Literair-theoretische geschriften. Deel 1. Teksten
(1999)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 1]
| |
Inleiding bij Riedel | |
[pagina 3]
| |
1Daar ik het wage, om aan mijne landgenooten eene wijsgeerige theorie 2der schoone kunsten en wetenschappen in handen te geven, heb ik te-3vens mij zelf in de verpligting gebragt, niet zo zeer om mij te regtvaardi-4gen wegens zulk eene onderneming, als wel, om mijnen lezer voorteberei-5den tot het lezen van een soort van geschrift, waar aan zij, over het 6geheel genomen, ongewoon, en waartegen zij uit dien hoofde mogelijk 7ingenomen zijn. Zo gemeenzaam tog in deze eeuw de schoone kunste-8naars en kunstrigters in Engeland, Vrankrijk en Duitschland zijn met 9wijsgeerige behandelingen van hunne onderscheiden kunsten, zo zeld-10saam is dit tot hier toe bij onze natie; en dit waarschijnelijk, om dat 11men haar het nut van eene wijsgeerige beoeffening der fraaie letteren, 12wel eene enkele reis in het verschiet vertoond, en sterk aangeprezen, 13maar tot noch toe nimmer uitvoerig en met opzet betoogd, noch de 14vooroordeelen, welken daar tegen zouden kunnen worden gekoesterd, 15nauwkeurig ontwikkeld, en weggenomen heeft. 16Zal het dan eene vergeefsche moeite zijn, dat ik het grootste gedeelte 17van deze inleiding daartoe bestede, om de noodzakelijkheid, en de voor-18deelen van eene wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten en weten-19schappen aantetoonen, en daar door, was het mogelijk, te maken, dat de 20Nederlandsche lezer dit werk, op het inzien van den titel alleen, niet ter 21zijde legge, en dus mijnen arbeid, die, al is dezelve grootendeels eene ver-22taling, egter niet gering geweest is, vrugteloos make. 23Ik heb tog te doen met redelijke Nederlanders, die voor onderwijs en 24verbetering vatbaar, gaarne het oor zullen leenen aan een hunner landge-25nooten, die na veel gelezen en niet minder gedagt te hebben, hun hunne 26tegenwoordige agterlijkheid in het stuk der schoone kunsten en weten-27schappen, bijzonder in de digtkunde en welsprekendheid, niet verwijten, 28maar alleen onder het oog brengen wil, om daar door gelegenheid te 29krijgen van hun eenen weg aan te wijzen, om dat te worden, wat de 30Duitschers, die voor dertig jaren nog verre beneden ons waren, gewor-31den zijn. 32Het smart mij altoos, wanneer ik zulke oordeelvellingen over onze poë-33zij bij buitenlandsche Schrijvers aantreffe, die tot vernedering van mijn 34Vaderland zijnGa naar voetnoot1, of wanneer ik in zulke werken, waar in over de digt-35kunde van alle andere beschaafde natiën gesproken wordt, geen woord 36van die der Hollanders gerept vinde. 't Is waar, men kan over dergelijke | |
[pagina 4]
| |
[Toelichting] 1oordeelvellingen zo denken, als de uitmuntende Schrijver der Verdediging 2van de eer der Hollandsche natie over de uitspraken van zijnen tegenstrever ge-3dagt en geschreven heeft; maar schoon het zeker is, dat onze Nederlan-4ders, over het geheel genomen, zig bij alle natiën in de weereld mogen 5vergelijken, zoude het egter kunnen zijn, dat men in dezen of geenen 6tak een weinig was ten agteren geraakt, en dat zulks de oorzaak der verag-7ting was, waar in men in dat stuk bij de Buitenlanders stond. Het γνωθι 8σεαυτον raakt zo wel eene geheel natie, als elk mensch in het bijzonder. 9Het is zo; er is in deze oordeelvellingen doorgaans iets buitensporigs; 10maar egter zoude men kwalijk doen, van dezelven alleen aan onkunde 11of vooroordeelen toeteschrijven. Men kan tog niet ontkennen, dat men 12in Engeland sommige Hoogduitsche digters, dat men in Duitschland 13sommige Engelschen bewondert; en dat men in Vrankrijk zelfs Hoog-14duitsch leert om gessner en anderen in het oorspronkelijk te kunnen le-15zen.Ga naar voetnoot2 Zoude het dan alleen vooroordeel zijn, dat men die eer aan de Hol-16landsche digters weigert, daar men onze natie in andere opzigten den 17verdienden lof niet onthoudt? Zoude het niet mogelijk zijn, dat de Neder-18landers in het stuk van poëzij zig zelven nog niet regt kenden? Ik heb 19dit wel eens vermoed. De kennis en ervaring, die ik aan lezen en samen-20spreken verschuldigd ben, heeft mij wel eens in dat vermoeden gesterkt; 21en ik kan niet ontveinzen, dat ik zeer opkeek, toen ik onlangs deze regels 22lasGa naar voetnoot3: Laat de aloudheid Dichters noemen,
Naso roemen,
25[regelnummer]
En Homeers vergoden lier.
Laat zij duizend andre braeven
Kroonen, om hun rijke gaeven
Met een dankbren eerlaurier
Kan zij de Eeuw, die wij beleven
30[regelnummer]
Overstreeven
In vernuft en kloek verstand?
Kan zij grootscher schedels kroonen?
Kan zij kloeker dichters toonen
Dan mijn zangrijk Vaderland.
35Is er in zulke uitspraken ook niet veel buitensporigs? Ik weet wel, dat | |
[pagina 5]
| |
[Toelichting] 1zulke gezegdens geen beslissing zijn over dit stuk, die men op rekening 2van de geheele natie zetten moet; maar niettemin vreeze ik, dat die digter 3er veelen onder onze landsgenooten gevonden heeft, die het daarin met 4hem eens zijn, en waarschijnlijk zal het getal van hun, die van het tegen-5overgestelde overtuigd zijn, veel kleiner zijn. Ik voor mij, die niet geheel 6vreemd ben in de werken der oude en hedendaagsche Digters, zou niet 7schroomen van te erkennen, dat onze Hollanders, in dezen tegenwoordi-8gen tijd, geen stukken van poëzij voor den dag brengen, die even schoon 9zijn als die der Ouden, of die der Franschen, Engelschen en Duitschers. 10Ik zou niet durven zeggen, dat b.v. de Abraham van hoogvliet gelijk 11stond met de Gierusalemme Liberata van tasso, schoon hij mogelijk zoude 12kunnen opwegen tegen den Noach van bodmer. Dat de Willem de iiide 13van rotgans zo goed is als de Henriade van voltaire, of dat de Friso 14van van haren de Gideon en Claudius Civilis van steenwijk of de David 15van Juffr. van merken gelijk staan met den Leonidas van glover. Ik 16twijffel zeer, of er onder de Treurspelen van vondel een is dat halen 17kan bij de Athalie van racine; en wie zal durven staande houden, dat 18de Herderszangen van moonen, wellekens of de haan in vergelijking 19komen met de Idyllen van gessner, en egter behooren de opgenoemde 20stukken onder de besten, welken wij bezitten, en men veragt ze zeker 21daarom nog niet, om dat men ze minder schat dan anderen. Die virgilius 22beneden homerus stelt, verdient nog niet onder de veragters van vir-23gilius gerekend te worden.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 6]
| |
1Maar om deze optelling niet uittebreiden, moet ik hier eene aanmer-2king bijvoegen. Zij is deze. In den tijd van hooft en vondel, waren 3wij zeker nog minder dan de ouden; maar stonden egter gelijk met onze 4naburen, en waren ver boven de Duitschers. Maar na dien tijd zijn wij 5weinig gevorderd. Het ontbrak hooft en vondel zeker niet aan genie, | |
[pagina 7]
| |
[Toelichting] 1maar hunne theorie was gebrekkig, en hun smaak niet fijn of kiesch ge-2noeg.Ga naar voetnoot5 Hadden zij deze beide meer kunnen beoefenen, hadden zij in een 3tijd geleefd waar in men de poëzij ook wijsgeerig behandelde, zij zouden 4het voorzeker veel verder gebragt hebben, en hadden zig, voorzeker, niet 5bediend van zulke vrijheden, die onbestaanbaar zijn met het ware 6schoone. Zij hebben het ijs gebroken, den goeden smaak in aanvang her-7steld, aan de taal eene nieuwe wending gegeven, maar moet men hen 8daarom als modellen beschouwen, moet men ze daarom houden voor 9digters, dien men den goeden smaak moet afzien, die men moet navol-10genGa naar voetnoot6, en die men vergeefsch zou tragten voorbij te streven; dan is dit oor-11deel even buitensporig, als wanneer men hun den naam van geniën, en 12ware digters onthouden wilde. Zij waren, wat ronsard en malherbe 13bij de Franschen, wat chaucer bij de Engelschen, wat opitz en canitz 14bij de Duitschers waren, maar zij hebben het zeker in hunne kunst zo 15ver niet gebragt als virgilius, horatius, milton, pope, joung, hal-16ler, hagedorn, klopstock, tasso, metastasio en dergelijken. 17Wij moeten derhalven of staande houden, dat wij na den tijd van Hooft, 18Vondel, Huigens, Dekker enz. digters gekregen hebben, die met even 19veel genie, en aangeboren digterlijk vermogen hen door beoefening en 20kunst zijn voorbij gestreeft, gelijk zulks bij de Franschen en Duitschers 21plaats heeft gehad, of toestemmen, dat wij tot hier toe in het stuk van poë-22zij die vorderingen niet gemaakt hebben, die wij bij onze naburen aantref-23fen. Het eerste schijnt men algemeen te ontkennen. moonen ten minsten 24begreep het zo in zijn tijdGa naar voetnoot7; en ik twijfel, of men naderhand zulk een ge- | |
[pagina 8]
| |
[Toelichting]1nie heeft zien geboren worden. Naar mijne redeneering zou derhalven 2volgen moeten, dat de poëzij der Nederlanders nog dien trap van volko-3menheid niet bereikt heeft, tot welken zij bij de Engelschen, Franschen, 4Italiaanen en Duitschers gestegen is. 5Ik weet wel, dat het moeilijk is, vergelijkingen te maken. Dit werk 6zoude van veel omslag zijn, en vooral de palen van deze inleiding te bui-7ten gaan. Men moet in zulk eene vergelijking op een groot aantal van 8omstandigheden letten, welken dieper liggen dan men in den eersten op-9slag denken zoude. wagenaar wist dit zeer wel, toen hij den Hr. mau-10ritius, die hem verzogt zulk eene vergelijking tusschen onze digters en 11die der Franschen te maken, zagtkens afzettede, met hem te antwoor-12den, dat goede digters altoos zeldsaam bij ons geweest zijnGa naar voetnoot8, en, dat de 13evenaar ten voordeele der Franschen zoude overslaan, waarom hij de 14zaak niet wilde intreden, vooral op het verzoek van een man, die zelf 15min of meer digter was. Het geen nu wagenaar omtrend de Franschen 16schrijft, geldt ook met opzigt tot de Italiaanen, Engelschen en Duitschers. 17Het geen ik van de poëzij gezegd heb, past ook op de welsprekendheid, 18en mogelijk ook nog op andere schoone kunsten: maar het is boven mijn 19kragten en bestek, alle de schoone kunsten doorteloopen. Van sommigen 20heb ik geen kennis genoeg, en van den staat van anderen zijn mijne berig-21ten niet voldoende tot zulk eene beschouwing. De beoefening der poëzij 22heeft mij eigenlijk aan het werk gebragt, en doen opklimmen tot de na-23speuring van de algemeene regels voor de schoone kunsten en weten-24schappen, en in zo ver die algemeene beginsels dezelfden zijn, en uit 25hoofde van de gesteldheid van den mensch, moeten zijn, als die der an-26dere kunsten, schrijft en denkt men over alle de schoone kunsten, als 27men over één derzelven schrijft en denkt: ja men krijgt zelfs ongevoelig 28min of meer kundigheid van dezulken, welken eigenlijk het doelwit on-29zer overpeinzing niet waren, zonder dat men zig egter door deze zijne 30verkregene kundigheid in den waan laat brengen, van over den staat der 31andere kunsten meesterlijk te kunnen oordeelen. 32Het is om die reden, dat ik niet geneigd ben, om over den staat der 33schilder- en beeldhouwkunst in ons Vaderland te oordeelen; veel min-34der, om ze met die van onze naburen te vergelijken. Ik moet in dat stuk 35te veel door de oogen van een ander zien; ik heb te weinig van zulke 36kunstwerken, zo van Nederlanders als van buitenlanders, gezien, om alge-37meene aanmerkingen daar over te kunnen maken, en dit is de reden dat 38ik mij alleen bij de poëzij bepaald heb. 39Maar de uitspraak, die ik over onze digtkunde gedaan heb, brengt mij 40natuurlijk tot deze vraag? Wat is de reden, dat de Nederlanders in dit | |
[pagina 9]
| |
[Toelichting] 1stuk een weinig agterlijk zijn? Is het de lugtstreek, de regeeringsvorm, de 2geest van koopmanschapGa naar voetnoot9, of iets dergelijks, dat den geest der poëzij 3t'onderhoudt? of zijn de geniën in Nederland over het algemeen zeldsa-4mer, dan in andere landen? Het laatste is zeker zo niet. 5De kleinheid van ons land in aanschouw genomen zijnde, hebben wij 6niet min dan andere landen geniën voordgebragt. Die op eenen eras-7mus, grotius, vondel, hooft, boerhave, musschenbroek en derge-8lijken, roemen kan, hoeft niet te twijffelen, of zijn landaart groote geesten 9kan uitleveren; en met betrekking tot de andere redenen, kan men in 10het algemeen wel aanmerken, dat de lauwheid en ijverloosheid, die in an-11dere opzigten onze natie in deze eeuw meer aankleeft dan in het begin 12der vorige, mogelijk er iets toe doet: maar met dat al is het zeker, dat 13noch onze ligging, noch onze regeeringsvorm, noch onze Godsdienst 14aan de schoone kunsten nadeelig is. 15Wat dan; zal ik mijn hart regt uitspreken, dan moet ik zeggen: het is 't 16gebrek aan eene wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten en weten-17schappen, en daar uit volgend verkeerd gebruik van gebrekkige model-18len, die ons in het stuk van poëzij nog ver agter onze naburen stelt. 19Men wijst onze jonge vernuften in de poëzij, op de eerste ijsbrekers; op 20hooft, op vondel, op vollenhove, op poot; dezen zijn voor onze 21vernuften het Antieke. Hen te willen voorbij streven zou, naar de mee-22ning der meesten, dwaasheid zijn.Ga naar voetnoot10 Zij zullen altoos onze modellen blij-23ven. Zo denken onze meeste digters, zo dagt ik ten minsten over eenige 24jaren, en veelen met mij; daar ik die wijze van denken gekregen had door 25het lezen van boeken en door gesprekken met anderen. Maar dit juist is 26de verkeerde weg om te vorderen. Men moest dezen geniën hun regte | |
[pagina 10]
| |
[Toelichting] 1plaats aanwijzen, hunne gebreken naspeuren zo wel als hunne schoonhe-2den, en dit op wijsgeerige gronden, volgens regels, getrokken uit de 3menschkunde en zielenleer. Men moest grooter eer stellen in origineel 4te schrijven, dan in vondel natebootsen; daar men in tegendeel elkander 5heeft willen wijs maken, dat elk jong vernuft zig een Digter ter navol-6ging moest uitkiezen, hetwelk de regte weg is om de genie uit te blus-7schen, en nimmer merkelijke stappen te doen. Men moet, ja, goede mo-8dellen bestudeeren, zo wel als de natuur; men moet hun afzien, hoe zij 9hunne vermogens hebben aangewend om te behagen; hoe zij hunne stof-10fen behandeld hebben; waar in zij wel, waar in zij kwalijk geslaagd zijn; 11hoe zij de natuur nagevolgd, en waar in zij die min of meer verlaten heb-12ben. Dit is de eigenlijke studie van het antieke. Maar een kunstenaar nate-13volgen, en het karakteristieke van zijne voorstelling, in zijne eigene 14voordbrengsels te willen overdrukken, is waarlijk de verkeerde weg; 15ook kan ik niet ontveinzen, dat, hoe veel groote mannen, daar ik anders 16eene uitnemende agting voor koestere, dit goedgekeurd en betragt heb-17ben, het mij in allen opzigte als nadeelig voorkomt voor de verbetering 18van den smaak en de opwekking der genie: en ik weet ook niet, dat dit 19bij onze nabuuren in gebruik is. voltaire en crebillon hebben, zo 20ver ik weet, nimmer corneille en racine nagebootst. Men kent zelfs 21de zwakke zijde van Corneille te sterk, om hem over het algemeen tot 22een model te nemen, opitz en canitz worden in Duitschland nooit als 23voorbeelden ter navolging aangeprezen: en zij zelfs, die klopstok willen 24imiteeren, zijn meer veragt dan gezien. En waarom dit? om dat men al 25te wel overtuigd is, dat één oorspronkelijk digter meer behaagt, en tot 26grooter eer van eene natie verstrekt, dan vijf- en twintig navolgers. 27Om derhalven deze gebreken te herstellen, en de agterlijkheid, waar in 28wij met opzigt tot sommige kunsten en wetenschappen, en inzonderheid 29met betrekking tot de poëzij, geraakt zijn, te boven te komen, is het vol-30strekt noodig, dat wij ons op dien weg begeven, langs welken onze nabu-31ren ons voorbij gesneld zijn: en deze weg is niet anders, dan dat men 32zig toelegge op de theorie, en wel op zulk eene theorie, die op wijsgee-33rige gronden steunt, dat is te zeggen, die zulke beginsels vaststelt, en 34daaruit zulke regelen afleidt, welken uit den aart der schoonheid, de ken-35nis van het menschelijke hart, de wetten van onze gewaarwording, en 36de ontdekkingen die men in de zielenleer gemaakt heeft, voordvloeien; | |
[pagina 11]
| |
[Toelichting] 1en die ons tevens leert, zoo de natuur als de goede oude en nieuwe mo-2dellen wel te bestudeeren. 't Is waar, dan wordt de schoone kunstenaar 3te gelijk een wijsgeer. Maar moet dat ook wel anders zijn? Hebben niet 4alle wetenschappen een nauw verband met elkander. Kan iemand een dig-5ter zijn (ik spreek niet van de natuurlijke dispositie, maar van de ontwik-6keling en beschaving) zonder eenige kennis van de natuurkunde, van de 7historien, van de oudheid; en dit naar evenredigheid van den aart der on-8derwerpen, welken hij behandelt; maar waarom zal hij zig minder aan 9de zielenleer, en aan de kennis van het aandoenlijke kreunen? Het is aan 10de wijsgeerte tot voordeel met de fraaie letteren verbonden te worden. 11Zij wordt daardoor levendiger en aanvalliger voor het gros van men-12schen, dat niet zeer geschikt is voor afgetrokken redeneeringen, en bespie-13gelingen, waar in men zig al te veel van het zinnelijke onthouden moet. 14De wijsgeerte, zegt een zeker wijsgeerig schrijverGa naar voetnoot11, afgescheiden van de 15fraaie kunsten en wetenschappen, moest gevolglijk grof, laf, pedant, nut-16teloos worden, en geheel en al tegenovergesteld zijn tegen de ware men-17schen- en wereldkennis. Maar op gelijke wijze kan men van de schoone 18kunsten en wetenschappen zeggen: zodra dezelven gescheiden zijn van 19de wijsgeerte, dan moeten dezelven minder schoon zijn; dan moet de 20smaak wisselvalliger en grover zijn, dan moeten de voordbrengsels, hoe 21veel oorspronkelijke trekken van genie er ook in mogen zijn, veel gebre-22ken hebben, die bij uitstek onaangenaam en zelfs somtijds walgelijk zijn; 23dan is men buiten staat om aan dezelven dien trap van schoonheid te ge-24ven, waarvoor zij vatbaar zijn, en derzelver invloed op het genoegen, 25het geluk, en de beschaafdheid eener natie is, of zeer gering, of doet eene 26verkeerde uitwerking. 27Met zulk eene beoeffening der schoone wetenschappen heeft men hier 28te lande tot hier toe weinig op gehad. Men heeft er ook bij gevolg tot 29hier toe bijkans niets in gedaan, ten minsten niet in vergelijking met 30onze naburen. Eenige, weinige stukjens, als b.v. de oordeelkundige aanmer-31kingen van du bos, de Digtkunst van horatius, en boileau, de Grond-32beginsels van de algemeene Wetenschap der Schoonheid, door Tendimus ad coelestem pa-33triam; een of twee verhandelingen van mendelszoon; de aanmerkingen 34over de poëzij en schilderkunst, onlangs, uit batteux overgezet, enz. kunnen, 35't is waar, in onze moedertaal gelezen worden; doch dit is zeker niet ge-36noeg. Sommige van onze aankomende vernuften maken wel gebruik 37van batteux, maar schoon zij daar in veel goeds kunnen vinden, krijgen 38ze te gelijk een verkeerd grondbeginsel, en van het geen men daar tegen 39heeft ingebragt, en op wat wijze men hem verbeterd heeft, weten zij, 40die noch Hoogduitsch noch Engelsch verstaan, weinig of niets. Oor- | |
[pagina 12]
| |
[Toelichting]1spronkelijke schriften van dat soort hebben wij in onze taal bijkans in het 2geheel nietGa naar voetnoot12, en de voornaamsten van onze naburen zijn en blijven onver-3taald. Van hier dat men bij de schoone kunstenaars zulk eene onkunde, 4in de eerste beginsels der schoone kunsten, bespeurt, dat men zig niet be-5hoeft te verwonderen, dat zij stukken voor den dag brengen, die, al had-6den zij dezelfde mate van genie als de buitenlandschen, egter verre onder 7derzelver voordbrengsels zouden zijn. 8De Franschen, maar vooral de Engelschen en Duitschers hebben in dit 9vak veel gedaan, bouhoursGa naar voetnoot13 is een van de eersten geweest; du bosGa naar voetnoot14, re-10mond de st. mardGa naar voetnoot15, p. andréGa naar voetnoot16, trubletGa naar voetnoot17, fontenelleGa naar voetnoot18, marmon-11telGa naar voetnoot19, batteuxGa naar voetnoot20, montesquieuGa naar voetnoot21, d'alembertGa naar voetnoot22, diderotGa naar voetnoot23, de pouil-12lyGa naar voetnoot24, serran de la tourGa naar voetnoot25, en anderen, hebben in al hunne | |
[pagina 13]
| |
[Toelichting] 1theoretische schriften over de schoone wetenschappen de wijsgeerte te 2hulp geroepen, en du bos is onder de nieuwen zelfs de eerste geweest, 3die het beproefd heeft, om de theorie der kunsten op een algemeen begin-4sel te bouwen, en daar uit de juistheid der regelen te toonen. Zijn begin-5sel is de noodzakelijkheid, die elk mensch in zekere omstandigheden 6gevoelt, om aan zijne zielvermogens bezigheid, en aan zijne gewaarwor-7dingen werk te verschaffen. 8In Engeland dagt men reeds ten tijde van addison en pope op eene 9wijsgeerige wijze; maar naderhand heeft men daar in nog veel grooter 10vorderingen gemaakt. Vooral heeft l. kaimes, door zijne Elements of Cri-11ticism, zeer veel nut gedaan.Ga naar voetnoot26 Zijn oogmerk in het zelve was ‘te onder-12zoeken het voelende gedeelte der menschelijke natuur; de voorwerpen, 13die natuurlijk aangenaam zijn, zo wel afteschetsen als die onaangenaam 14zijn, en op deze wijze te ontdekken, indien het mogelijk is, wat de egte 15beginsels der schoone kunsten zijn’.Ga naar voetnoot27 humeGa naar voetnoot28, hutchesonGa naar voetnoot29, webbGa naar voetnoot30, 16hurdGa naar voetnoot31, gerardGa naar voetnoot32, priestleyGa naar voetnoot33, campbellGa naar voetnoot34, en anderen hebben den- | |
[pagina 14]
| |
[Toelichting]1zelfden weg ingeslagen, en hunne werken verdienden door onze natie, 2door onze digters en vooral door onze redenaars, gelezen te worden. 3De Duitschers hebben het niet minder ver gebragt. baumgarten heeft 4den trein geopend. Hij is de eerste geweest, die het gewaagd heeft om 5de geheele wijsgeerte der schoone kunsten, welke hij den naam van Aes-6thetica gegeven heeft, uit wijsgeerige grondbeginsels voortedragen. Hij 7vooronderstelt de Wolfiaansche leer van den oorsprong der aangename ge-8waarwording, die deze wijsgeer dagt te ontdekken in de onduidelijke er-9kentenis der volkomenheid. In het theoretisch deel, het eenige, dat hij uit-10gegeven heeft, behandelt deze scherpzinnige man de gansche leer van 11het schoone of zinnelijk volkomene in alle deszelfs bijzondere soorten, 12en toont overal de daartegen overgestelde soorten van het lelijke. Het is 13jammer, dat zijne al te beperkte kundigheid der kunsten hem buiten staat 14stelde om zijne theorie verder dan op de welsprekendheid en poëzij uit-15tebreiden. Ook heeft hij op verre na alle soorten van het schoone niet 16beschreven.Ga naar voetnoot35 Men merkt te regt aan dat de Aesthetica in het algemeen de 17geheele wetenschap der schoone kennis, en de theorie van alle schoone weten-18schappen en kunsten in zig bevatten moet; en dat, uit dien hoofde, alle 19verklaringen en leerstellingen van dezelve zo algemeen moeten zijn, dat 20zij zonder dwang op elke schoone kunst in het bijzonder moeten kunnen 21worden toegepast; maar vermits de Aesthetica van baumgarten zo wel 22als de Anfangungsgründe van meijer, die gedeeltelijk eene vertaling en 23voor een gedeelte eene uitbreiding van het werk van baumgarten 24zijnGa naar voetnoot36, niet alles bevatten, wat men daar in verlangt, zal men ligtelijk be-25merken, dat, schoon men dezen wijsgeeren dien lof geven moet, van het 26ijs gebroken en daar door gelegenheid gegeven te hebben om deze stoffe 27nader te bewerken, hun arbeid egter op verre na die volkomenheid niet 28heeft, die hij zoude moeten bezitten, bijaldien men aan denzelven den 29naam van een volledig samenstel van het schoone zoude kunnen geven. 30De Duitschers egter hebben niet alleen zelf dit veld verder bearbeidt, 31maar ook de beste schriften der Engelschen en Franschen vertaald. Met 32opzigt tot de onderdeden en bijzondere hoofdstukken van dit samen- | |
[pagina 15]
| |
[Toelichting]1stel, en de wijsgeerige behandeling van de bijzondere schoone kunsten 2hebben zij aan hagedornGa naar voetnoot37, lessingGa naar voetnoot38, schlegelGa naar voetnoot39, mendelszoonGa naar voetnoot40, 3basedowGa naar voetnoot41, rammlerGa naar voetnoot42, lindnerGa naar voetnoot43, winckelmanGa naar voetnoot44, als ook aan de 4schrijvers der Leipsiger Bibliothek der schönen Wissenschaften und der freijen kun-5sten, veel te danken: bijzonder heeft sulzer deze wetenschap in al der-6zelve omvang, schoon in geene sijstematische gedaante, behandeld, in 7zijn allgemeine Theorie der schönen Kunste, in einzeln, nach alphabetischen ordnung 8der kunstwörter auf einander folgenden, artikeln abgehandelt. 9Ik wil de moeite nemen, om mijnen lezer, uit het laatstgemelde werk, 10eenige aanmerkingen medetedeelen over den aart en de uitgestrektheid 11van deze wetenschap, en wel met de eigen woorden van dien schrijver, 12het welk ik voornamelijk daarom verkieze, om dat ik bijna geen schrijver 13ken, die sulzer evenaart in eene klare en teffens nauwkeurige en grondi-14ge voorstelling van zijne gedagten. 15‘De Aesthetica is de wijsgeerte der schoone kunsten; of de wetenschap, 16welke zo wel de algemeene theorie, als de regelen der schoone kunsten 17uit de natuur van den smaakGa naar voetnoot45 afleidt. Het woord beteekent eigenlijk de 18wetenschap der gewaarwordingen, welken in het Grieksch αισθησεισ ge-19naamd worden. Zij bestaat uit twee deelen, het theoretische of beschou-20wende, en het beoeffenende. In het eerste moet het oogmerk en het we-21zen der schoone kunsten vastgesteld worden, vervolgens behoort daar 22in aangetoond te worden, dat de buiging des gemoeds, door opwekking 23van aangename of onaangename gewaarwordingen het hoofdoogmerk 24der schoone kunsten zij; en uit dien hoofde moet ook de oorsprong van 25alle aangename of onaangename gewaarwordingen uit de natuur der ziele 26aangewezen, of uit de proefnemingen der wijsgeeren aangenomen wor- | |
[pagina 16]
| |
[Toelichting]1den. Daarna moeten verscheidene hoofdsoorten der aangename en onaan-2gename voorwerpen aangetoond, en derzelver invloed op het gemoed 3vastgesteld worden. Het is tog verkeerd, wanneer men het schoone alleen 4voor de stof der Aesthetica wil opgeven. Het lelijke heeft een even zo ge-5gronde aanspraak op de kunsten, als het schoone. Vrees, afschrik, en andere 6onaangename gewaarwordingen, te verwekken, behoort zo wel tot het 7oogmerk der schoone kunsten, als de opwekking van het genoegen. 8Deze onaangename gewaarwordingen egter worden door het schoone 9niet voordgebragt. Het is derhalven noodzakelijk, dat het denkbeeld aes-10thetisch op alle soorten der gewaarwordingen worde uitgestrekt.Ga naar voetnoot46 De bij-11zondere soorten van het aangename en onaangename, tot de kleinste om-12standigheden toe, zo veel men er, zo wel door de beschouwing als door 13de opmerksaamste naspeuring der werken van smaak, ontdekken of ra-14den kan, moeten in honderd bijzondere artikelen nauwkeurig ontleed 15worden: en alle deze artikelen samengenomen maken het theoretische 16deel van de philosophie der kunsten uit. 17In het beoeffenende deel moeten de verscheidene soorten der schoone 18kunsten aangewezen, en het bijzonder karakter en de omvang van elk in 19het bijzonder vastgesteld worden. Tegelijk moet de bijzondere wending 20van de genie, de nadere bepaling, zo wel van den aangebooren smaak, 21als van dien die tot elke bijzondere kunst vereischt wordt, beschreven; 22en de voornaamste hulpmiddelen, om tot eene gelukkige vaardigheid in 23elke kunst te geraken, aangewezen worden. 24Elke schoone kunst brengt werken voord, welke in derzelver inwendi-25ge inrigting en door derzelver nader bepaalde oogmerken zig van ande- | |
[pagina 17]
| |
[Toelichting]1ren onderscheiden; het karakter van elk dezer moet uit zekere grondbe-2ginselen vastgesteld worden. 3Uit deze bronnen moeten dan eindelijk de regelen tot het wel uitvoeren 4der kunstwerken afgeleid worden; zo wel de algemeene, tot uitvinding, 5schikking en eenvormige bewerking van het geheel, als de bijzondere 6van de keuze, van de juistheid, de overeenstemming en de bepaalde wer-7king van elk afzonderlijk deel. 8Dit is de inhoud der geheele Aesthetica, eene wetenschap, welke den 9kunstenaar in de uitvinding, schikking, en uitvoering van zijn werk op 10eene nuttige wijze te hulp komen, den liefhebber in zijne beoordeeling 11geleiden, en te gelijk beter in staat stellen kan, om al het nut dat de 12schoone kunsten met hunne voordbrengsels bedoelen, uit derzelver ge-13bruik te trekken. Eene nuttigheid die aan de oogmerken der wijsgeerte 14en der zedekunde hare volkomendheid geeft.’ 15Is het dan niet te verwonderen, dat men in ons vaderland, daar men in 16andere deelen der wijsgeerte, bijzonder in de natuurkunde geen vreemde-17ling isGa naar voetnoot47, deze wetenschap, die zo zeer aan de menschenkennis bevorder-18lijk is, zo lang heeft verwaarloosd? Is het daaraan niet toeteschrijven, dat 19de kunstenaars zo weinig aanleiding hebben, om in hunne kunst te vorde-20ren, en daar door met even veel genie als onze naburen, minder schoone 21voordbrengsels voor den dag brengen, bijzonder in de poëzij en welspre-22kendheid? Is het daar aan niet te wijten, dat men de voordbrengsels dezer 23kunsten veelal onnauwkeurig en verkeerd beoordeelt, dat men al het nut 24uit de voordbrengsels derzelver niet trekt dat men er uit trekken kan, en 25dat de smaak minder fijn en minder vast is, dan die van de meesten onzer 26naburen. Ik kan dit alles met ja beantwoorden, zonder dat ik voor onze 27schoone kunstenaars daarom minder agting betoone, dan zij verdienen; 28mijn oogmerk is alleen eenen weg aantewijzen, langs welken men in dit 29opzigt zekere en aanmerkelijke vorderingen maken kan. 30't Is waar, deze wetenschap is van eenen verbazenden omtrek, wanneer 31men dezelve in alle hare onderdeden nauwkeurig wil nagaan; en er zijn 32slegts weinig wijsgeerige koppen die hier toe in staat zijn. Maar men 33heeft ook slegts een klein aantal der zulken noodig, die deze wetenschap 34in derzelver uitgebreidheid behandelen. Elk kunstenaar heeft zig alleen 35de algemeene grondregelen eigen maken, en deze steunen wederom op 36zeer weinige en eenvoudige grondbeginselen. ‘Men moet, zegt sulzer, | |
[pagina 18]
| |
[Toelichting] 1uit de zielenleer weten, hoe de gewaarwordingen ontstaan, hoe zij aange-2naam of onaangenaam worden. Twee of drie stellingen, welken de alge-3meene oplossing van deze vragen opgeeft, zijn de grondbeginselen der 4aesthetica. Uit dezen wordt aan den eenen kant de natuur der aesthethi-5sche voorwerpen bepaald, aan den anderen kant de wijze of de regel naar 6welken zij aan den geest moeten voorgesteld worden; of de gesteldheid 7des gemoeds, om hunne werking te gevoelen. Dit alles kan tot weinige 8stellingen gebragt worden, welken toereikend zijn, om elken goeden 9kop te geleiden in het vervaardigen van een werk der kunst’. De kunste-10naar heeft zig vervolgens bijzonder toeteleggen op dat onderscheide 11soort van kunsten, welken hij beoeffent, en derzelver onderscheiden re-12gels, over welker egtheid, of valschheid hij nu in staat is om zelf te oor-13deelen, door dezelven te vergelijken met de algemeene regels der schoone 14kunsten, en te zien of ze daar uit natuurlijk voordvloeien. Hierdoor 15wordt hij in staat gesteld, om uit zijne eigen oogen te zien, en hij is niet 16genoodzaakt om een slaafsch navolger van zijne meesters te zijn, ja hij 17kan door deze kundigheden zijnen nog ongevestigden en mogelijk reeds 18bedorven smaak vaststellen en verbeteren. Het geen ik hier, omtrend 19den kunstenaar, zegge, past ook in volle kragt op den kunstrigter. 20Het heeft egter ook deze wetenschap, gelijk allen anderen, aan geene 21tegenstanders ontbroken; en dit is ook mogelijk daar door veroorzaakt, 22dat men de zaak, gelijk het in de weereld veel-al gaat, tot uitersten gedre-23ven heeft. Wij willen deze tegenbedenkingen ook ter toetze brengen, 24om vervolgens gelegenheid te hebben het nut van eene wijsgeerige be-25oeffening der schoone kunsten in eenige bijzonderheden te toonen. 26De genie, zegt men, is zig zelf tot een regel. Wie heeft homerus, wie 27heeft ossian, wie heeft shakespear onderwezen? Het zijn integendeel 28de voordbrengsels der groote geniën, waar uit men de regels voor de 29kunsten getrokken heeft. Alle kunsten zijn ouder dan derzelver theorie. 30Door soortgelijke verhandelingen als van aristoteles, bossu enz. helpt 31men lomperts, die geen genie hebben, aan het werk. Zij meenen, hun ge-32brek aan genie door de kunst te zullen vergoeden, en in zulke theoriën 33een goudmijn tegen hunne armoede te zullen vinden. Zij brengen ook 34voordbrengsels voor den dag, waar in men wel geen stellige fouten kan 35aanwijzen, maar waarin men egter te vergeefsch naar schoonheden zoekt. 36Heeft men niet in gravina, die zeer wel over de poezij in het algemeen, 37en in d'aubignac, die over de toneelpoezij geschreven heeft, gezien, hoe 38weinig genie de kennis der theorie aanbrengt, daar deze beide armhartige 39toneelstukken gemaakt hebben. Zo dra men over de theorie begint te hair-40kloven, groeit wel het oordeel aan; het vermogen om de werken van ande-41ren te beproeven neemt toe; maar de genie neemt af, en hoe wijsgeeriger 42men zulke theorien behandelt, en hoe regelmatiger men begint te den-43ken, des te meer gewent men zig, om met het verstand te werken, en zijn | |
[pagina 19]
| |
[Toelichting] 1gevoel te laten rusten; waar van een natuurlijk gevolg is, dat er zig over die 2schoone voordbrengsels, welken men levert, zulk eene droogheid en doo-3digheid verspreidt, die men in wijsgeerige naspeuringen dulden wil, maar 4die in de voordbrengsels der schoone kunsten alleronaangenaamst en vol-5strekt onverdragelijk zijn. In de digtkunst heeft men altoos in onbe-6schaafde tijden een hooger trap bereikt dan in beschaafden. De wijsgee-7rige digter zal nooit een homeer worden, en homeer zou in onze 8aesthetische dagen, en met uwen kaimes, riedel en sulzer, meer dan 9waarschijnelijk, nooit geworden zijn wat hij nu is. Men wil de genie lei-10den, en zij wil niet geleid zijn; men bedwingt ze daar door, en belet haar 11even door zulk eene handelwijze, om zig in haar volle kragt en luister te 12vertoonen. 13Hier hebbe ik nu een ruim veld voor mij; en wanneer ik alles voor den 14voet zou opvatten, en geregeld wederleggen, zou het niet moeilijk zijn 15daar over een gansch boekdeel te schrijven: maar ik zal mij vergenoegen 16met eenige losse aanmerkingen. 17Met opzigt tot den schoonen kunstenaar is het zekerlijk een zaak van 18groot aanbelang, te weten, of het over 't algemeen waar zij, dat een genie 19zig zelf tot een regel is, of, dat hetzelfde is, dat alle geniën ook zulk een 20mate van oordeel, en zulk een kieschheid van smaak hebben, dat zij in 21staat zijn, om zonder behulp van regelen of theorie zig te wagten voor 22alle de buitensporigheden, waar voor de genie hun natuurlijkerwijze 23blootstelt? Of dat integendeel de ondervinding doorgaands leert, dat oor-24deel en smaak zelden daar groot zijn, waar de genie heerschende is; en 25dat het derhalven noodig is, dat zulk een genie zig door vlijt en oefening 26eene hebbelijkheid verkrijge, om dat geen te verbeteren, dat door zijne 27al te levendige en somtijds daarom buitensporige verbeeldingskragt be-28dorven is. De genie is de voorraad-schuur, waar in de ideaalen voor de 29schone voordbrengsels opgesloten liggen. Maar de hand die deze ideaa-30len polijst, er het gedrogtelijke uit weg neemt, en ze tot een schoon ge-31heel vormt, is eigenlijk de genie niet, maar het oordeel en de smaak; de-32zen nu worden zekerlijk verfijnd en verbeterd door de theorie, vooral 33als die wijsgeerig behandeld wordt; en in zo ver is het zeker, dat een kun-34stenaar van genie alleen, minder is dan hij, die genie en smaak samen-35voegt.Ga naar voetnoot48 36Maar hier egter moest ik eene aanmerking niet vergeten. Zij is deze. | |
[pagina 20]
| |
[Toelichting] 1Men heeft van tijd tot tijd in de weereld eenige weinige geniën zien gebo-2ren worden, die, gelijk la bruijere van iemand zegt, Il naquit ce que les autres deviennent, 4de kunst als mede op de weereld brengen, die daar door om zo te spreken 5boven alle regels waren, wien het in agt nemen van regels gestremd 6zoude hebben, en wien men, uit hoofde van hunne schoonheden, alle 7hunne gebreken gewillig daarom vergeeft, om dat men zig verbeeldt, 8dat, hadden zij hunne verbeeldingskragt en genie minder den vrijen loop 9gelaten, zij ons beroofd zouden hebben van die schoonheden, welken 10wij nu in hunne werken bewonderen; en in zo ver is het waar, het geen 11mij eens iemand te gemoet voerde: ‘Had shakespear in zijn jeugd het 12ongeluk gehad van een onzer drooge Theorien der digtkunst te lezen, 13wij zouden beroofd zijn geweest van een der grootste geniën voor het 14tooneel’. Doch van zulk een klein aantal tot het algemeene te besluiten, 15en de theoretische beoefening der kunsten als nadeelig voor de kunste-16naars te beschouwen is voorbarig en ongerijmd. ‘Er is een tweede soort 17van groote geniën, zegt daarom addisonGa naar voetnoot49, welken zig zelf door regels 18gevormd, en de grootheid van hunne natuurlijke talenten aan de verbete-19ringen en het bedwang der kunst onderworpen hebben. Zodanig waren 20bij de Grieken plato en aristoteles; onder de Romeinen virgilius 21en cicero; en onder de Engelschen milton en bacon’. Het is mij ook 22zeer twijfelagtig of dezen, alleen aan hun genie overgelaten, het zo ver ge-23bragt zouden hebben, als zij nu gekomen zijn. Dit is ten minsten zeker, 24dat het getal van zulke geniën, die buiten staat zijn om zulke schoonhe-25den te leveren, om welken men hun gaarne groote gebreken vergeeft, 26veel kleiner is, dan dat der zulken, die door de theoretische beoefening 27hunner kunst, zig zelven leeren wagten voor grove gebreken, welken 28men aan hun zo ligt niet vergeven zou. Hieruit kan, dunkt mij, zeer na-29tuurlijk dit gevolg getrokken worden, dat over het algemeen zulke kun-30stenaars, wien men geen genie ontzeggen kan, egter te weinig genie heb-31ben, om boven de regels te zijn; en dat zij derhalven door eene 32geschikte beoefening het veel verder brengen, beter voordbrengsels leve-33ren, en aan hun, voor wien zij arbeiden, meer voldoening geven kun-34nen, dan bij aldien zij zig louter aan de leiding van hun genie hadden 35overgegeven. Hadden virgilius en tasso louter hun genie gevolgd, en 36de regels hunner kunst uit homerus, en de laatste uit homerus, virgi-37lius, en anderen, niet getrokken, zij zouden mogelijk nooit zulke goede 38stukken hebben voor den dag gebragt, als de Aeneïs en de Gierusalemme 39liberata zijn. 40Maar is het wel zo zeker daarenboven, dat de eerstgenoemde geniën zo | |
[pagina 21]
| |
[Toelichting] 1geheel en al zig zelf tot een regel geweest zijn? De zaak is waarlijk niet 2boven alle twijfeling. Zeker hebben zij ze, noch uit wijsgeerige verhande-3lingen, noch uit kunstwerken van hunne voorgangeren gehaald; maar 4kunnen zij niet, zelfs ongevoelig, in de omstandigheden die hun omring-5den, in de dingen die zij hoorden en zagen, de regels voor hunne kunst 6gevonden, en daardoor van zelfs aan hunne genie eene voordelige wen-7ding gegeven hebben? eene wending, welke hun van zelfs gebragt heeft 8tot het inagtnemen van zulke regelen, die anderen grootendeels door 9eene theoretische beoefening geleerd hebben. Zo dit meer of min plaats 10had, dan zou het onderscheid niet zo zeer in de inagtneming der regelen 11zelven, maar meestendeels in de onderscheide school, waar in zij dezelven 12geleerd hadden, gelegen zijn. Om mijn gezegde met een voorbeeld opte-13helderen. Eenheid en verscheidenheid moeten in alle voordbrengsels der 14schoone kunsten plaats hebben. Een genie, die zig nimmer met de theo-15retische beoefening van zijne kunst heeft bezig gehouden, werkt egter 16naar dezen regel. Waarom? Zeker niet, omdat hij onder het bewerken 17van zijne stoffe dien regel heeft onder het oog gehad; maar omdat hij mo-18gelijk met zulk een opmerksaam oog de natuur beschouwt, en in hare 19wijze van werken gadeslaat, dat daardoor deze regel ongevoelig in zijn 20verstand wordt ingedrukt, en aan zijne gewaarwording eene wending 21geeft. Maar het onderwijs, het welk zulk een genie ongevoelig door de 22beschouwing der natuur ontvangt, verkrijgt een ander door het zien of 23lezen van zulke kunstwerken, die als modellen verdienen aangezien te 24worden; en een derde verkrijgt dat door een stellige en meer of min sys-25tematische beoefening van de regelen der schoonheid. Maar vermits het 26getal van hun, voor wien de laatstgenoemde wijze van onderwijs de ge-27schiktste schijnt, veel grooter is, dan dat derzulken, die door de bloote 28waarneming der natuur, of het zien van goede kunstwerken, kunnen ge-29vormd worden, zou het verkeerd zijn, de stellige beoefening afteraden, 30om dat sommige geniën door hunnen opmerksamen geest, en door de 31omstandigheden waarin zij geplaatst zijn, genoeg onderwezen en ge-32vormd zijn.Ga naar voetnoot50 Alle geniën hebben aan dit onderwijs niet genoeg, en het 33vormen van zig zelf, naar modellen alleen, kan dikwijls voor den goeden 34smaak nadeelig zijn. 35Wanneer wij nu uit dit oogpunt, homerus, ossian, shakespear en 36dergelijke genies beschouwen, valt er over dit stuk nog vrij wat te zeg-37gen. Zijn de Ilias en de Odyssea louter voordbrengsels van genie? Zijn de 38schoonheden en gebreken van die stukken alleen gevolgen daarvan, of 39kan men van beiden ook andere oorzaken opgeven? Het komt er hier 40niet op aan te onderzoeken, of dat alles, wat veelen van zijne bewonde- | |
[pagina 22]
| |
[Toelichting]1raars, over zijn geleerdheid, meer bevooroordeeld dan grondig, ons voor-2gezwetst hebben, waar zij. Men moet, om regt over de waarde van deeze 3digtstukken te oordeelen, noch met la motte, boivin en anderen, alles 4in hem laken, noch met porphyrius en de nieuwe Platonisten de zaden 5van alle kundigheden en de verborgenste wijsheid bij hem zoeken; maar 6men moet zien, wat de omstandigheden, waarin hij geplaatst was, hebben 7kunnen doen om zijn genie te vormen, en hoe hij door dezelven zig na-8tuurlijk, uit hoofde van zijne uitstekende vermogens, eenige regels heeft 9eigen gemaakt, welken hem, schoon zonder bewustheid, verhinderd heb-10ben, geheel en al aan zijn genie den vrijen loop te geven. 11Zonder eens in aanmerking te nemen, dat phemius, een beroemd bard, 12zijn leermeester geweest is; dat hij de gezangen van orpheus en linus 13voor zig gehad heeft, en door dezen mogelijk de eerste aanleiding tot 14het beoefenen zijner kunst gekregen heeft, zijn er nog andere omstandig-15heden, welken onze opmerking verdienen. Zijn geboorteplaats, Grieken-16land, was onder eene lugtstreek gelegen, die de schoonste tooneelen der 17natuur opleverde. De Grieken waren, in dien tijd, noch geheel woest, 18noch geheel beschaafd. Vol vuur en moed, eenvoudig van levenswijze, 19maar teffens dapper, en gereed om hun vaderland tegen alle aanvallen te 20verdedigen: en in een woord, in die dadigheid, welke de genien tot op-21sporing dient. De digtkunst was in hoogagting. De godsdienst gaf daar 22aan overvloedige stof voor het wonderbare, en de verbeeldingskragt 23kreeg aanleiding tot zulke tafereelen, die zijne stof van zo veel belang 24deed zijn voor zijne natie, als zij geschikt was om haar te vermaken. Hij 25vond zijne taal wel niet in de grootste volkomenheid, maar ook niet in 26hare eerste ruwheid, en juist deze toestand stelde hem in staat, om meer 27harmonie, melodie, en teffens meer energie in zijne gezangen te bren-28gen, dan men voor of na hem doen kon. De edele eenvoudigheid, die 29er in zijnen stijl heerscht, kwam veel al voord uit de eenvoudigheid der 30zeden; en vermits de bezigheden en genoegens van het leven nog ruw, 31eenvoudig, en beperkt waren, lagen zij ook meer open voor het oog 32van den opmerksamen digter, en gaven hem eenen grooten voorraad 33van beschrijvingen en tafereelen, en in dezen heeft homerus doorgaands 34nauwkeurig de natuur nagebootst. Wat hij zag, zag hij met aandagt; en 35beschreef het zo als hij het zag; en dit zelf heeft aanleiding gegeven, dat 36men hem eene groote kundigheid in deze of geene kunsten en weten-37schappen heeft toegeschreven. 38Maar hoe veel voorraad van denkbeelden hem de beschouwing der na-39tuur ook gegeven had, hij had meer geleerd. Hij had ook menschenken-40nis. Hij heeft zijne karakters niet verdigt, of in dit opzigt naar een ideaal 41gewerkt, maar hij heeft ze geschetst zo als hij ze vond. Hij had gereisd, 42en daar dit, in dien tijd, het eenige middel was om zijne kundigheden 43in eenigen trap boven anderen uittebreiden, heeft hij zekerlijk langs dien | |
[pagina 23]
| |
[Toelichting] 1weg veel geleerd. Hij heeft menschen gezien; en dat niet, zo als een groo-2te trap van wellevendheid hen leert zig zelf te verbergen, maar in hunnen 3natuurlijken toestand. Hij had hunne neigingen, hunne begeerten nage-4speurd, de voorwerpen van hunnen afkeer zo wel als die van hun ver-5maak opgemerkt, en daaruit meer dan waarschijnlijk opgemaakt, langs 6welke wegen men hen treffen, vermaken, en onderrigten kon. Is het dan 7niet te denken, dat hij, uit hoofde van deze zijne verkregen kundighe-8den, met overleg zal gearbeid hebben? en dat het er zeer ver van af is, 9dat hij zijn genie den vrijen loop gegeven heeft, en dat alle zijne schilde-10rijen en karakters slegts zo ter neder gesteld zijn, als ze hem door zijne 11verbeeldingskragt werden voorgehouden; zo dat de waarheid, de natuur, 12het belangrijke, de samenhang en eenheid, die men daar in vindt, louter 13de gevolgen zijn van zijn genie, en niet van een koel overleg, en een 14vrugt van zijne door oefening vermeerderde kundigheden. Hij had, 't is 15waar, in een ander school geleerd dan onze hedendaagsche kunstenaars, 16maar het school daar hij in leerde, de natuurlijke hulpmiddelen van taal, 17ommegang en dergelijken, welken hij had, ontbreken wederom veelal 18aan onze kunstenaars, en dit gebrek kan, ten minste gedeeltelijk, door 19de theorie verholpen worden, als ze wel, dat is wijsgeerig, beoefend 20wordt.Ga naar voetnoot51 21Waarschijnelijk is het even zo gelegen met ossian. In zijnen tijd waren 22er veele Barden; de naijver moedigde hen aan om elkander voorbij te stre-23ven. Zij waren gezien bij het volk en aan het Hof. Men oeffende zig in 24de kunst van die liederen te zingen, en schikte zijne gezangen naar den 25smaak van zijne landgenooten, door dezen werd de genie geleid, en vond 26hare bouwstoffen in het geen zij rondom zig zag en hoorde. Schoon 27men derhalven, uit vergelijking van den Fingal en de Temora met de Ilias, 28bemerken kan, dat homerus en ossian dezelfde hoofdregels in agt geno-29men, en in dit opzigt naar hetzelfde plan gewerkt hebben, kan men daar 30uit egter niet opmaken, dat zij louter de inspraken van hun genie hebben 31opgevolgd. Er zijn doch zekere algemeene regels die zo in de natuur 32der menschen en in de eigenschappen der schoonheid gegrond zijn, dat 33zij, niet alleen in alle tijden en landen, dezelfde blijven, maar dat zij zig 34aan elk, die de natuur bestudeert, en zig aan de beoefening en het gevoel 35van het schoone eenigermate gewend heeft, als van zelf ontdekken, en 36zo aanschouwend zijn, dat hij in zijne wijze van werken, daardoor van 37zelfs geleid wordt, om dezelven na te volgen: | |
[pagina 24]
| |
for th' attentive mind
By this harmonious action on her powers
Becomes herself harmonious.
4En wat eindelijk shakespear aangaat, deze heeft zeker, als digter, groo-5ter gebreken dan homerus of ossian. Deze is zeker meer door zijn vuu-6rige genie gedreven, dan door oordeel en smaak. Maar hij levert ook 7daardoor ons een kragtig voorbeeld op van de buitensporigheid waar 8toe een genie vervallen kan, die zig zelf tot een regel is, en dan leeft in 9een tijd, waar in de smaak bedorven is, en de modellen, die men voor 10zig ziet, juist in staat zijn om de genie eene verkeerde wending te ge-11ven. shakespear zou zeker veel grooter nog geweest zijn (geen grooter 12genie in den eigenlijken zin, maar grooter in het algemeen) bijaldien hij 13in de eeuw van Augustus geleefd, of pope en addison onder zijne ge-14meenzame vrienden geteld had. 15Ik heb deze aanmerkingen hier slegts heengestrooid, om te toonen, dat 16het juist zo uitgemaakt niet is, dat de grootste geniën zig zelf altoos ge-17vormd hebben, en dat het zeer zeker is, dat zelfs de besten, de origineel-18sten onder hen, aan den tijd waarin zij leefden, de tooneelen die zij za-19gen, en diergelijke omstandigheden, dat alles te danken gehad hebben, 20wat men in andere tijdperken beter uit boeken leeren kan; vooral wan-21neer men er, zo ver de gelegenheid daar toe is, de studie der natuur en 22van goede modellen bijvoegt.Ga naar voetnoot52 23Maar, gesteld zijnde, het was eens zo, dat sommige geniën niet slegts 24van dien aart waren, dat men liever zag, dat zij ons groote schoonheden 25verzeld van grote gebreken leverden; maar dat zij volkomen hun zelf tot 26een regel wezen konden, dat is, dat zij groote schoonheden wisten voord-27tebrengen, en tevens gebreken te vermijden; kan zulks ooit gezegd wor-28den van dat gros van schoone kunstenaars, die men daarom niet veragten 29of verwaarlozen moet, om dat zij juist in den kring der genies van den 30eersten rang niet behooren. ‘Wat hoopt, zegt gellert, een veragter van 31alle regels, die slegts zijn genie volgen wil? Hoopt hij niet, dat hem alleen 32iets gelukken zal, dat aan veelen van tijd tot tijd nauwelijks gelukt is? Be-33zit hij den grooten geest, dien zij bezaten, welken door hunne voorbeel-34den aan de weereld de regels van deze kunsten ontdekten? Is hij in zulke 35gelukkige omstandigheden geplaatst, om zijn genie te beproeven, te oefe-36nen en te vormen, als zij? Moet hij niet eerst de uitspraak van het ge-37meen, of liever dat der verstandigen afwagten, eer hij weten kan of zijne 38wegen de regten, of zij de besten zijn? Gesteld zijnde, men kon zonder | |
[pagina 25]
| |
[Toelichting] 1gids in een land komen, zou men niet zekerder en schielijker de wegen 2vinden, wanneer men zig bediende van de kundigheden die anderen zig 3verkregen hebben? Het is hoogmoed en onkunde, geen theoretische ken-4nis te willen opdoen. Het is ondankbaarheid, zig de aanmerkingen der 5geestigste mannen niet ten nutte te willen maken. Het is onbezonnen-6heid, zig op zig zelf te verlaten, en met dat al niet te kunnen loochenen, 7dat de natuur in veele eeuwen slegts weinige, slegts enkele geesten heeft 8voordgebragt, die zij met eene buitengewone en, om zo te spreken, god-9lijke sterkte van verstand oordeel en smaak begaaft heeft. Het is onnoozel-10heid, zig stout op het water te begeven, en de aanwijzing van hen, wel-11ken door ondervinding zwemmen geleerd hebben, daarom niet te 12willen hooren, om dat de eersten deze voordeelen ook zonder aanleiding 13en op gevaar van hun leven gevonden hebben’.Ga naar voetnoot53 14Maar zoude, met dat al, de genie, als zodanig, er niet bij lijden, wanneer 15zij zig op eene beschouwende beoefening der schoone kunsten en we-16tenschappen toeleide? zoude zij, door zig al te veel voor gebreken te wil-17len wagten, niet al te bekrompen, te vreesagtig worden, en die vlugge 18werking verliezen, welke haar zo voordeelig is; en zouden derhalven de 19voordeelen, welken zij, door het zig eigen maken der regelen, kan verkrij-20gen, wel op verre na opwegen tegen de nadeelen die daar uit voordsprui-21ten? Volmaakte kunstwerken wagt men tog te vergeefsch. Waar de smaak 22heerschend is, wordt de genie in hare werking altoos min of meer belet; 23en het is maar al te waar, het geen trublet ergens zegt, dat men aan die-24zelfde oorzaak waar aan men de buitensporigheden der schoone kunste-25naars wijten moet, ook de schoonheden te danken heeft. Is het dan niet 26beter, dat men de genie niet stremt in hare werking, en dat men de gebre-27ken verdraagt om de daar nevens staande schoonheden? De beoefening 28der regelen maakt koel en bedaard; die koelheid brengt droogheid in de 29kunstwerken, door dien zij de verbeeldingskracht uitdooft of ten min-30sten aan banden legt. De schoone kunstenaar gewent zig vooral, door 31eene wijsgeerige beoefening der schoone kunsten, aan eene systematische 32wijze van denken; aan eene betoogende manier van voorstellen, welke 33hem ongevoelig zo eigen wordt, dat hij die, zonder het te weten, op zijne 34schoone voordbrengsels overdrukt, en daar door die losheid, die natuur-35lijkheid, dat vuur in zijne werken niet vertoont, welken men daar in | |
[pagina 26]
| |
[Toelichting] 1zoude bespeurd hebben, bijaldien hij alleen de uitspraken van zijn genie 2had opgevolgd. 3Ik zal hier niet op antwoorden met herderGa naar voetnoot54, wanneer hij bijna de-4zelfde tegenwerping gemaakt had, in dezer voegen. ‘Maar genie! de genie 5zal zig zelf vormen: of kan geheel en al door den smaak en de werken 6der ouden verdorven worden! Een boze geest heeft deze stelling uitge-7vonden, die de verfoeielijkste leugen is. Een genie, die door den smaak 8bedorven kan worden - laat zij heen loopen! 't is goed dat die bedorven 9wordt, in plaats dat zij anderen bederve. Wie na eene regte lezing der 10ouden (niet gelijk zij doorgaands gelezen worden) erger is dan hij was, 11die zij erger! er is niets aan hem gelegen’. Maar ik zeg liever: gelijk de 12theorie der regelen opgeeft naar welken een genie werken moet, zo leert 13zij hem tevens de wijze, op welke hij van die regelen moet gebruik ma-14ken; en dan is het zeker een voorschrift der wijsgeerte, 15To write with fury, but correct with flegm; 16gelijk lord roscommon zig uitdrukte; eene stelling die d'alembert op 17deze wijze ontwikkelt. ‘De wijsgeer weet, dat de genie, in het oogenblik 18dat zij iets voord zal brengen, onder geen bedwang wil liggen; dat zij er 19op gezet is, om zonder toom en regel voordtelopen, om het monstreuze 20aan de zijde van het verhevene voordtebrengen, om op eene geweldige 21wijze goud en slijk met zig te voeren. De reden geeft dan aan de genie, 22die schept, eene volkomene vrijheid; zij staat aan dezelve toe, van zig uit-23teputten tot dat ze rust noodig heeft, gelijk die vuurige hengsten, van 24welken men zig niet dan door vermoeijing kan meester maken. Dan 25neemt zij met strengheid de voordbrengselen der genie onder handen. 26Zij behoudt alles wat het uitwerksel van den waren enthusiasmus is; zij 27verwerpt alles wat de vrugt is van verkeerde aandrift, en het is op deze 28wijze dat zij groote meesterstukken voor den dag brengt. Welk schrij-29ver, die niet geheel en al van talenten en smaak ontbloot is, heeft niet op-30gemerkt, dat, in de hitte van optestellen, een gedeelte van zijn geest in ze-31keren opzigte zig schuil houdt, om nategaan dat gedeelte dat opstelt, en 32om daar aan een vrijen loop te geven, egter zo, dat zij reeds bij voorraad 33dat teekent het welk uitgewischt moet worden’.Ga naar voetnoot55 34Op deze wijze werkt derhalven een genie, die de schoone kunsten theo-35retisch verstaat. Hij heeft zig, door overdenking en naspeuring, de rege-36len der schoonheid eigen gemaakt. Hij heeft zijnen smaak, door het bestu-37deeren van de natuur en van de ouden, gevormd, en deze kennis is bij 38hem hebbelijk geworden, en overgegaan in eene beoefenende kennis, | |
[pagina 27]
| |
[Toelichting] 1die hem, zonder dat hij zig zelf daar van bewust is, in zijn doen en laten 2vergezelt. Maar schoon dit zo is, en hij door dezen verkregen smaak en 3kennis altoos min of meer geleid wordt, hij werkt egter als genie, het 4stuk dat hij onder handen heeft, af, geeft zig aan zijnen luim geheel 5over, volgt zijne verbeeldingskragt; en doet niets, op dien tijd, dat hij 6met werken bezig is, om zijn vuur uittedooven. Hij herinnert zig dan zij-7ne regels niet, om te beproeven of hij op den regten weg is. Door zulk 8eene herinnering zou zijne aandagt zeker te veel worden afgetrokken. 9De koele opmerksaamheid zou het vuur van zijn verbeeldingskragt mer-10kelijk verdooven, en door zijn onderwerp te veel in detail te toetsen aan 11zijne theoretische regelen, zou hij dat ideaal dat hem voor de oogen 12speelt, en zijn hart gevoelig aandoet, verliezen, en op zijn best in staat 13zijn om zijn onderwerp droog aftewerken. Integendeel, al is het, dat hij 14gebreken ziet, hij laat ze als kunstenaar staan, om geen gebreken en 15schoonheden tevens uittewisschen, en hij zal naderhand gelegenheid ge-16noeg hebben, om, als kunstrigter, zijn werk in nader aanschouw te ne-17men. Hij werkt derhalven voord, spant alle zijne kragten in, om aan zijn 18voordbrengsel dien trap van schoonheid te geven, waartoe zijne genie 19hem in staat stelt. Maar nu heeft hij zijn onderwerp voltooid. Nu begint 20de kunstenaar, die door het bestudeeren van de theorie der schoone we-21tenschappen tegelijk een kunstrigter geworden is, zijn voordbrengsel 22met de oogen van een kunstrigter te beschouwen, en alles in detail zo 23wel als met opzigt tot het geheel nategaan; nu ziet hij welke trekken wezen-24lijke schoonheden zijn, welken in tegendeel niets dan nieuwheid tot hun ei-25genschap hebben, en daarom niets anders dan een zeer voorbijgaand ge-26noegen kunnen aanbrengen. Hij ziet, waarin zijn genie al buitensporig 27geworden is; waarin het zijn kunstwerk aan natuurlijkheid en edele een-28voudigheid ontbreekt; waar het stijf, gedwongen, verveelend is enz. en 29wanneer hij als kunstrigter dit onderzoek voleindigd heeft, vat hij, als 30kunstenaar, het werk weder op, en verbetert in deze hoedanigheid de ge-31breken die hij als kunstrigter aan zig zelf had aangewezen. Hij is zelfs 32dan in staat om er nieuwe schoonheden intevoegen, en dus zijn genie 33zelfs onder het verbeteren nieuw werk te verschaffen, tot zo lang dat hij 34aan zijn voordbrengsel die mate van volkomenheid gegeven heeft, waar 35voor het, naar zijn kragten, vatbaar was.Ga naar voetnoot56 En dit opgehangen tafereel is 36niet slegts een roman; maar men heeft het menigmaal door de ondervin-37ding bevestigd gezien. Kan men eenige voorbeelden aanvoeren van zul-38ken, die, met al hunne kennis van de theorie, zeer middelmatige beoefe-39naars der schoone kunsten gebleven zijn, men heeft ook geen gebrek | |
[pagina 28]
| |
[Toelichting] 1aan voorbeelden welken men daar tegen over kan stellen. horatius was 2zonder twijfel een genie, en egter ziet men, niet alleen uit zijne Ars poeti-3ca, maar zelfs uit zijne Oden, dat hij zijne kunst wel degelijk bestudeerd 4had. Hij had over die vraag, of de theorie nuttig was voor een genie, zelf 5gedagt, en zie daar zijne uitspraak: Natura fieret laudabile carmen, an arte,
Quaesitum est. Ego nec studium sine divite vena,
Nec rude quid possit video ingenium: alterius sic
Altera poscit opem res et conjurat amice.Ga naar voetnoot57
10Heeft vondel zijn genie benadeeld door eene Aanleiding tot de Nederland-11sche digtkunst, zo gebrekkig die dan ook wezen moge, te schrijven? Heb-12ben gellert, rammler, klopstock, zig niet met alle vlijt toegelegd 13om het wezen der digtkunst te kennen, en alles, wat tot de theorie dezer 14kunst behoort, nategaan. Is het aan marmontels genie tot nadeel ge-15weest, eene Poëtique Françoise geschreven te hebben, of zijn de Eloges van 16thomas minder, om dat hij zig zelven in staat stelde om tevens een Essai 17sur les Eloges te vervaardigen? cicero is in dit opzigt te bekend, dan dat 18ik hem zoude behoeven aantehalen. Het was er met poot ver af, dat hij 19de theorie voor onnodig hield, en zig aan zijn genie geheel overgaf. 20Met racine insgelijks, en ziet men niet in veele gedigten van fr. 21karsch, dat zij noodig had haar genie eene wending door de kunst te 22geven? Zijn de Gedigten van jan vos niet ten bewijze, dat een genie aan 23zig zelf overgelaten, buitensporig wordt, en dat het in zulke werken niet 24zelden hapert aan natuurlijke overgangen, en die betrekking der deelen 25onder elkander en tot het geheel, die zo noodig zijn om aan een voord-26brengsel der kunst de eigenschappen der schoonheid te geven? De genie 27brengt niet zelden de beste bouwstoffen zo aan, dat ze zonder orde, zon-28der verband, ginds en herwaards verstrooid liggen, dat ze gemengd zijn 29met nodelooze en gebrekkige. Het gebouw daar door opgetrokken heeft 30schoonheden in detail, maar het is geen schoon geheel. Hier moet de 31kunst, het geoefend oordeel en de verfijnde smaak te hulp geroepen wor-32den, om deze gebreken wegtenemen. 33't Is waar, de kunstenaar kan somtijds deze gebreken verhelpen, wan-34neer hem dezelven door geoefende kunstrigters, wien hij zijn werk ver-35toont, voor hij het aan 't gemeen aanbiedt, aangewezen worden. Maar be-36halven dat hem de gelegenheid daar toe dikwijls ontbreken kan, moet 37hij in zulk een geval veelal van het oordeel van anderen afhangen, wien | |
[pagina 29]
| |
[Toelichting] 1het somtijds te veel aan genie ontbreekt om wel over zijn werk te oordee-2len. Hij is dikwijls alleen maar in staat om over zijn geheel plan, over zijn 3ideaal, wel te vonnissen; hij moet dit somtijds doen, terwijl hij nog bezig 4is met werken; egter in zulke tusschentijden, als zijn genie werkeloos of 5vermoeid is. In zulke oogenblikken is het onmogelijk kunstvrienden te 6hulp te roepen, die ook daarenboven dikwijls te veel vermogen oefenen 7over een genie, die niet in staat is hunne bedenkingen theoretisch te be-8antwoorden, bijaldien ze hem ongegrond schijnen. 9Dit is denk ik het voorname, dat men zeggen kan over die bedenking, 10of de theorie de genie niet uitdoove. Maar gelijk in alles, heeft men zig 11ook hierin voor uittersten te wagten. Een genie kan zeer wel door den 12dwang worden verhinderd in hare werking; maar dit geschiedt dan, wan-13neer men de regelen, onder welker bedwang men haar leggen wil, niet 14uit de natuur alleen ondeent, maar er zulken bijvoegt, die willekeurig 15zijn, of die, welken men uit de reeds voor handen zijnde kunstwerken, 16onwijsgeerig overneemt: in zulk een geval kan het gebeuren dat men zeg-17gen kan: Aux regles, me dit on, la pieçe est peu fidelle,
Si mon esprit contr'elle a des objections,
20[regelnummer]
Mon coeur a des larmes pour elle;
Les pleurs décident mieux que les reflexions,
Le gout partout divers marche sans regle sure
Le sentiment ne va point au hasard,
On s'attendrit sans imposture:
25[regelnummer]
Le suffrage de la nature,
L'emporte sur celui de l'art.Ga naar voetnoot58
27Dit stuk verdient eenige overweging. 28De regelen, welken men door het bestudeeren van egte modellen 29krijgt, zijn of zulken, welken in het algemeen de regelen der schoonheid 30zelven zijn, en die in alle voordbrengsels van dat soort, zullen zij den 31naam van schoon waardig zijn, moeten gevonden worden: of zij zijn zul-32ken, welken, het zij uit hoofde van den tijd, waar in de kunstenaar werk-33te, het zij der persoonen, voor welken hij arbeidde, het zij eindelijk uit 34hoofde van zijn eigen genie, moeten in agt genomen worden. De eerstge-35noemden zijn weder of zulken, die in alle voordbrengsels van dit soort, 36als waar uit zij genomen zijn, noodzakelijk vereischt worden, als b.v. de 37knoopen in een treurspel; of zij zijn zodanig dat ze niet noodzakelijk 38zijn, maar door andere schoonheden kunnen vergoed worden, als b.v. 39het wonderbare en de zogenaamde machines in een heldendigt. 40Dit nu moet inzonderheid in agt genomen worden, zal men de genie | |
[pagina 30]
| |
[Toelichting] 1niet uitdooven. Men heeft zig in het heldendigt mogelijk al te veel gebon-2den aan de regelen, welken men uit de Ilias getrokken heeft, en daar door 3aan de genie geen vrijheid genoeg gegeven; of het geheel heeft daar door 4de gedaante gekregen van een copie, en wij zien altoos liever het origi-5neel. Men is door die regels daarom te veel gevallen in eene slaafsche na-6volging. Zulke regelen gaan doorgaands al te veel in het bijzondere, en 7daar door maakt men somtijds algemeene wetten van zulken, die alleen 8bijzondere moesten zijn. In elk treurspel moet een peripetie zijn, maar 9waarom moet nu deze peripetie altoos in eene herkenning bestaan? Men 10brengt daarenboven de genie wel eens zelfs door dezen weg tot buiten-11sporigheid. Niets is tog gemakkelijker, dan dat het vooroordeel voor 12een bewonderd kunstwerk, ons daarin gebreken voor schoonheden doet 13houden, en dezelven ter navolging aanprijzen. Moet men b.v. de stoute 14en afgebroken sprongen van pindarus, voor een wezenlijk vereischte 15van de Ode houden? of is het in tegendeel waar, dat die allen door den 16goeden smaak niet worden goedgekeurd? Even zo is het met sommige 17breedvoerige gelijkenissen uit homerus.Ga naar voetnoot59 18Om deze redenen kan men het aan schoone kunstenaars niet kwalijk 19nemen, wanneer zij zig beklagen, als men hunne voordbrengsels naar de 20regels uit zulke modellen getrokken, en niet volgens de algemeene rege-21len der schoonheid beoordeelt, en dat men hen uit dien hoofde alle afwij-22kingen van die zogenaamde modellen als wezenlijke gebreken aan-23wrijftGa naar voetnoot60: en er is waarlijk niets onredelijker, dan dat men een kunstenaar 24vergt, zijn genie te verdooven door eene nauwkeurige opvolging van zul-25ke regelen, welken niet algemeen maar bijzonder zijn, en niemand anders 26dan den maker van het model, en zijne min of meer slaafsche navolgers 27verpligten. Schoon men derhalven uit aristoteles, bossu, d'aubignac 28en dergelijken veel theorie leeren kan, dient men egter nauwkeurig op 29te letten, van welk soort de lessen zijn, die ze ons voorschrijven; en ze 30niet verder natevolgen, dan in zo ver zij algemeene regelen der schoon-31heid zijn, die in alle voordbrengsels van dat soort noodzakelijk moeten 32in agt genomen worden, en onmiddelijk uit derzelver aart en oogmerk 33voordvloeien. 34Dan gelijk men het uitdooven der genie alleen te wijten heeft aan het 35misbruik der theorie, zo zoude men, aan den anderen kant, aan de theo-36rie te veel eer doen, wanneer men aan dezelve het voordbrengen van ge-37niën toeschreef. De kundigheid, die la motte had van de regelen der Fa-38belen, en die waarschijnelijk groter was dan die, welke la fontaine 39bezat, kon hem egter, noch die oorspronkelijkheid, noch die naïfheid | |
[pagina 31]
| |
[Toelichting] 1doen verkrijgen, welke aan la fontaine zo natuurlijk eigen was. Het is 2zo, veelen door dezen waan misleid, dat zij door de kennis der regelen 3hun gebrek van genie konden vergoeden, hebben ons zeer middelmatige 4voordbrengsels geleverd; het welk zij mogelijk nimmer zouden onderno-5men hebben, bijaldien zij geen gelegenheid gehad hadden om de theorie 6te beoefenen: maar dit benadeelt de nuttigheid der theorie zelve niet, 7daar het alleen een misbruik is, dat van dezelve gemaakt wordt. Het is 8daarenboven ook het werk eener wijsgeerige theorie de kenteekenen van 9een waar genie optegeven. Zij is het die ons het onderscheid toont tus-10schen den geest van den kunstenaar, en van den kunstrigter, die alleen 11oordeelt maar zelf niet arbeidt, en zij is het die aan den laatstgenoemden 12zijn plaats aanwijst, en hem afraadt zijn vak te verlaten, om niet dan tot 13zijn schande te werken: en het zou mij zeer bevreemden, dat iemand, 14die geen genie tot de schoone kunsten heeft, dit, na een bedaard en onbe-15vooroordeeld onderzoek, zelf niet zoude kunnen ontdekken. Elk tog 16moet zig zelf en zijne vermogens beproeven, om te weten waar toe hij ge-17schikt is, en eene roeping heeft; en daar hij, na zulk een onderzoek, zeer 18wel overtuigd zal zijn, dat het gebrek aan natuurlijke dispositie door 19geen kennis der regelen kan verholpen worden, heeft hij het aan zig zelf 20te wijten, wanneer hij blijft voordwerken, en ten vuure arbeidt. 21Maar ook daar, waar men de theorie veronagtsaamt, mangelt het aan 22brekebeenen niet. Elke genie krijgt zijne navolgers, en deze maken het 23daar, waar het over het algemeen aan theorie ontbreekt, nog veel slim-24mer, dan waar men de regelen kent. Zij bootsen schoonheden gebrekkig 25na, en vermeerderen de fouten van hun oorspronkelijk. Het is er derhalven 26ver van af, dat men, door het missen van eene theoretische oefening dit 27zoude uitwerken, dat geboren genies alleen zig aan de beoefening der 28schoone kunsten zouden overgeven; en daarom zoude het ongerijmdheid 29zijn de theorie te verbannen, om daar door slegte kunstenaars uit het 30land te houden. 31Maar schoon de theorie geen genie eigenlijk voordbrengt, doet zij eg-32ter in dit opzigt zelf nog dat voordeel, dat zij sommige middelmatige ge-33niën in staat stelt om met vrugt en voordeel te arbeiden. Onder de 34schoone kunstenaars zijn er veelen, die het door de theorie vrij ver ge-35bragt hebben; en die, al zijn ze geen oorspronkelijke geniën, egter met 36hunne kunst van nut kunnen zijn, in zekere tijden, of voor een bijzonder 37soort van menschen. Alle redenaars zijn geen Demosthenessen of Ciceroos: al-38le schilders zijn geen Rafaëls of Rubenssen; alle digters geen Homerussen of 39Miltons: alle muzikanten geen Hendels: alle beeldhouwers geen Phidiassen 40of Scopassen; maar men heeft egter van sommige schoone kunstenaars 41een grooter aantal noodig, dan men geniën vinden kan. Hier kan de theo-42rie zeker wat doen. Laat deze middelmatige kunstenaars eens geheel over 43aan die weinige genie, welke zij nog bezitten; en zij zullen u voord- | |
[pagina 32]
| |
[Toelichting]1brengsels in de hand stoppen, die vol gebreken zijn; gebreken, die gij hun 2nimmer kunt vergeven, om dat ze door geen bijzondere schoonheden 3worden vergoed; gebreken die aan hunne geheele voordbrengsels zulk 4eene walgelijke gedaante geven, dat men ze geheel niet verdragen kan 5bij eene natie, welke het nog niet geheel aan eenen goeden smaak ont-6breekt. Hebben zij in tegendeel hunne kunst beoefend, en zig de regelen 7eigen gemaakt, zij zullen wel nimmer oorspronkelijke schoonheden in 8hunne werken vertoonen, maar daar hunne voordbrengsels ook vrij zijn 9van walgelijke gebreken, zullen ze aan het gros eener natie meer of min 10voldoen, vooral zo zij oordeel genoeg bezitten om van de schoonheden, 11die zij in de werken van oorspronkelijke geniën bespeurd hebben, een 12verstandig gebruik te maken. 't Is waar dit heeft bijna geen plaats in de 13poëzij. Eene natie heeft aan twee of drie goede digters in elk soort, in 14eene eeuw, genoeg; maar zo is het niet met alle andere schoone kunste-15naars gelegen. Redenaars moeten er meer zijn, daar deze kunst ook in 16den godsdienst, pleitbank, enz. gebezigd wordt, en vermits derzelver 17voordbrengselen uit haren aart voorbijgaande zijn. Het is op dezelfde wij-18ze met de schilderkunst en beeldhouwkunst gelegen; en daarom kan de 19theorie aan zulke kunstenaars, die wel geen oorspronkelijke geniën zijn, 20maar egter eenige bekwaamheid bezitten, niet genoeg worden aangepre-21zen. 22Zoude men derhalven niet kunnen zeggen, dat in plaats dat de theorie 23tot uitdooving der genie zoude strekken, zij integendeel de geessel der 24zulken is, die zonder eenige genie zig gaarne in den rei van schoone kun-25stenaars geplaatst zagen. En dezen, zegt meier, hebben daarom een gezet-26ten afkeer tegen de theorie om dat zij zig zelven bewust zijn, de proef 27niet te kunnen doorstaan. Anderen daarentegen zien op tegen de moei-28te, welke eene wijsgeerige beoefening der schoone kunsten met zig 29sleept. Zij arbeiden gaarne voor de vuist en zijn weinig bezorgd, om 30aan hunne voordbrengsels die eigenschappen te geven, welken de ware 31schoonheid vordert; daar het hun genoeg is, aan den bedorven smaak 32van het gemeen te voldoen. Zij beschouwen de wijsgeerige regelen der 33schoonheid als zo veele boeien, die hun onverdragelijk zijn, en onbestaan-34baar schijnen met die vrijheid, welke men uit de kwalijk begrepene uit-35spraak van horatius, - Pictoribus atque poëtis 38aan de schoone kunstenaars toeëigent. Zij zijn egter daarin gelijk aan zul-39ken, die de wetten veel eer daarom veragten, om dat ze geen lust hebben 40om aan dezelven te gehoorzamen, dan om dat zij iets grondigs tegen der-41zelver zedelijken inhoud kunnen inbrengen; en met dezulken is het zeer 42moeilijk regt te schieten: men doet best, wanneer men dezulken aan zig | |
[pagina 33]
| |
1zelf overlaat, en door lessen en voorbeelden het bederf van zulk eenen 2smaak aantoont. 3Maar ik heb mij al lang genoeg opgehouden met het wederleggen van 4tegenbedenkingen. Het is billijk, dat er nog eenige plaats overblijve voor 5sommige aanmerkingen over het stellige nut, dat de schoone kunsten en 6wetenschappen aanbrengen, bijaldien ze regt, dat is wijsgeerig, beoefend 7worden. Wanneer men zegt, dat de schoone kunsten en wetenschappen 8in een land bloeien, verstaat men er zeker niets anders door, dan dat 9dezelven aldaar door een groot aantal lieden, volgens de ware regelen 10der schoonheid, beoefend worden. In een land, daar men wel een groot 11aantal van schilders, digters, beeldhouwers, bouwkunstenaars, en rede-12naars had, maar wier smaak bedorven, of niet gevormd was, zouden de 13schoone kunsten en wetenschappen niet gezegd kunnen worden te bloei-14en. In tegendeel moet bij zulk eene natie de algemeene smaak voor het 15schoone zeer slegt zijn, en zulk een volk zal in dit opzigt veragt zijn in 16de oogen zijner naburen. Eén demosthenes, één cicero, één phidias, 17één praxiteles, één rafaël, één hendel, één klopstock kunnen 18hun vaderland doen eeren en hoogagten, en zelfs uit dien hoofde aan 19hunne natie somtijds een geheel aantal van kleine genoegens en voordee-20len bezorgen. Zulk eene natie wordt de leermeesteres van anderen, en le-21vert haar de modellen, naar welken derzelver kunstenaars arbeiden. Hier 22van heeft nu het tegendeel plaats, wanneer bij een volk de schoone kun-23sten slegt beoefend worden. Het nadeel dat hier uit ontstaan kan, is dik-24wijls zeer groot. Stel b.v. dat dit volk een handeldrijvende natie is, die 25uit hare eigen natuurlijke voordbrengselen niet bestaat, maar de kunst te 26baat moet nemen, om zig van alles te voorzien, wat zij tot gerijf en aan-27genaamheid des levens noodig heeft. Zij beoefent de schoone kunsten 28ook met dit oogmerk, om de voordbrengsels daarvan buiten 's lands te 29verzenden, en daarmede winst te doen. Dan haar smaak is bedorven, en 30die van hare naburen is sedert eenige jaren verfijnd en beter geworden; 31zij is bij gebrek aan eene goede theorie niet in staat om goede kunste-32naars op te kweeken. De voordbrengsels welken zij nog oplevert, wor-33den niet gezogt, maar veragt en met verontwaardiging terug gezonden, 34ja zelfs zijn er veelen harer eigen ingezetenen, die, niet voldaan over de 35goede voordbrengsels van hare schone kunstenaars, dezelven van buiten 36ontbieden, en daardoor eenen weg openen, om den staat der natie ook 37door dit middel te verzwakken, in plaats van te versterken. Zelfs diege-38nen onder hare kunstenaars; welken nog genie bezitten, worden door 39den algemeen bedorven smaak, door verkeerde modellen; door gebrek-40kige onderwijzingen, op den doolweg geholpen; en men ziet in derzelver 41voordbrengselen slegts eenige sporen van genie, doch met zo veel gebre-42ken omgeven, dat zij zelfs moeten staan beneden zulken, waarin minder 43genie, doch meer smaak heerscht. Maar geef aan zulk volk eenige wijsgee- | |
[pagina 34]
| |
[Toelichting]1rige kunstkenners; breng hen onder het oog hunne afwijkingen van de 2ware schoonheid; verander hunnen smaak, gelijk gellert dien van ge-3heel Duitschland veranderd heeft; waarschouw de nieuwaankomende ver-4nuften voor de gebreken van hunne voorgangers; wek hun gevoel voor 5het ware schoone op, en geef er eene goede wending aan: doe het op 6goede beginselen; (en hoe kan dit zonder de wijsgeerte geschieden) toon 7hun nog onbedorven gevoel de redenen, waarom de voordbrengsels hun-8ner leermeesters verre af zijn van die volkomenheid, die men er billijk 9in vorderen kan; en, zo ik mij niet bedrieg, zal men schielijk eenige ver-10andering bespeuren. Geen sterker voorbeeld dan Duitschland in het stuk 11van poëzij. Voor gellert wist men buiten 's lands weinig of niet van 12hunne digters, zo weinig als men thands van de onzen weet en spreekt. 13Maar hij, die door lessen en voorbeelden den smaak verbeterde door wijs-14geerig er over te denken; hij, die benevens hagedorn, klopstock en 15anderen aan de poëzij eene nieuwe gedaante gaf, verhief daar door niet 16alleen zijn vaderland, maar deed het ook dien roem buitenslands ontvan-17gen dien het waardig was. Het geen nu in de poezij plaats heeft, heeft ins-18gelijks plaats in andere schoone kunsten en wetenschappen, en door de-19zen wederom ook op zulke voordbrengselen, welken wel in hunnen aart 20onmiddelijk tot de noodwendigheden des levens behooren (klederen, 21huissieraden b.v.) maar welker uiterlijke vorm of bijkomende sieraden zo 22naar de regelen der schoonheid moeten geschikt worden, dat men ze uit 23dien hoofde onder de gemengde voordbrengselen tellen moet. 24Het is zelfs zo, dat wanneer er in ééne schoone kunst een geheel bedor-25ven smaak heerscht, dezelve zig niet zelden uitbreidt tot alle de schoone 26kunsten, en ook omgekeerd, wanneer de goede smaak met betrekking 27tot eene kunst begint te herleven, zal de invloed daar van op de andere 28kunsten zigtbaar zijn; wat kan er derhalven van meer aanbelang voor 29een volk zijn dan alle poogingen en middelen aantewenden om de 30schoone kunsten te doen bloeien, en dezelven al dien invloed te doen 31hebben, welken zij op het karakter en de zeden van eene natie hebben 32kunnen. De schoone kunsten hebben altoos aan de wijsgeerte, aan de 33staatkunde en zelfs aan den Godsdienst de gewigtigste diensten gedaan. 34Men heeft dit bij verscheiden oude volkeren door sprekende voorbeelden 35gezien; en veele wijsgeeren klagen te regt, dat men de wezenlijke voordee-36len, die door dezelven kunnen aangebragt worden, thands al te weinig 37voor oogen heeft.Ga naar voetnoot61 Men houdt thands de schoone kunsten al te veel 38voor een tijdverdrijf, dat geen of weinig verband heeft met 's menschen 39geluk en volmaking, daar men, in tegendeel, het gevoel voor het schoone 40met veel grond tellen kan onder die neigingen van de menschelijke na- | |
[pagina 35]
| |
[Toelichting]1tuur, van welks regte of verkeerde vorming veel afhangt, en die van een 2zeer grooten invloed is op de vorming van ons gevoel van het ware en 3goede. Of zoude het onverschillig zijn voor elk mensch, of hij kennis heb-4be van de egte regelen der schoonheid, dan of hij behagen scheppe in al-5les, wat slegts eenige gedaante en schijn van schoonheid vertoont: of zijn 6smaak bedorven en grof is, dan of hij denzelven door het bestudeeren 7der aesthetica zo verfijnd en gezuiverd heeft, dat hij onderscheid kan ma-8ken tusschen het lelijke en schoone, en vatbaar is voor die fijnere gewaar-9wordingen, waar voor de beschaving van zijne ziel hem vatbaar maakt. 10Ik voor mij houde het voor zeker, dat hij, die als wijsgeer de schoone 11kunsten kent en beoefent, het meest vatbaar is om de bijzondere trekken 12van schoonheid in de werken Gods in de natuur, en in de proeven van 13digtkunde en welsprekendheid, die men in de Heilige bladeren vindt, op-14temerken, en met de levendigste aandoeningen van blijdschap en verwon-15dering te gevoelen. ‘Wanneer wij, zegt een zeker godsgeleerdeGa naar voetnoot62, ook de 16theorie der schoone wetenschappen, als geestelijken bestudeeren, dan zul-17len wij (de ondervinding is mijn getuige) veel meer schoons en navol-18gingwaardigs voor ons in den Bijbel vinden; onze inzigten zullen dieper 19gaan, en onze gewaarwordingen fijner worden; wij zullen bij plaatsen, 20die wij anders maar ter loops inzagen, blijven staan, bij eene uitdrukking 21meer gevoelen dan anders bij een geheel boek: wij zullen met eene dank-22baare en vrolijke verwondering de goddelijke wijsheid, die voor het oog 23van menig een, die waanwijs is, verborgen blijft, bemerken, en dat boek 24zelf zal ons boven alle anderen dierbaar worden’.Ga naar voetnoot63 Is het daarom niet 25der moeite waardig, dat men eenige uuren, eenige dagen, ja al was het ja-26ren, besteedde om dat vermogen van het schoone te gevoelen, optekwee-27ken, en te beschaven? zal die moeite te vergeefsch zijn? zal ze zelfs in de 28eeuwigheid onbeloond blijven? 29Het is derhalven niet alleen voor den kunstenaar en voor den kunstrig-30ter van veel aanbelang, te weten, welken de regelen der schoonheid zijn, 31maar ook voor elk mensch, wien het om de volmaking van zijne natuur 32te doen is; en dit kan zeker niet zonder oefening geschieden. Het is wel 33waar, dat er veele schoonheden zijn in de werken van smaak, welken elk 34een gevoelt; maar er zijn fijnere schoonheden, welken men ligt voorbij-35ziet, en waarvan men door onkunde ligt verstoken kan blijven. 36Doch zal deze beoefening regt ingerigt zijn, zo moet zij wijsgeerig ge-37schieden. Men kan tot den kiesschen smaak, welke de hoogste top van 38den bloei der schoone kunsten en wetenschappen voor eene natie is, niet | |
[pagina 36]
| |
[Toelichting] 1geraken, wanneer men de gronden der schoone wetenschappen niet vol-2komen kent. Maar hoe kan men de regels der kunsten tot grondbeginsels 3brengen? Niet dan door de wijsgeerte. Zij is het, die ons den mensch 4doet kennen, de eigenschappen der schoonheid doet opmerken, en de 5wetten aantoont, langs welken men ons die moet voorstellen, zullen zij 6eene goede werking doen. De schoonheid tog is niet alleen gegrond in 7de eigenschappen van het schoone voorwerp, maar ook in onze gewaar-8wording. Zo dra wij derhalven onderzoek willen doen naar de reden, 9waarom sommige voorwerpen ons behagen, daar wij in tegendeel aan an-10deren een walg hebben, zo dra wij aan sommige onderwerpen, welken 11wij bearbeiden, die hoedanigheid geven willen, dat zij de eigenschappen 12der schoonheid bezitten, moeten wij alvorens opklimmen tot de wetten 13der gewaarwording, om die als zo veele regelen, bij ons werken, voor 14oogen te houden. Maar deze wetten der gewaarwording zijn alleen in 15den aart onzer ziele, zo op zig zelf, als in vereeniging met haar werk-16tuig, het lichaam, te vinden, en vereisschen derhalven eene wijsgeerige na-17speuring, die volkomen psijchologisch is; en van hier, dat elke ontdek-18king in de aesthetica eene ontdekking in de zielenleer is. De vraag 19derhalven, die zig een kunstenaar doen moet, is deze: welke eigenschap-20pen moet mijn voordbrengsel, dat ik thands bearbeide, zo in het alge-21meen als in het bijzonder, hebben, wanneer het behagen zal? op wat wij-22ze moet ik werken om de voorname drijfveeren van het menschelijk 23hart in beweging te brengen? Wat moet ik al in het detail vermijden, 24om de werking van het geheel niet te stremmen, en wat in tegendeel daar 25in brengen om die sterker te maken? Hoe zou de natuur hier te werk zijn 26gegaan? Deze en veele soortgelijke vragen doet zig de wijsgeerige kunste-27naar, en niets dan eene wijsgeerige theorie stelt hem in staat om die te 28beantwoorden. Hij derhalven die in dit vak een vreemdeling is, staat dui-29zendmaal verlegen, of werkt zonder plan, zonder overleg en ook daarom 30veeltijds zonder vrugt. 31Ik zal niet spreken van de beoefening der wijsgeerte in het algemeen, 32zo als die voor den schoone kunstenaar noodzakelijk en voordeelig is. 33Dit zou mij al te ver doen uitwijden; ook behoort het eigenlijk tot mijn 34bestek niet, het welk alleen is, de wijsgeerige theorie der schoone kun-35sten smakelijk te maken. Maar ik kan egter niet nalaten hier de woorden 36van riedelGa naar voetnoot64 omtrend dit stuk intelasschen. ‘Dat een digter of kunste-37naar het eens wage, zijne voordbrengsels zonder behulp der gezonde wijs-38geerte te leveren! Zal hij zonder dezelve in staat zijn, hartstogten, karak-39ters, zeden en gevoelens uittedrukken, aan oppervlakten en gedaanten | |
[pagina 37]
| |
[Toelichting] 1het leven medetedeelen, de ziel in de gebaarden te toonen en over het al-2gemeen, die volkomenheid in de samenstelling te bereiken, welke 3mengsGa naar voetnoot65 in elk stuk van rafaël, in elke groep, figuur, in elk lid, het 4kleinste niet uitgesloten, opmerkt. Kan de digter wel zonder wijsgeerte 5de neigingen in hare diepste schuilhoeken opspeuren, de vouwen van 6het menschelijk hart, gelijk shakespear, opslaan, en ons door zijne per-7sonen dat in het aangezigt doen zeggen, wat wij zelf bij dergelijke om-8standigheden zouden gevoeld, gedagt en gedaan hebben? Zal hij een 9pope, een haller, een hagedorn, een ramler worden? Men zal neen 10antwoorden, zo dra men weet dat ik van die wijsgeerte spreke, waar 11door, gelijk klotzGa naar voetnoot66 zegt, polybius, tacitus, baco, montaigne, mon-12tesquieu, en eenige anderen, leeraars van het menschelijke geslagt ge-13worden zijn. Ik denk, dat men een goed wijsgeer zijn kan, zonder dat 14men bij elke gelegenheid de trommel der Logica roert, en een paar do-15zijn denkbeelden in eene regelmatige slagordening zet. Waarlijk, wanneer 16men onder de wijsgeerte de wetenschap van een Compendium verstaat, 17dan moet de digter en kunstenaar liever alles eerder bestudeeren dan de 18wijsgeerte. Van fraaie geesten, die op den zangberg zo wel als op de cathe-19der, met de zanggodinnen, als met baccalaurei, philosopheeren, of 20van schoolvossen, die om hunner zonden wille schoon willen denken, 21heeft liscowGa naar voetnoot67 lang gezegt; zij demonstreeren in hunne gedigten, en ver-22digten in hunne demonstratien.’ 23Dan de behandeling van het stuk, waar over ik mijne aanmerkingen 24heb medegedeeld, wil ik sluiten met eene plaats van l. kaimes, die ik 25woordelijk hier wil in voegen, om dat ik, door ze enkel aantehalen, mij 26niet vleien kan, ze algemeen te doen lezen. 27‘Menigvuldig zijn de voordeelen der oordeelkunde (d.i. der wijsgeerige 28theorie) wanneer zij dus als eene redenkundige wetenschap behandeld 29wordt. In de eerste plaats verdubbelt eene grondige kennis van de grond-30beginsels der schoone kunsten het vermaak, dat wij van dezelven trekken. 31Voor hem, die zig alleen tot het gevoel van het schoone bepaalt, en er 32het oordeel in geenendeele bijvoegt, zijn de digtkunst, de muziek en schil-33derkunst louter tijdverdrijf. In de eerste jeugd zijn ze zeker vermakelijk, 34daar ze door de kragt der nieuwheid en het vuur der verbeelding, haar ver-35mogen oefenen; maar vervolgens verliezen zij van haar kragt, en worden, 36over het geheel genomen, verwaarloosd in eenen rijper leeftijd, die meer 37leidt tot ernstige en gewigtige bezigheden. Maar voor hen, die de oordeel-38kunde, als eene geregelde wetenschap, bestierd door juiste beginsels, en zo- | |
[pagina 38]
| |
1wel het oordeel als de verbeelding stof verschaffende, behandelen, zijn de 2schoone kunsten eene begunstigde bezigheid: en behouden in den ouder-3dom dezelfde aangenaamheid, welke zij voordbragten in de jeugd. 4In de tweede plaats wordt, door een wijsgeerig onderzoek van de 5grondbeginsels der schoone wetenschappen, het opmerksaam gemoed ge-6woon aan de meest aanlokkende soort van redeneerkunde; de gewoonte 7van te redeneeren over zulke aangename onderwerpen wordt eene hebbe-8lijkheid; en eene hebbelijkheid, die de redenkundige vermogens ver-9sterkt, bereidt het gemoed tot meer ingewikkelde en afgetrokken onder-10werpen. In dit opzigt doet ons een regt begrip van de gewigtigheid der 11oordeelkunde noodzakelijk opmerksaam zijn op de gemeene wijze van 12opvoeding; welke, na sommige jaren tot het leeren van talen aangewend 13te hebben, ons, zonder eenige voorbereiding, in de diepste wijsgeerte ne-14derstort. Een geschikter wijze om het teder gemoed afteschrikken van af-15getrokken wetenschappen is er niet te vinden; en overeenkomstig hier 16mede, krijgen wij in onze jeugd eene akeligheid voor deze onderzoekin-17gen, die zelden te onder gebragt wordt. Zij die zig op de kunsten toeleg-18gen, worden op eene zeer verschillende wijze geleid: zij gaan van trap 19tot trap, van de gemakkelijker deelen der bewerkingen tot die, welken 20moeilijker zijn; en hebben geen verlof om eene nieuwe beweging te be-21ginnen voor zij volleerd zijn in die welken voorafgaan. Op deze wijze 22kan de wetenschap der oordeelkunde beschouwd worden als een scha-23kel, die de verschillende deelen der opvoeding aan elkander verbindt. 24Deze wetenschap geeft eene aanlokkende aanleiding om het oordeel te oe-25fenen. Wij scheppen vermaak om te redenkavelen over onderwerpen, die 26te gelijk aangenaam en gemeenzaam zijn. Wij gaan langsamerhand van 27eenvoudige tot meer ingewikkelde gevallen: en in een geschikte loop 28van onderwijs, geeft de gewoonte, die alle onze vermogens verbetert, 29eene scherpzinnigheid aan onze reden, die in staat is om de ingewikkeld-30ste voorstellen der wijsgeerte uittepluizen. 31Ook moet men niet uit het oog verliezen, dat redeneeringen over de 32schoone kunsten van dezelfde soort zijn, als die welken ons gedrag rege-33len. Wiskundige en bovennatuurkundige redeneeringen strekken niet om 34onze gezellige bijeenkomsten te verbeteren: zij zijn ook niet toepasselijk 35op de gemeene bezigheden van dit leven: maar een goede smaak in de 36schoone kunsten, die afgeleid is uit redelijke grondbeginsels, geeft beval-37lige onderwerpen aan de samenleving, en maakt ons bekwaam om in het 38gezellige leven met deftigheid en geschiktheid te verkeeren. De weten-39schap van redelijke oordeelkunde strekt niet minder tot verbetering van 40het hart als van het verstand. Zij matigt in de eerste plaats het egoismus: 41door het temperament zagter en harmonieuser te maken, is zij een sterk 42tegengif voor de beroering van drift, en hevigheid van vervolging: het be-43zorgt den mensch zo veel vermaak voor den geest, dat, hij door bezigheid | |
[pagina 39]
| |
[Toelichting] 1in zijn jeugd afgehouden wordt van jagen, speelen, drinken; in zijn manne-2lijke jaaren van eerzugt, in zijn ouderdom van gierigheid. Hoogmoed en 3nijd, twee afschuwelijke driften, vinden geen vreesselijker vijand in de ge-4steldheid van den mensch, dan een kiesschen smaak. De mensch, op wien 5natuur en kunst hare zegeningen heeft uitgestort, gevoelt een groot ver-6maak in de deugdsame neigingen en daden van anderen: hij liefkoost dat 7gaarne, en openbaart hetzelve gaarne aan de weereld. Hij ontmoet, 't is 8waar, niet minder fouten en gebreken, maar dezen vermijdt hij, of wendt 9er zijn gezigt van af, om dat ze hem pijn doen. Aan den anderen kant 10geeft een mensch, die geen smaak heeft, en op wien treffende schoonhe-11den bijna geene werking doen, zig over aan hoogmoed en nijd zonder 12maat, en gaat gaarne zwanger met feilen en buitensporigheden.Ga naar voetnoot68 In een 13woord, daar zijn andere driften, die, bij gelegenheid, de vrede en rust 14der maatschappij meer verstooren, dan de opgenoemden; maar geen an-15dere drift is zulk eene onbedagte vijand van de zoetigheden des gezelligen 16levens. Hoogmoed en nijd zetten een mensch geduurig op tegen ande-17ren, en maken hem geschikt om meer aangenaamheid te vinden in 18kwade, dan in goede hoedanigheden, zelfs in eenen medgezel. Hoe ver-19schillend is die gesteldheid des gemoeds, waar elke deugd in eenen medge-20zel of nabuur, door verfijning van den smaak, gezet wordt in zijn sterkste 21licht; doch waar gebreken en dwaasheden, natuurlijk aan allen, onder-22drukt en uit het oog geschoven worden. 23Vervolgens is de kiesschheid van smaak niet minder geschikt, om de | |
[pagina 40]
| |
[Toelichting] 1hartstogten optewakkeren, dan om het egoismus te matigen. Om van die 2gesteldheid overtuigd te zijn, hebben wij slegts optemerken, dat fijnheid 3van smaak noodzakelijk ons gevoel van vermaak en pijn, en van den loop 4der sympathie vermeerdert, welke laatste de hoofdtak is van elke gezel-5lige hartstogt. Sympathie zet aan tot mededeeling van vreugd en zor-6gen, hoop en vrees: zulk eene oefening, verzagtende en voldoende in 7zig zelf, brengt noodwendig onderlinge goedwilligheid en genegenheid 8bij. 9Een ander voordeel van wijsgeerige oordeelkunde heb ik voor het 10laatst bewaard, om dat het van 't meeste gewigt is; namelijk, dat zij van 11groot voordeel voor het zedelijke is. Ik beweer, met volkomene overre-12ding, dat geen bezigheid een mensch meer aan zijnen pligt verbindt, 13dan die van zijn smaak voor de schoone kunsten optekweeken. Een juist 14gevoel van het geen schoon, eigenaartig, bevallig en versierend is, in 15schrift of schilderij, in bouwkunde of hovenierkunst, is een zeer ongevoe-16lige voorbereiding tot hetzelfde juiste gevoel van deze hoedanigheden, 17in het karakter en gedrag. Voor hem, die zulk een fijnen en kiesschen 18smaak gekregen heeft, is elke verkeerde of ongeschikte daad in den hoog-19sten trap walgelijk: indien, op eenigen tijd, de overdwarsende kragt van 20drift, hem van zijnen pligt afdrijft, hij keert tot dezelve weder, met een 21verdubbeld voornemen, om zig de tweede reize niet te laten vervoeren: 22hij heeft nu een nieuw beweegmiddel tot de deugd, de overtuiging name-23lijk, door ondervinding bevestigd, dat geluk afhangt van regelmatigheid 24en orde, en dat verwaarlozing van regtvaardigheid of geschiktheid altoos 25met schaamte en wroeging beloond wordt’.Ga naar voetnoot69 26Er is nog een voordeel uit de wijsgeerige beoefening der schoone kun-27sten te trekken; namelijk, dat men door dezelve ontslagen wordt van die 28slaafsche banden, met welken letterzifterij en eene zekere buitensporige 29kieschheid op de taal dikwijls den digter of redenaar, tot wezenlijk nadeel 30der schoone voordbrengsels, tragt te boeien. Het is de wijsgeerte alleen, 31die ons de egte regels der schoonheid in het algemeen opgeeft, en dezen | |
[pagina 41]
| |
1met het geen door wettige gevolgtrekkingen uit dezelven wordt afgeleid, 2moet alleen het rigtsnoer zijn, waar naar de kunstenaar arbeidt. Het is 3de wijsgeerte, die ons regt kan doen denken omtrend de zo genoemde 4vrijheden der digters en redenaars: zij is het, die ons leert, dat alle vrijhe-5den die onbestaanbaar zijn met het schoone, geene vrijheden, maar dade-6lijke overtredingen zijn; en dat, in tegendeel, stijve en schoolsche ver-7kleefdheid aan willekeurige regels, die de ware schoonheid in een werk 8verminderen, nooit genoeg vermeden kan worden: het is tog zo, dat de 9digters en redenaars somtijds hunne Grammatica of Syntaxis niet stipt kun-10nen in agt nemen, zonder hunne voordbrengsels te benadeelen; dat de ge-11moedstoestand, dien zij moeten voorstellen, somtijds merkelijk beter 12kan worden uitgedrukt door omgekeerde woordvoegingen (constructien) 13dan wanneer zij de voorschriften van hunne Rhetorica op volgen: enz. - 14In zulke gevallen moet de wijsgeerige theorie de uitspraak doen, en zij 15moet altoos het hoogste woord voeren. 16Ik bedoel hier niet mede eene algemeene losbandigheid aanteprijzen, of 17eene slordigheid van taal of stijl goed te keuren. Niets is er dat mij meer 18verveelt in de werken van digters of redenaars. Maar mijn oogmerk is al-19leen, om aanteduiden, dat het alleen de wijsgeerte is, waar door men in 20staat is om regt te bepalen, welke uitersten hier te vermijden zijn, en vol-21gens welke beginsels men hier te werk moet gaan, om den kunstenaar 22door woordenvitterijen niet lastig te vallen, en hem teffens die regels 23aan de hand te geven, door welken hij zijn oogmerk om te behagen best 24bereiken kan. 25Eindelijk kan men hier nog bijvoegen, dat, wanneer de zuivere smaak 26bij eene natie heerschend is, zulks ook veel invloed heeft op de geniën 27die daar in te voorschijn komen. Want schoon het waar is, dat het een 28der eigenschappen van een genie is, oorspronkelijk te zijn, en den smaak 29zijner natie te vormen, kan egter de verbasterde smaak van een volk zeer 30veel toebrengen, om goede geniën meer of min te bederven. Het lage 31burlesque, dat men rijkelijk in shakespear vindt, heeft men niet zo zeer 32te wijten aan shakespears bedorven smaak, als wel aan dien van de En-33gelsche natie in dien tijd, dewelke in zulke aartigheden genoegen had. 34Niets derhalven is voor jonge vernuften en aankomende geniën voordee-35liger, dan te leven in een tijd, waar in, bij hen voor welken zij arbeiden, 36en naar welken zij zig altoos min of meer schikken, over het geheel geno-37men, een kiessche en zuivere smaak heerscht: zonder deze samenloop 38tog zal men zelden bemerken, dat zij voordbrengselen leveren, die ook 39voor volgende geslagten modellen zijn. De geniën vormen de natie, en 40de natie wederom de geniën: wanneer men van beide kanten elkanders 41smaak verfijnt, heeft men alleen op volkomene voordbrengselen te ho-42pen. Zo was het in de beste tijden van Griekenland; zo was het in de 43eeuw van Augustus: en hier uit vloeit wederom van zelfs voord de groo- | |
[pagina 42]
| |
[Toelichting]1te nuttigheid van eene goede theorie, en de beoefening daar van, ook bij 2zulken, die zelven geen schoone kunstenaars zijn, vooral in een tijd waar 3in de smaak eenigzins bedorven is: daar het tog altoos moeilijker is den 4smaak te herstellen, dan denzelven alleen te verfijnen. Het laatste kan 5men somtijds alleen door goede voordbrengselen te weeg brengen, maar 6tot het eerste behoort ook redeneering. 7Ik heb nu, zo ver ik weet, meest alles aangehaald, wat ten voordeele 8van de theorie der wetenschappen, zoo in het algemeen, als in het bijzon-9der van die welke op wijsgeerige grondbeginsels gebouwd is, kan gezegd 10worden. Bijaldien mijne aanmerkingen ingang vinden bij mijne land-11genooten, twijfel ik niet, of zij zullen overtuigd zijn, dat mijn arbeid niet 12geheel noodeloos is. En zijn er anderen die daar over anders denken; de-13zen zullen of de theorie geheel verwerpen, of zij moeten zig verbeelden 141) dat de smaak van onze natie in de schoone kunsten en weten-15schappen, zo zuiver, zo kiesch en zo gevestigd is, dat zij geene hulpmid-16delen tot volmaking noodig heeft: of 2) dat het bij ons aan geen wijsgee-17rige boeken en kunstrigters ontbreekt, waardoor de aankomende ver-18nuften kunnen op den weg geholpen, en in staat gesteld worden om zig 19zelf verder te oefenen.Ga naar voetnoot70 Maar ik heb over beide deze stukken zo veel ge-20zegd, als ik raadsaam geoordeeld hebbe; en genoeg is voor zulken, die 21overtuigd zijn, dat een jong digter meer behoort te lezen dan huideco-22pers Proeve van Taal en Digtkunde; een boek dat in zijn soort wel voortref-23lijk, maar, wat het wijsgeerige van de digtkunde betreft, zeer oppervlak-24kig is. | |
[pagina 44]
| |
1Ik was derhalven niet te vrede, dat ik riedel, kaimes, sulzer, ge-2rard, winckelman, en anderen gelezen had. Ik had er te veel uit ge-3leerd, om niet te wenschen, dat veelen mijner landgenooten ze met dat-4zelfde nut gebruiken mogten, waar mede ik dezelven had geraadpleegd; 5en uit dien hoofde dagt mij, dat men beginnen moest met eene vertaling 6van een of meer dezer werken te leveren; zulk eene vertaling egter, die 7meer zakelijk dan woordelijk was; die zo danig veranderd, verbeterd, ver-8meerderd behoorde te worden, als het nut, dat men daarmede bedoelde, 9vereischen zou. In één woord, ik begeerde eenen vertaler, die zijn oor-10spronkelijk grootendeels slegts als eene handleiding gebruikte; die de 11stoffen, daar in voorkomende, onder het vertalen zelf bestudeerde, en 12dus in staat was om er die veranderingen en verbeteringen in te bren-13gen, welken hij daar in noodig oordeelde; die, zo niet allen, ten minsten 14de meeste voorbeelden, uit Hollandsche digters en schrijvers trok, om 15ze voor allen verstaanbaar te maken; een vertaler eindelijk, die niet ont-16zag, als het noodig was, zo veel tijd en moeite aan de bewerking van 17één hoofdstuk te besteden, als anders genoegsaam zoude zijn tot de verta-18ling van zulk een geheel werk. 19Ik ondernam dan zelf zulk eene vertaling, zo uit liefde voor de schoone 20kunsten en wetenschappen, als om het vermaak dat mij de beoefening 21daar van verschafte. Lang stond ik egter in beraad of ik de Elements of Cri-22ticism van Lord kaimes, dan of ik deze Theorie van riedel kiezen 23zoude; en de redenen waarom ik de eerst genoemden niet genomen heb-24be, zijn 1) om dat dezelven vrij breedvoerig zijn, en ten minsten eens zo 25groot als de theorie van riedel: 2) om dat Lord kaimes nu en dan wat 26al te fijne onderscheidingen maakt, waarover hij zelfs in Engeland berispt 27is: 3) om dat riedel, over het geheel genomen, klaarder schrijft dan kai-28mes: 4) om dat riedels theorie een vollediger samenstel bevat, dan het 29andere, en hij daarenboven een doorgaand gebruik van de Elements of Cri-30ticism gemaakt heeft: 5) en eindelijk om dat deze theorie vrij geschikter 31scheen om den trein te openen, en door zulke werken, als de Elements 32zijn, agtervolgd te worden. 33Wat sulzers allgemeine theorie der schönen kunste aangaat, dezelve is zeker 34voortreffelijk; maar ik twijfel egter, of de alfabetische leest, waarop zij ge-35schoeid is, wel zo geschikt is om jonge aankomende vernuften op de 36weg te helpen. Men kan ze, wanneer men eerst begint, niet regt door le-37zen, maar dient eerst die artikelen optezoeken en te lezen, die de schoone 38kunsten en wetenschappen in het algemeen betreffen, om zo vervolgens 39meer tot de bijzondere regelen voor elke kunst in het bijzonder te ko-40men. En dan is er mogelijk nog dit gebrek in, dat die artikelen, elk afzon-41derlijk en zonder eenig verband, staan, dat nu wel voor den meer geoe-42fenden zo moeilijk niet is, maar dat egter het werk voor zulken, die een 43aaneengeschakeld samenstel van de theorie der schoone wetenschappen | |
[pagina 45]
| |
[Toelichting] 1begeeren, zo geschikt niet is.Ga naar voetnoot71 Het werk is daarenboven van een grooten 2omvang, daar het niet alleen het theoretische en beoefenende deel van al-3le schoone kunsten en wetenschappen in zig bevat, maar ook nog daaren-4boven de beoordeelingen van veele kunstenaars en derzelver werken be-5helst. Eindelijk is er van dit werk eene nieuwe en vermeerderde uitgave 6aangekondigd, waar door men voor als nog met eene vertaling daarvan 7behoort te wagten. 8Werken van minder aanbelang zal ik niet opnoemen, of beoordeelen.Ga naar voetnoot72 9Het zij genoeg, dat er mij geen geschikter voor mijn oogmerk is onder 10het oog gekomen, dan dit van riedel. Hij heeft hetzelve, naar zijn eigen 11getuigenis, meestendeels opgemaakt uit aristoteles, horatius, quinc-12tilianus, longinus, vida, boileau, bouhours, rapin, du bos, bat-13teux, kaimes, gerard, bodmer, breitinger, baumgarten, schle-14gel, ramler, mendelszoon, lessing, hagedorn, winckelman, 15mengs, klotz, de schrijvers der Literatuurbrieven, en van de Bibliotheek 16der schoone kunsten en wetenschappen. Ik mag er sulzer en priestleijGa naar voetnoot73 bij-17voegen. 18Wat het werk aangaat van riedel, men heeft in Duitschland over het 19algemeen hetzelve met genoegen ontvangen, en vrijmoedig beoordeeld; 20met welke beoordeelingen ik ook nu en dan mijn voordeel gedaan heb. 21Ik heb er hier en daar eenige aanmerkingen ingelascht, er aanteekeningen | |
[pagina 46]
| |
[Toelichting] 1bijgedaan, die beide tusschen twee haakskens geplaatst zijn. Zelfs heb ik 2eens een geheel hoofdstuk zelfs bearbeid, en de vertaling van dat van rie-3del aan een zijde gelegd. Maar ik heb de meeste moeite gehad met het 4vinden van goede voorbeelden bij onze Dichters; en ik wil niet ontken-5nen, dat het vrugteloos zoeken naar dezelven mij wel eens verdroten 6heeft; ja het was wel eens de reden, dat ik zulken, die ik anders van we-7gen den inhoud of de wijze van voorstelling zou agterwege gelaten heb-8be, er nu bijschreef, om van dien lastigen arbeid bevrijd te worden. 9Men zal zig bij het lezen van dit werk, in het begin vooral, eeniger in-10spanning moeten getroosten. De behandeling van de schoone kunsten 11en wetenschappen over het algemeen, moest eenigzins in het afgetrokke-12ne loopen. Het onderzoek naar de eigenschappen der schoonheid is al-13toos moeilijk, en ligt eenigzins diep, zo dat het niet te verwonderen is, 14dat iemand, die aan zulke naspeuringen niet dagelijks gewoon is, hier 15nu en dan eens stil staan, of eenige bladen tweemaal lezen moet. Dan 16men moet, hier ook, met remond de st. mard uitroepen: Vivent les diffi-17cultés! c'est par l'habitude à les vaincre que l'esprit prend de la force et de l'étendue: 18en het is tog zo in alle wetenschappen, dat men zig meer dan gewoonlijk 19moet inspannen, wanneer men dezelven het eerst bij de hand neemt. 20Men doet altoos wel, dat men zig eenige moeite getroost in de beoefe-21ning van eene wetenschap, van welke men veele voordeelen en vermaken 22te wagten heeft. Zo dra men tog de schoone kunsten en wetenschappen 23niet slegts als een tijdverdrijf aanmerkt, maar dezelven beschouwt in der-24zelver magtigen invloed op een volk, en op elk mensch, zal men niet ligt 25die uuren, welken men, al is het met eenige inspanning, aan de beoefe-26ning derzelven besteedt, verloren agten. De neiging tot het schoone is 27tog alle menschen ingeprent. Elk verkiest het schoone boven het afschu-28welijke. De beschouwing der schoonheid is het middel, waar door onze 29zinnelijke vermogens kunnen worden vermaakt, en teffens dienstbaar ge-30maakt tot hooger eindens van onzen redelijken geest; en daarom zal de 31beoefening van deze wetenschap van het schoone altoos onder die wezen-32lijke deelen der wijsgeerte behooren, welke de ware kennis van menschen 33onder de menschen uitbreidt. 34Of de Hr. riedel zijn voornemen, om na de behandeling van de alge-35meene grondbeginsels der schoone kunsten en wetenschappen, derzelver 36toepassing op elke schoone kunst in het bijzonder, voortedragen, ten uit-37voer zal brengen, weet ik niet; en veel minder durf ik belooven, dat ik, 38bijaldien zulks geschiedde, weder de vertaling en bewerking daar van 39op mij zoude nemen. Dit zal niet alleen afhangen van de hoedanigheid 40van dat werk, en van de wijze, op welke deze eerste Theorie door mijne 41landgenooten ontvangen was, maar voornamelijk van mijne eigen om-42standigheden. Ik hoop zelfs, dat in zulk een geval lieden van meer smaak 43en kundigheid dan ik, zig dezen arbeid getroosten zullen; en nog sterker | |
[pagina 47]
| |
1wensche ik, dat er dan in ons Vaderland zo veel oorspronkelijke en goede 2schriften over deze onderwerpen voorhanden zullen zijn, dat deze arbeid 3onnoodig zal wezen. 4Ik heb dan, zo ver mijne kragten toereikten, het oogmerk, dat ik in het 5begin dezer Inleiding opgaf, in deze weinige bladen volvoerd; en het is 6met eenig vertrouwen dat ik mij vleie, dat men na het lezen van deze in-7leiding genoeg weten zal, zo van het beloop van dit werk, als van de wijs-8geerige wijze van denken in het stuk der schoone kunsten en wetenschap-9pen; en vermits ik mij niet voorstel veel ingang te zullen vinden bij 10hen, die zig verbeelden reeds zo verre gevorderd te zijn, dat zij geen on-11derwijs, zo onderscheiden van het geen zij tot hier toe genoten, meer 12noodig hebben; is het voornamelijk aan jonge aankomende vernuften, 13dat ik dezen mijnen arbeid aanbiede en toewijde. Zij zijn het, wien ik de 14aandagtige lezing en herlezing van dit werk aanbeveele; en wien ik op 15het ernstigst verzoeke, de vrijmoedige uitspraken over den staat onzer 16digtkunde, in deze Inleiding te vinden, noch te veroordeelen noch te om-17helzen; maar zig door het bestudeeren van dit in soortgelijke werken in 18staat te stellen, om uit hunne eigene oogen te zien, en dan te beslissen, 19of ik de waarheid op mijne zijde hebbe dan niet. Zij zijn het eindelijk, 20wien ik met toezegging van een goed gevolg, het in agt nemen der les-21sen, in deze theorie te vinden, kan aanraden. |
|