voor zijn verhandelingen: een enkele correctie, een aanvulling, een nieuwe titel. Desgevraagd heeft hij als kenner en vriend zijn oordeel gegeven over het manuscript van de Inleiding bij Riedel en nog enkele versregels aangeleverd voor de eerste van de Digtkundige verhandelingen. Er zijn twee brieven van Van Goens bewaard gebleven die de literair-theoretische geschriften tot onderwerp hebben. Hiermee beschikken we over een lezersreactie van vóór het eigenlijke moment van publicatie.Ga naar voetnoot27 Van Goens heeft zichzelf opgeworpen als peetvader van de Inleiding. Tamelijk curieus prijst hij de strekking van de Inleiding omdat deze aansluit bij zijn eigen ideeën. De lof die hij Van Alphen toezwaait, maakt een omtrekkende beweging: halverwege veranderen de lovende woorden van richting om weer uit te komen bij de afzender. Hij schrijft: | |
[pagina 23]
| |
De cette heure je viens de lire d'un bout à l'autre votre Introduction, M.C.F. [Mon Cher Frère], et c'est avec bien de la satisfaction que je vous fais mon compliment de ce morceau. Il repond entièrement à l'Ideal que je m'en étais formé: et je n'ai rien lu de vous dont je fusse plus satisfait à tous égards. Je ne parle encor que de l'execution. Pour les idées elles mêmes, je n'ai pas besoin de vous dire qu'elles sont entièrement d'accord avec les miennes. Et je ne veux pas dissimuler qu'après en avoir achevé la lecture, je n'ai pas pu resister pour un moment à un mouvement d'egoïsme, quand je me suis rapelé, que j'avois été le premier dans ce païs ci, qui s'est hazardé à aporter et vanter la semence de ce fruit inconnu, que vous allez cultiver, et qui prendra peutetre avec le temps parmi nous, et fertilisera notre sol aride.Ga naar voetnoot28 In zijn veelomvattende studie over Van Goens heeft Wille betoogd dat Van Alphen ‘met zijn zwagers kalf ploegt’. De Theorie en ook de Digtkundige verhandelingen zouden sterk beïnvloed zijn door zijn zwager Van Goens.Ga naar voetnoot29 Dat is te veel eer voor Van Goens en te weinig voor Van Alphen. Eerder al is aannemelijk gemaakt dat de overeenkomsten tussen beide auteurs niet noodzakelijk het gevolg zijn van de dominerende invloed van Van Goens.Ga naar voetnoot30 Het is voldoende te constateren dat Van Alphen en Van Goens een gemeenschappelijke interesse deelden in het theoretiseren over kunst en literatuur, gevoed door een opmerkelijke belezenheid op het punt van de buitenlandse literatuur. De systematische en wetenschappelijke opzet van zijn beschouwingen en het dwingende verband van zijn poëziekritiek met de ‘moderne’ kunst-theoretische criteria zinnelijkheid en uitdrukking onderscheiden Van Alphen niet alleen van Van Goens, maar ook van latere vooruitstrevende Nederlandse critici als Rhijnvis Feith. Ook bij Feith spelen ‘moderne’ kunst-theoretische begrippen als zinnelijkheid en uitdrukking een rol, maar bij beiden, Van Goens en Feith, ontbreekt de systematiek van Van Alphen. |
|