Literair-theoretische geschriften. Deel 2. Commentaar
(1999)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
InleidingI Een uitgave van de literair-theoretische geschriftenBij de meeste Nederlanders is Hieronymus van Alphen vooral bekend om zijn gedichten voor kinderen. Voor zijn tijdgenoten echter was hij ook de man van de esthetica, iemand die de Nederlandse literaire theorie probeerde te vernieuwen door haar te enten op ‘moderne’ filosofische opvattingen over kunst en literatuur zoals die in het buitenland toen opgeld deden. Met de inleiding voor zijn bewerking van Riedels Theorie der schoone kunsten en wetenschappen (1778)Ga naar voetnoot1 en de Digtkundige verhandelingen (1782) heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd aan de achttiende-eeuwse theorievorming over literatuur en kunst. De Inleiding bij Riedel, zoals ze meestal wordt genoemd, en de beide Digtkundige verhandelingen, te weten de Inleidende verhandeling over de middelen ter verbetering der Nederlandsche poëzij en de Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij, worden algemeen beschouwd als hoogtepunten in de Nederlandse literaire theorie. In de jaren daarna zou Van Alphen nog enkele poëticale beschouwingen laten drukken, zoals de Verhandeling over de kenmerken van waar en valsch vernuft (1788) en de Aanmerkingen over de cantate (1783). De Inleiding bij Riedel en de Digtkundige verhandelingen vormen onbetwist de kern van zijn poëticale geschriften. Hoewel ze destijds afzonderlijk zijn verschenen, beschouwde Van Alphen ze toch als een samenhangend geheel. Ze worden hier gezamenlijk gepresenteerd onder de verzameltitel Literair-theoretische geschriften. Als eerste is hier afgedrukt de tekst van de Inleiding bij Riedel. Deze ging vooraf aan deel 1 van de Theorie der schoone kunsten en wetenschappen. Dit werk moet eind 1778 op de markt zijn gebracht. Op 17 december van dat jaar althans adverteerden de uitgevers in de Amsterdamsche Courant: | |
[pagina 6]
| |
Te Utrecht by G.T. van Paddenberg, de Wed. J. van Schoonhoven en G. van den Brink Jansz., is van de pers gekomen en alom verzonden: Theorie der Schoone Kunsten en Weetenschappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel, en met Byvoegzelen, Aanteekeningen en eene Inleiding, vermeerderd door Mr. Hieronymus van Alphen, Lid van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In groot Octavo. Eerste deel; à f 2:14:- Als tweede en derde volgen de beide verhandelingen die Van Alphen in 1782 liet verschijnen onder de titel Digtkundige verhandelingen. De verschijningsdatum hiervan ligt rond 5 november van dat jaar. Op die datum werd het werk aangekondigd, eveneens in de Amsterdamsche Courant: Te Utrecht by G.T. Van Paddenburg, de Wed. J. Van Schoonhoven en G. Van den Brink Jansz., is gedrukt en alom verzonden: Dichtkundige verhandelingen van Mr. Hieronimus Van Alphen; in groot 8vo. à 2:14:- De uitgever maakte tevens van de gelegenheid gebruik de Theorie aan te prijzen. Er zouden nog enkele exemplaren beschikbaar zijn voor de prijs van f 4:18:-. Onder de titel Literair-theoretische geschriften worden deze beschouwingen opnieuw uitgegeven voor studenten en vakgenoten in de neerlandistiek, de literatuurwetenschap en voor andere geïnteresseerden in de achttiende-eeuwse poetica en esthetica. In feite is het een studie-uitgave van drie verschillende teksten: (1) de Inleiding bij Riedel, (2) de Inleidende verhandeling over de middelen ter verbetering der Nederlandsche poëzij en (3) de Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij. Deze zijn alle afgedrukt in deel 1, in de volgorde waarin ze door Van Alphen werden uitgegeven. | |
Literair-theoretische geschriftenToen het eerste deel van de Riedel-bewerking verscheen, was Van Alphen nog maar een beginnend dichter. Pas na de publicatie van de Theorie der schoone kunsten en wetenschappen en de Proeve van kleine gedigten voor kinderen - Buijnsters spreekt van ‘het wonderjaar 1778’Ga naar voetnoot2 - was zijn naam als literator gevestigd. In het algemeen wordt de Theorie beschouwd als een keerpunt in de Nederlandse theorievorming op het gebied van de poetica. Een zo uitvoerige Nederlandstalige studie over het complex van de schone kunsten was in 1778 uitzonderlijk en de teneur van de Inleiding bij Riedel op zijn minst ongebruikelijk. Door zijn bewerking van Riedels Theorie (en de vele voetnoten daarbij) heeft Van Alphen een selectie uit een groot aantal Duitse, Franse, Engelse | |
[pagina 7]
| |
en Italiaanse theorieën over de schone kunsten binnen de grenzen van het Nederlandse taalgebied gebracht. Riedel had zijn Theorie vanaf het begin gepresenteerd als een compendium over esthetica: ‘ein Auszug aus den Werken verschiedner Schriftsteller’ luidt de ondertitel bij de uitgave van 1767. In de voorrede bij die vroege editie noemde hij het ook een compendiumGa naar voetnoot3, dat allereerst bestemd was voor zijn studenten: Ich sammelte für eine auserlesene Zahl von Zuhörern, unter welchen sich seitdem schon verschiedne als gute Schriftsteller bekannt gemacht haben, aus den alten und neuern Autoren die unentbehrlichsten Grundsätze der schönen Künste und Wissenschaften, ordnete dieselben, fügte einige eigene Bemerkungen hinzu, und lies die Abhandlungen, welche hieraus entstunden, abdrucken, mehr zum Gebrauche meiner Lehrlinge, als zum Gebrauche der Welt.Ga naar voetnoot4 Riedel heeft niet de eregalerij van Duitse filosofen en literatoren gehaald. Dat was voorbehouden aan Mendelssohn, Lessing en Herder. Aanvankelijk echter werd zijn esthetica heel goed ontvangen, juist omdat men er zoveel buitenlandse theorieën in een breed kader geplaatst zag. Voor het Duitse publiek was de Theorie ook in die zin verrassend dat hier voor het eerst de Engelse gedachtevorming op het gebied van de esthetica uitgebreid werd geëxcerpeerd. Kennis van de Engelse taal was in het Duitsland van toen - en ook in de Republiek - nog niet erg gewoon. Aan de al rijk geannoteerde Theorie van Riedel heeft Van Alphen nog vele voetnoten toegevoegd met voorbeelden uit de Nederlandse poëzie, maar ook met aanvullende literatuurverwijzingen. Zijn belangrijkste aandeel echter is de Inleiding, waarin hij zijn visie op de Nederlandse dichtkunst verwoordt en een hartstochtelijk pleidooi houdt voor een meer filosofische literatuurbeschouwing. Van Alphen houdt zijn tijdgenoten voor dat de Nederlandse poëzie zich minder gunstig heeft ontwikkeld dan de buitenlandse. Wanneer de Nederlandse dichters echter kennis willen nemen van de esthetica, wanneer zij zich willen oriënteren op de wetten van het schone en zich gaan wijden aan een kritische bestudering van literaire voorbeelden, dan kunnen zij de Nederlandse dichtkunst wel degelijk boven de middelmatigheid verheffen. Voor Van Alphen loopt de weg naar de ‘vooruitgang’ via de nieuwe wetenschap van de esthetica. De Digtkundige verhandelingen gelden als het ‘hoogtepunt van zijn literair-theoretische arbeid’, zelfstandiger dan de Riedel-bewerking en fraaier van compositie en stijl.Ga naar voetnoot5 Ze laten zich lezen als een uitwerking van de Inleiding bij | |
[pagina 8]
| |
Riedel. Van Alphen heeft ze ook geschreven als een vervolg daarop. Hij begint zijn voorwoord bij de Theorie met de zin: Daar ik in mijne inleiding, betreffende dit werk, alles gezegd hebbe, wat ik noodig oordeelde, heb ik aan mijnen lezer alleen te berigten, dat het mijn voornemen is, bij dit werk van Riedel eenige digtkundige verhandelingen van mij zelf te voegen, waar van het eerste stuk reeds op de pers is, en welken, schoon ze een afzonderlijk werk uitmaken, egter als bijlagen tot deze Theorie kunnen worden aangemerkt.Ga naar voetnoot6 Met dit ‘eerste stuk’ bedoelde hij de Verhandeling over het aangeboorne, waar hij in het tweede deel van de Riedel-bewerking reeds naar verwijst. Van Alphen herneemt hier onderwerpen die hij eerder al ter sprake had gebracht en werkt deze nader uit. De beide grote verhandelingen die samen de Digtkundige verhandelingen uitmaken, vallen elk uiteen in een vijftal op zichzelf staande stukken, schakels in de opbouw van de gehele verhandeling. In de Inleidende verhandeling beschouwt Van Alphen de eigentijdse Nederlandse poëzie door een vergrootglas. Zijn waarnemingen krijgen uiteindelijk vorm in raadgevingen aan de dichter - het zijn routes die moeten leiden tot de perfectionering van de Nederlandse poëzie. Zo stelt Van Alphen verschillende aspecten van de dichterlijke vormgeving ter discussie: verbetering van respectievelijk de literaire taal, harmonie (de relatie tussen de klank en de betekenis van woorden in een gedicht) en melodie (prosodie en metrum), en de kwaliteit van rijmloze verzen. Taal, stijl, ritme en rijm onderzoekt hij op hun mogelijkheden tot dichterlijke ‘uitdrukking’. En ook hier presenteert hij zich als voorstander van een oriëntatie op theoretische geschriften en een gefundeerde literaire kritiek. In de tweede verhandeling beweegt Van Alphen zich meer op het terrein van de filosofie: het nature/nurture-debat. Hij stelt zich de vraag of het dichtvermogen iets is dat men van nature bezit of dat het meer een kwestie is van studie. Naar zijn overtuiging blijkt de dichterlijke aanleg uit enkele specifieke gaven, zoals teergevoeligheid of sensibiliteit, verbeelding, enthusiasme en het vermogen tot harmonische en zinnelijke uitdrukking. Vervolgens gaat hij onderzoeken waaruit die specifieke dichterlijke gaven nu eigenlijk bestaan. | |
Dichter-theoreticusIn een verdediging van de Theorie tegenover W.E. de Perponcher verklaart Van Alphen zijn interesse in de esthetica uit zijn persoonlijke betrokkenheid bij de (Nederlandse) poëzie. Het is vooral zijn passie voor poëzie geweest die hem in de armen van de literaire theorie en de esthetica heeft gedreven, en niet zozeer een puur filosofische interesse. Op dezelfde plaats | |
[pagina 9]
| |
kondigt hij aan in het vervolg niet meer over esthetica te zullen schrijven. Alleen de Digtkundige verhandelingen zijn nog in de pen: Het is mijn oogmerk niet, en ik heb ook te veel andere bezigheden, om mijn leven voornamelijk met het bestudeeren der Aesthetica doortebrengen; en mijn hoofdwerk daarvan te maken, om dezelve aan mijne landgenooten door aanhoudend schrijven optedringen. De zaak is eenvoudig deze: Mijne liefde en zugt tot de Poëzij heeft mij aan het gezet bestudeeren der theorie daarvan gebragt; deze leidde mij tot de Aesthetica, tot het lezen van vreemde digtstukken enz. Ik heb onder het lezen van Aesthetische werken enigen aangetroffen, die ik ook gaarne onder mijne landgenooten verspreid zag, om dat ik mij verbeeldde dat zij veel nut konden doen. Wel nu, dagt ik, dat was der moeite waardig; gij hebt, voor het tegenwoordige, tijd om dat te verrigten. Mogelijk doet het veel goed; kwaad zal het zeker niet doen; en de uuren, daar aan besteed, zijn ook voor u niet verloren. Zo ging ik met lust aan 't werk, en besloot tot het bewerken van Riedel, als ook tot het schrijven van mijne Inleiding daar voor. Met dit Deel is dezelve volledig; eenige verhandelingen over de poëzij zullen den kring besluiten, en daar mede stap ik (ten minsten voor het publiek) van het bestudeeren der Aesthetica af.Ga naar voetnoot7 We kunnen de weg ook terug volgen. Het is niet moeilijk in zijn vroege dichtbundels experimenten aan te wijzen met uitdrukkingsmogelijkheden die hij op theoretisch niveau zou gaan uitwerken in zijn Digtkundige verhandelingen. In zijn Stigtelyke mengelpoëzij (1772, 1773) en in de Gedigten en overdenkingen (1777) heeft Van Alphen onder meer geëxperimenteerd met wat hij later harmonie en melodie zou gaan noemen.Ga naar voetnoot8 Zelf is hij de eerste om een verband te leggen tussen zijn verzen en zijn literaire theorie. In een reactie op de kritiek van De Perponcher ondersteunt hij zijn opvattingen over imitatie en expressie door een voorbeeld te geven uit zijn eigen werk, het emotionele gedicht bij het overlijden van zijn eerste vrouw.Ga naar voetnoot9 Daarin heeft hij naar eigen zeggen zijn gevoel gevolgd in plaats van de natuur na te bootsen. ‘Ik wilde mijne geheele ziel schilderen’ schrijft hij in de voorrede.Ga naar voetnoot10 In de eerste van de Digtkundige verhandelingen brengt hij zijn Proeve van kleine gedigten voor kinderen ter sprake als voorbeeld van geslaagde rijmloze poëzie.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 10]
| |
Van Alphen had in de jaren tussen de publicatie van de Theorie en de Digtkundige verhandelingen een drukkere werkkring gekregen. Van advocaat voor het Hof Provinciaal van Utrecht, een vrij beroep eigenlijk, was hij halverwege het jaar 1780 procureur-generaal geworden aan ditzelfde Hof. Tot 1778/1779 had hij nauwelijks emplooi als advocaat, waardoor er veel tijd overbleef voor de beoefening en bestudering van de letteren.Ga naar voetnoot12 De veranderingen in zijn juridische werk, in de loop van het jaar 1780, zijn ook de voornaamste oorzaak geweest voor het vertraagde verschijnen van de Digtkundige verhandelingen. Hoewel hij eerder had aangekondigd niets meer te zullen schrijven over esthetica, heeft hij nadien toch nog verscheidene werken uitgegeven: de Verhandeling over het waar en valsch vernuft en ook nog enkele kleinere essays. | |
Keuze uit de literair-theoretische geschriftenDe Inleiding bij Riedel en de Digtkundige verhandelingen vormen de kern van Van Alphens geschriften over literaire theorie. Niettemin is de keuze van de Inleiding bij Riedel enigszins problematisch. Het gaat immers om een deeluitgave: de tekst gaat vooraf aan een vertaling van de theorie van Riedel, waar Van Alphen elementen aan toe heeft gevoegd. Het belang van de Inleiding maakt een uitgave zonder meer wenselijk. De Inleiding is als geheel opgesteld door Van Alphen. Ze is bovendien geschreven als een afzonderlijk essay dat weliswaar verwijst naar de Theorie, maar in wezen toch op zichzelf staat. De tekst van de volledige Riedel-bewerking is niet zo interessant dat deze een uitgave verdient, te meer daar het ‘slechts’ een bewerking is. Voor het tweede deel van de Riedel-bewerking (1780) is een andere verhandeling van Van Alphen geplaatst, het Antwoord op den brief van den hr. De Perponcher. Het is bedoeld als een repliek op De Perponcher, die in de vorm van een gedrukte brief zijn kritiek op het eerste deel had geformuleerd. Van Alphen verdedigt zich hier tegenover de kritiek die de Inleiding en de tekst van de Riedel-bewerking hadden losgemaakt. Daardoor fungeert het Antwoord ook als een nadere verantwoording van het tweede deel van de Riedel-bewerking. In zijn weerlegging komt Van Alphen over belangrijke onderwerpen te spreken. Zo ontwikkelt hij hier zijn opvattingen over lyrische poëzie. Zou het Antwoord dan niet ook deel uit moeten maken van een uitgave van de literair-theoretische geschriften? Daarvoor zijn er teveel tegenargumenten. We kunnen het Antwoord onmogelijk als een zelfstandige tekst beschouwen. Het is een repliek op een kritiek en het heeft ook het karakter en de structuur van een verdediging. Anders dan in de Inleiding, zijn de poëticale beschouwingen in het | |
[pagina 11]
| |
Antwoord ingebed in de weerlegging van een andere tekst. Om die reden zou een editie van het Antwoord ook de brieven van De Perponcher moeten omvatten. Maar dan is daar nog steeds het probleem van de verwijzingen naar de Theorie. Het zou ook een mogelijkheid zijn geweest de brieven van De Perponcher en het Antwoord op te nemen in een bijlage, en dus niet als onderdeel van de editie. Maar dan zou het probleem van de verwijzingen naar de Theorie nog steeds niet zijn opgelost. Bovendien zouden de twee beschouwingen van Van Alphen dan een andere status in de editie hebben gekregen: de Inleiding in de editie zelf, voorzien van toelichting en opgenomen in het register, het Antwoord zonder toelichting of tekstkritiek in de bijlagen. Dat zou een moeilijk verdedigbaar onderscheid zijn. Hoewel er aan elke keuze bezwaren kleven, lijkt een beperking tot de zelfstandige teksten van Van Alphen toch de meest zuivere. Omdat de polemiek met De Perponcher een wezenlijk deel uitmaakt van de receptie, komt deze iets uitvoeriger ter sprake in het hoofdstuk over de ontvangst van de literair-theoretische geschriften (hoofdstuk 4). | |
Aard en opzet van deze editieEen studie-uitgave hoort in de eerste plaats gegevens aan te dragen voor verder onderzoek. Die gegevens zijn bij elkaar gebracht in deel twee van deze uitgave, het commentaardeel. In de hier gepresenteerde inleiding worden de literair-theoretische geschriften gesitueerd in hun literair-historische context (hoofdstuk 2). Voorts wordt aangegeven op welke wijze Van Alphen de vele buitenlandse en Nederlandse geschriften over kunst en literatuur heeft verwerkt in zijn betoog (hoofdstuk 3). In het vierde hoofdstuk komt de ontvangst van Van Alphens beschouwingen ter sprake. Het laatste hoofdstuk behelst de verantwoording van de editie. Hier worden de gemaakte keuzes en de noodzakelijke beperkingen van deze studie-uitgave nader uiteengezet. De toelichtingen bij de teksten hebben steeds betrekking op een afzonderlijk onderdeel binnen een van deze geschriften. Ze zijn als volgt opgebouwd: allereerst geef ik een inleidende toelichting bij het desbetreffende fragment en daarna volgt de eigenlijke annotatie. Achter de toelichtingen volgt een lijst van correcties in de tekst die niet onder de typografische aanpassingen vallen, daarna een alfabetische lijst van bronnen die Van Alphen heeft aangehaald en ten slotte een lijst van gebruikte secundaire literatuur en registers. Behalve een naam- en titelregister is er ook een trefwoordenregister opgenomen. Het laatste bestaat uit een ruime selectie van termen op het gebied van de literaire theorie en de esthetica. In beide registers is zowel het tekstdeel als het commentaardeel verwerkt. |
|