| |
| |
| |
Toelichtingen
Inleiding bij Riedel
De Inleiding bij Riedel is in de eerste plaats een introductie op het onderwerp van de Riedel-bewerking: de ‘wetenschap’ van de esthetica. Van Alphen houdt hier een pleidooi voor een meer filosofische bestudering van poëzie. Hij geeft hoog op van de perspectieven die wenken voor degenen die zich deze nieuwe ‘wetenschap’ eigen willen maken.
Het betoog van Van Alphen valt uiteen in drie geledingen. In het eerste deel (blz. 3-17) houdt Van Alphen zijn landgenoten voor dat de nieuwe wetenschap van de esthetica hun de mogelijkheid biedt het verval van de Nederlandse poëzie te keren. Daartoe moet hij hen eerst overtuigen van het feit dat de Nederlandse poëzie van de achttiende eeuw het niet haalt bij het tijdperk van Hooft en Vondel, laat staan bij de literatuur in de ons omringende landen, Frankrijk, Engeland en Duitsland. In die landen heeft de esthetica al lang veld gewonnen, vooral in Duitsland - en daar is de poëzie de laatste jaren inderdaad tot grote bloei gekomen. Door kennis te nemen van de ‘wetten’ van de esthetica en het kritisch bestuderen van goede dichters zouden aankomende dichters hun smaak en oordeel zodanig kunnen ontwikkelen dat zij de dichtkunst daarmee op een hoger plan brengen (zie ook de inleiding, hoofdstuk 2, blz. 13-15).
In het middendeel (blz. 17-32) laat Van Alphen de tegenstanders van de esthetica aan het woord. Daartoe brengt hij de opvattingen over de genie in het geding - een onderwerp dat hij in de Verhandeling over het aangeboorne opnieuw aan de orde zal stellen. Hij onderzoekt in hoeverre de idee van de genie zich laat verenigen met het bestuderen van de esthetica. Vanuit een middenpositie bevecht hij aan de ene kant de clichés over de geniale dichter, waar hij aan de andere kant verzet aantekent tegen een te strikte regelgeving.
Het vooroordeel wil dat het vuur van de genie uitdooft wanneer de kunstenaar zich bezig moet gaan houden met abstracte redenaties. Stelt de genie inderdaad haar eigen wetten of is deze stereotiepe tegenstelling tussen genie en de ‘wijsgerige’ beoefening der schone kunsten slechts een schijnbare? Lieten Homerus en ‘Ossian’, dichters die men voor genieën houdt en uit wier werk men de ‘regels’ heeft afgeleid, zich echt alléén door hun genie leiden?
| |
| |
Er zijn kunstenaars voor wie geldt dat hun aanleg zo uitzonderlijk is dat zij de vrije hand moeten hebben. Echter, in het algemeen gesproken gaat de artistieke aanleg niet gepaard met een feilloos oordeel en een ‘kiese’ smaak. Naar de overtuiging van Van Alphen leidden de vroegste dichters, zonder zich dat te realiseren, wetten af uit de natuur (het complex van omstandigheden waarin zij opgroeiden), waar de latere dichters, even ongemerkt, principes overnamen uit de werken die hen onder ogen kwamen. Van Alphens conclusie luidt: genie alléén voldoet niet. Zij moet gepaard gaan met smaak; en deze ontwikkelt men door een juiste, want ‘wijsgerige’ benadering van de theorie der schone kunsten.
De genie als zodanig wordt geenszins belemmerd door de ‘regels’ van de esthetica, voor zover het tenminste gaat om de ‘algemene regels’ die men heeft afgeleid uit literaire voorbeelden. Het navolgen van ‘bijzondere regels’ zoals die in de classicistische poetica's van Le Bossu en d'Aubignac worden geformuleerd, is funest voor de dichterlijke genie. Het laatste noemt Van Alphen ‘misbruik der theorie’; en dat kan inderdaad leiden tot het uitdoven van de genie. Anderszins kan de esthetica kunstenaars zonder talent niet vooruit helpen.
In het derde deel van zijn betoog (blz. 32-47) neemt Van Alphen de ruimte om de voordelen van een ‘wijsgerige’ beoefening van de schone kunsten te beschrijven. Daarin zet hij enkele stelregels uit het begindeel wat sterker aan. Hij schaart zich achter de Engelse criticus Kames die zijn lezers voorhoudt dat een filosofische vorm van literaire kritiek niet alleen bevorderlijk is voor de literatuur, maar zelfs voor het welzijn in het algemeen. Ook literaire vooruitgang draagt bij aan het menselijk geluk.
In de laatste bladzijden (blz. 42-47) verantwoordt Van Alphen zich voor zijn keuzes en beperkingen bij het vervaardigen van de Riedel-bewerking. Hij verklaart zijn motivatie uit het ontbreken van goede Nederlandse geschriften op het gebied van de esthetica. En in aansluiting bij de vele beschouwingen en beoordelingen van kunst en literatuur die de afgelopen dertig jaar zijn verschenen, pleit Van Alphen voor een gefundeerde, ‘wijsgerige’ poëziekritiek. Tot slot spreekt hij zijn voorkeuren uit voor enkele van de door Riedel genoemde theoretici die ook zijn zegslieden zijn geworden.
| |
| |
| |
blz. 3
r. 23
redelijke: met verstand begaafde.
r. 26
agterlijkheid in het stuk: achterstand op het gebied.
r. 34 n. 1
Schmid, Theorie, blz. 74. Schmid geeft hier zeer beknopte beschrijvingen van de Europese dichtkunst. Na een uiterst korte typering van de Portugese literatuur (nl.: ‘Lusiade ist das einzige berühmte portugisische Gedicht’) schrijft hij: ‘Einige meiner Leser sind vielleicht unzufrieden, dasz ich von den Holländern nichts sage, als überhaupt, dasz auch sie Poeten haben. Diese bitte ich, sich von einem Holländer ihre Neugierde befriedigen zu lassen. Er wird ihnen, wenn sie ihm ihre Unwissenheit in der holländischen Litteratur bekennen, mit solcher Grobheit die Fruchtbarkeit seines Vaterlandes an Originalgenies beweisen, dasz sie weiter keinen Beweis verlangen werden.’
Morhof, Unterricht, blz. 231-252 (dl. 2, hfdst. 5, ‘Von der Niederländer Poeterey’). In zijn beschouwing over de Duitse taal en literatuur vergelijkt Morhof de Duitsers met de Franse, Italiaanse, Spaanse, Engelse en Nederlandse dichters. Van de Nederlanders behandelt hij dichters als Huygens, Vondel, Dousa, Heinsius, Cats, Barlaeus, Hooft, Jan Vos en Westerbaan. Zijn oordeel over de Nederlandse dichters is alleszins positief.
| |
blz. 4
r. 1-3
de uitmuntende Schrijver [...] geschreven heeft: Engelberts, Verdediging (1763). Engelberts' geschrift is ingegeven door een zeer ongunstig oordeel over de Republiek in een kort tevoren verschenen Engelse studie. De auteur verdedigt de Republiek door haar dichters en wetenschappers te prijzen. Vondel plaatst hij als de grootste Nederlandse dichter naast Homerus, Vergilius, Tasso, Corneille, Voltaire en Milton. In de tweede uitgave (1776) heeft Engelberts een ‘Narede’ opgenomen waarin zijn verdediging van de Nederlandse taal en literatuur nog feller is. Daarin verklaart hij het negatieve oordeel van de Duitsers, de Fransen en de Engelsen uit jaloezie over de Nederlandse welvaart (Verdediging, ed. 1776, blz. 65-66).
r. 7-8
γνω̑θι σεαυτόν: ken jezelf.
r. 22-34 n. 3
Tael- en dichtlievende oefeningen, dl. 2, blz. 253 (‘Schets der waere dichtkonst’, P. Vreede junior). Van Alphen citeert hier de eerste 2 strofen van de 22.
Naso: Ovidius.
| |
| |
r. 36-40
Lichtwehrn: Lichtwer, bekend als fabeldichter.
Gellert, Fabeln und Erzählungen (1746-1748). Lessing, Gedichte (1762). Lichtwer, Vier Bücher Äsopischer Fabeln (1748). Salomon Gessner was vooral bekend om zijn pastorale poëzie (Idyllen, 1756, 1772).
Kleist, Der Frühling (1749). Klopstock, Der Messias (1748-1773) en Der Tod Adams (1757). Wieland is vooral bekend om zijn komische vertellingen en romans, zo ook Zachariae. Verschillende van de hier genoemde auteurs komen in de Digtkundige Verhandelingen uitvoeriger ter sprake.
| |
blz. 5
r. 10-19
Van Alphen plaatst hier enkele werken van grote buitenlandse dichters naast Nederlandse coryfeeën uit de achttiende eeuw. De werken van Hoogvliet, Tasso, Klopstock en Van Merken komen in de Digtkundige verhandelingen gedetailleerder ter sprake.
Hoogvliet, Abraham, de Aartsvader (1728), bijbels heldendicht. Tasso, La Gerusalemme liberata (1580), heldendicht met als thema de eerste kruistocht van Godfried van Bouillon. Bodmer, Noah (1750), bijbels heldendicht. Rotgans, Willem de Derde (1698-1700), heldendicht. Van Haren, Gevallen van Friso (1741), heldendicht. Voltaire, La Henriade (1728), heldendicht. Van Steenwijk, Gideon (1748), bijbels heldendicht. Van Steenwijk, Klaudius Civilis (1774), heldendicht. Van Merken, David (1768), bijbels heldendicht. Glover, Leonidas, heldendicht (1737). Racine, Athalie (1691), bijbelse tragedie. Moonen, Davids heilige trapgezangen (1694) of Poëzy (1700). Wellekens, Dichtlievende uitspanningen (1710) en Amintas (1715). De Haen, Herderszangen (1751). Gessner, Idyllen (1756, 1772).
| |
blz. 6
r. 16
gezellig: geneigd om met anderen te verkeren.
| |
blz. 7
r. 15
young: Edward Young.
r. 23-24 n. 7
Nieuwe bydragen, dl. 2, blz. 569 (‘Proeven uit den dichtkundigen ligger van den Philosophe Sans Fard’; geheel blz. 554-666). De auteur (R.M. van Goens) citeert op die plaats de volgende regels uit de Poëzy van A. Moonen:
Dien 't lust naer regels in de poëzy te hooren,
Houdt Van den Vondel voor bewintheer in de kunst,
En eengen fenix; maer (behoudens aller gunst)
Wordt uit zyne asschen nooit een fenixjong herboren.
| |
| |
Van Goens laat daarop volgen: ‘Ongelukkig voor ons, dat de Deventer-predikant zoo een goed ziender geweest is, dat zyne voorzegging tot op onze dagen toe hare vervulling in kracht blijft behouden: hoewel wy na mate van de beschaefdheid dezer eeuwe, Vondel reeds ver hadden behoren te overtreffen’ (Nieuwe bydragen, dl. 2, blz. 570).
r. 27
Vondel, Aenleidinge (Poëzy, blz. 9-16).
| |
blz. 8
r. 9-15 n. 8
Wagenaar, Het leeven, blz. 122-123 (‘Negenendertigste brief. Aan den Heere J.J. Mauricius’; geheel blz. 120-124). Wagenaar verstrekte Mauricius informatie over de oorsprong van het Nederlandse rijm. Mauricius was van mening dat de Nederlanders in de ontwikkeling van het rijm vóórlagen op de Fransen. Wagenaar bestrijdt dit. Een vergelijking tussen de Franse en de Nederlandse dichters lijkt hem een hachelijke onderneming. Wagenaar: ‘De treurspellen van Vondel zijn geleerd, grootsch, zielroerend. Maar zyn die van Corneille niet geschikter. Vondels Joannes is een regtschaapen Heldendigt. Maar wat zyn meer zulke Nederlandsche Heldendigters? Heeft men zig niet al, sedert honderd jaaren, gegeven aan 't vertaalen van treurspelen en Heldendigten, en verzuimd zyn eigen talent aan te kweeken? Wat Hollandsch Hekeldigter heeft by Boileau konnen haalen? Kortom, ik ben in dien waan, dat regt goede Digters onder ons altoos zeer schaars geweest zyn, en dat derzelver getal veel te gering is, om tegen de Franschen te konnen opgewoogen worden’ (Het leeven, blz. 123). Zie ook op blz. 146 de toelichting bij de Digtkundige verhandelingen, blz. 116.
| |
blz. 9
r. 27-36 n. 9
Van Effen, Le Misantrope, nr. 73 (ed. 1726, dl. 2, blz. 264-265; geheel blz. 261-270). Volgens Van Effen konden dichters in de oudheid op aanzienlijk meer waardering rekenen dan de dichters van zijn tijd. In de Republiek heeft men opvallend weinig waardering voor poëzie en welsprekendheid. Anders dan Van Alphen het hier voorstelt, spreekt Van Effen niet zozeer laatdunkend over de Nederlandse dichters, maar over het voor hen ongunstige ‘klimaat’.
r. 36-39
Bibliothèque impartiale, dl. 7, blz. 283-295 (nr. vii; geheel blz. 283-303). Op deze plaats staat een bespreking van Feitama's vertaling van Voltaire, La Henriade (Hendrik de Groote). In de inleiding neemt de recensent het op voor de Nederlanders. Ze zouden heus wel meer kunnen dan alleen handel drijven: ‘En général l'on ne croit les Hollandois propres qu'au Commerce: surtout on est bien éloigné de présumer que le génie de cette nation soit
| |
| |
susceptible de ces talens qui caractérisent le bel esprit: cependant si la Hollande a fourni de tous tems & fournit encore de Théologiens éclairés, des Juriconsultes célèbres, des Médecins habiles, & des Philosophes profonds, elle n'a pas été moins riche en Ecrivains, dont les productions ont fait honneur à la belle Literature. Aujourd'hui même la Hollande ne manque point de gens de Lettres, qui dans ce genre pourroient peutêtre disputer le pas à ceux des autres païs [...]’ (blz. 283-284).
| |
blz. 10
r. 39
Van Merken, Brieven (Het nut). Vondel, Brieven der heilge maagden (Poëzy).
| |
blz. 11
r. 14-17
De wijsgeerte [...] wereldkennis: Akenside, Pleasures, boek 11, aantekeningen bij vs. 30-31 (blz. 41; geheel vs. 1-61, blz. 39-42): ‘Nor were they only losers by the separation. For philosophy itself, to use the words of a noble philosopher, being thus sever'd from the sprighly arts and sciences, must consequently grow dronish, insipid, pedantic, useless, and directly opposite to the real knowledge and practice of the world’ [curs. JdM]. De tekst van het gedicht spreekt op deze plaats over de schone kunsten. De aantekeningen bij vs. 30-31 volgen onmiddellijk op die bij vs. 24.
r. 30-34
Dubos, Oordeelkundige aanmerkingen.
de Digtkunst [...] boileau: Er bestaan verschillende bewerkingen van Horatius' Ars poetica: onder anderen door Andries Pels, (Q. Horatius Flaccus dichtkunst op onze tyden én zéden gepast; eds. in 1677, 1681, 1694, 1705 en 1707), Vondel (Q. Horatius Flaccus lierzangen en dichtkunst; eds. in 1703 en 1735) en Huydecoper (in Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus; eds. in 1726 en 1737). Boileaus l'Art poétique is vertaald in 1754 (De dichtkonst van den heere Nicolaus Boileau Despréaux, door Cammaert), en twee keer in 1768 (De dichtkunde van den heere Nicolaas Boileau Despréaux, door A.G. en De kunst der poëzij, van den heer Nicolaes Boileau).
Grondbeginsels [...] patriam: De Perponcher, Grondbeginselen. Dit bestaat uit een samenvatting uit respectievelijk De Pouilly, André en Batteux (zie hiervoor de bronnenlijst).
een of [...] mendelszoon: bedoeld is waarschijnlijk Mendelssohns Verhandeling over het verhevene en naive in de fraeje wetenschappen (Betrachtungen über das Erhabene und das Naive in den schönen Wissenschaften, vertaald door R.M. van Goens (eds. in 1769 en 1774). Dit zijn in feite twee verhandelingen. In 1769 werden ook in vertaling uitgegeven: het Onderzoek der zedelyke gevoelens, ver- | |
| |
taald door Johannes Petsch (Rhapsodie, oder Zusätze zu den Briefen über die Empfindungen) en het op Plato gebaseerde Phedon.
aanmerkingen [...] overgezet: Harris, Vergelyking tusschen de muzyk, de schilderkunst en de poëzy.
r. 36-40
Sommige [...] niets: In zijn Les Beaux Arts réduits à un même principe (1746) had Batteux zich gemanifesteerd als aanhanger van een imitatieve kunstopvatting. Zijn inzichten werden bekritiseerd door woordvoerders van de Duits/Engelse gevoelspoetica. Van Alphen ziet daar meer heil in (vgl. ook de inleiding, hoofdstuk 2, vooral blz. 13-15).
| |
blz. 12
r. 13-15 n. 12
O. en N. Bijdragen: de Tael- en dichtkundige by-dragen (1759-1762) en de Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (1763-1766), ook wel de Oude en de Nieuwe bjdragen genoemd.
Werken van de Maatschappij [...]: Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden (1771-1788).
sunt mala mixta bonis: het is goed en slecht door elkaar.
n. 13-24
Van Alphen geeft hier een opsomming van meer en minder bekende Franse theoretici met hun bekendste werken. Dit is geen canon van gelijkgestemden: er bestaan belangrijke verschillen tussen de opvattingen van de hier geciteerde auteurs. Dit geldt ook voor de opsomming van Engelse en Duitse auteurs op blz. 13-15. De meeste auteurs komen in het vervolg nog ter sprake. Vgl. ook de inleiding, hoofdstuk 2 en 3.
n. 13
Bouhours, La manière de bien penser.
n. 14
Dubos, Réflexions critiques sur la poësie.
n. 15
Rémond de St. Mard, Oeuvres. Daarin zijn opgenomen de Réflexions sur la poësie (onder de verzameltitel Poétique) en de Lettres sur le goût.
r. 20-27
Descartes [...] écrits: Rémond de St. Mard, Lettres sur le goût (Oeuvres, dl. 3, blz. 168-169; ‘Lettre i. Sur la naissance, les progrès & la décadence du goût’, geheel blz. 156-177). In deze brief geeft de auteur een beschrijving van de ontwikkeling van de Franse beschaving. Hij presenteert Descartes als een van de beroemde mannen uit het tijdperk van Louis xiv bij wie de oude
| |
| |
verfijnde smaak, teloorgegaan met het verval van het Romeinse rijk, weer is teruggekeerd. Rémond typeert Descartes als zuiveraar van smakeloze overdaad. Op de plaats van de gedachtestreepjes heeft Van Alphen een stuk weggelaten. Deze passage luidt: ‘Ce grand homme s'appelloit Descartes, & comme si ç'avoit été sa mission de nous éclairer, il dessilla nos yeux, nous fit honte du trop de respect que nous avions pour Aristote, & porta dans la Philosophie cet esprit de Géometrie, cette méthode claire & lumineuse, cette maniere de raisonner si nécessaire à la vérité, si propre à la démêler d'avec une espece de faux qui lui ressemble, & qu'on n'emploie que trop souvent pour nous séduire. Heureusement pour nous [...]’ (Oeuvres, dl. 3, blz. 168-169).
n. 16
André, Essai sur le beau.
n. 17
Trublet, Essais. Hierin onder andere Réflexions sur le goût.
Trublet, Réflexions sur l'éloquence.
n. 18
Fontenelle, Réflexions sur la poëtique (Oeuvres, dl. 3, blz. 80-123); Sur la poésie en général (Oeuvres, dl. 8, blz. 157-180); Description de l'empire de la poësie (Oeuvres, dl. 9, blz. 269-279). De laatste valt door haar allegorische karakter en haar geringe omvang hier enigszins uit de toon.
n. 19
Marmontel, Poëtique françoise. Hierin bundelde hij diverse van zijn artikelen voor de Encyclopédie.
n. 20
Batteux, Les Beaux Arts; Principes.
n. 21
Montesquieu, Essai sur le goût.
n. 22
d'Alembert, Réflexions sur le goût (Mélanges, dl. 4, blz. 299-320); De la liberté de la musique (Mélanges, dl. 4, blz. 381-462); Réflexions sur la poésie (Mélanges, dl. 5, blz. 431-452); Réflexions sur l'ode (Mélanges, dl. 5, blz. 453-468).
n. 23
Diderot, Lettre sur les sourds (Oeuvres philosophiques, dl. 2, blz. 1-87; Oeuvres complètes, dl. 2, blz. 512-602); De la poésie dramatique (Oeuvres philosophiques, dl. 3, blz. 221-379; Oeuvres complètes, dl. 3, blz. 403-508); Dorval et moi ou Entretiens sur le fils naturel (Oeuvres philosophiques, dl. 4, blz. 134-267; Oeuvres complètes, dl. 3, blz. 114-210).
| |
| |
n. 24
De Pouilly, Theorie.
n. 25
Séran de la Tour, L'Art de sentir. Vooral in boek 1 schrijft Séran uitvoerig over schoonheid en smaak, maar nauwelijks over genie. Hij lijkt dit inderdaad te beschouwen als een onderdeel van de smaak. In zijn definitie van smaak onderscheidt hij een passieve categorie en een actieve of creatieve. De laatste komt in de buurt van wat Van Alphen onder genie verstaat. Séran: ‘l'un marque à chaque beauté sa place; l'autre en conçoit l'idée, en crayonne tous les traits, la peint enfin; l'un n'est qu'Estimateur, l'autre Créateur: voilà donc deux Goûts, & si diférents, que si on ne les distinguoit pas clairement l'un de l'autre, leur idée demeureroit dans la plus grande confusion’ en ‘Le Goût dans tous les genres du Beau, est un sentiment passif, lorsqu'il en reçoit, ou qu'il en conçoit l'idée; il est actif, lorsqu'il l'exprime, qu'il peint cette idée avec la force & la grace dont elle est susceptible’ (L'Art de sentir, dl. 1, blz. 109-110 en 115).
| |
blz. 13
r. 2-7
du bos [...] te verschaffen: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 21 (‘Aesthetik’). Sulzer: ‘Unter den Neuern hat dü Bos, so viel ich weiss, zuerst versucht, die Theorie der Künste auf einen allgemeinen Grundsatz zu bauen, und aus demselben die Richtigkeit der Regeln zu zeigen. Das Bedürfnis, das jeder Mensch in gewissen Umständen fühlt, seine Gemüthskräfte zu beschäftigen, und seinen Empfindungen eine gewisse Thätigkeit zu geben, ist das Fundament seiner Theorie.’
r. 10-16 n. 27
Kames, Elements, dl. 1, blz. 7-8: ‘But as to the principles of the fine arts, they are evolved, by studying the sensitive part of human nature, and by learning what objects are naturally disagreeable. The man who aspires to be a critic in these arts, must pierce still deeper: he must clearly perceive what objects are lofty, what low, what are proper or improper, what are manly, and what are mean or trivial. Hence a foundation for judging of taste, and for reasoning upon it: where it is conformable to principles, we can pronounce with certainty, that it is correct, otherwise that it is incorrect and perhaps whimsical. Thus the fine arts, like morals, become a rational science, and like morals, may be cultivated to a high degree of refinement’ [curs. JdM]. Zie ook het slot van de Inleiding bij Riedel (blz. 44, r. 21-32).
r. 17-21
Gazette littéraire, dl. 1, blz. 92-100. Het betreft een ‘ingezonden’ brief, opgenomen in een bespreking van Kames' Elements. De redacteur distantieert
| |
| |
zich van de toon van deze brief: ‘Si nous avions eu a rendre compte de cet Ouvrage, nous l'eussions jugé sans doute avec moins de rigueur. Nous aurions eu plus de plaisir à en faire valoir le mérite qu' à en relever les défauts; mais l'Auteur de la Lettre n'avoit pas les mêmes ménagemens à garder, & il a pû se permettre un ton de plaisanterie & une sévérité de critique qui ne s'accorderoient pas avec la circonspection que nous nous sommes imposés’ (dl. 1, blz. 93).
r. 23-30
Bibliothek, dl. 9, 2, blz. 189-209). De passage ‘dat zij niemand kennen [...] smaak’ (r. 25-27) is vertaald naar de eerste alinea: ‘Wir kündigen dieses vortreffliche Buch des Heinrich Home, Mylord Kaimes, mit einem ganz angenehmen Vergnügen an, indem wir keinen Kunstrichter kennen, der so weit zu den wahren Quellen der Kritik und des Geschmacks hinaufgestiegen wäre [...]’ (dl. 9, 2, blz. 189; curs. JdM). De zin ‘dat men [...] uitblinke’ (r. 27-30) is overgenomen uit het slot van de bespreking van het tweede deel, Bibliothek, dl. 10, 2, blz. 230-240: ‘Wir erwarten übrigens noch einen Band dieser gesunden und glänzenden Critik; von der man überhaupt eben das sagen kann, was man von Aristotelis Poetik gesagt, dass sie einer Weitläufigen Rüstkammer ähnlich sey, in welcher man Vorrath und Werkzeug genug zu der künftigen Anwendung gesammelt finde, obgleich die Ordnung derselben nicht immer in die Augen falle, und schimmern könne’ (dl. 10, 2, blz. 240; curs. JdM).
n. 28
Hume, Essays and Treatises. De verhandeling Of the Standard of Taste geldt als zijn belangrijkste bijdrage op het gebied van de esthetica.
n. 29
Hutcheson, Inquiry.
n. 30
Webb, Remarks.
n. 31
Hurd, Q. Horatii Flacci Epistolae. Van de bijgevoegde verhandelingen is vooral van belang: On the Idea of Universal Poetry.
n. 32
Gerard, Essay on Taste; Essay on Genius.
n. 33
Priestley, Lectures, blz. 3-4. Van Alphen noemt dit werk aan het slot van zijn Inleiding bij Riedel als een van zijn belangrijkste bronnen (blz. 45).
| |
blz. 14
n. 34
Campbell, Philosophy of Rhetoric.
| |
| |
r. 3-16 n. 35
Baumgarten [...] niet beschreven: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 21 (‘Aesthetik’): ‘Unser Baumgarten in Frankfurth ist der erste gewesen, der es gewagt hat, die ganze Philosophie der schönen Künste, welcher er den Namen Aesthetik gegeben hat, aus philosophischen Grundsätzen vorzutragen. Er setzt die Wolffische Lehre, von dem Ursprung der angenehmen Empfindung, den dieser Weltweise in der undeutlichen Erkenntnisz der Vollkommenheit zu finden geglaubt hat, zum Voraus. In dem theoretischen Theil, dem einzigen, den er ans Licht gestellt hat, handelt dieser scharfsinnige Mann die ganze Lehre vom Schönen oder sinnlich Vollkommenen in allen seinen verschiedenen Arten ab, und zeiget überall die denselbem entgegengesetzten Arten des häszlichen. Es ist aber zu bedauren, dass seine allzu eingeschränkte Kenntnisz der Künste ihm nicht erlaubt hat, die Theorie weiter, als auf die Beredsamkeit und Dichtkunst auszudehnen. Er hat auch bei weitem nicht alle Gestalten des Schönen beschrieben.’
r. 7
Wolfiaansche leer: de theorie van Christian Wolff, de filosoof die het gedachtegoed van Leibniz verbreidde. Dit was het filosofisch fundament voor de esthetica van Baumgarten. Zie ook de inleiding, hoofdstuk 2, blz. 17.
r. 8-9
erkentenis: kennis.
r. 21
Baumgarten, Aesthetica.
r. 22
Anfangungsgründe van meijer: Meier, Anfangsgründe aller schönen Wissenschaften. De theorie van Baumgarten werd door deze bewerking van Meier op grotere schaal verspreid. De meeste theoretici die zeggen zich op Baumgarten te baseren, baseren zich in feite op Meiers bewerking van diens theorie.
n. 36
J.M. Gessner, Primae lineae isagoges, dl. 1, blz. 21. Vertaling: Juwelen verschuilen zich in een grote mesthoop. De dingen die Baumgarten juist en mooi voorgesteld had, heeft hij verkeerd geïnterpreteerd. Hij heeft ze door domme en absurde verklarende opmerkingen vermeerderd, overladen en verhuld; en zo heeft hij de wijn van Baumgarten aangelengd met water. Het citaat is genomen uit het aanvullende commentaar van Niclas.
| |
blz. 15
n. 37
Hagedorn, Betrachtungen. In de inleidende hoofdstukken spreekt Hagedorn specifiek over de smaak.
| |
| |
n. 38
Lessing, Laokoon; Abhandlungen über die Fabel. De laatste tekst is opgezet als poëticale inleiding bij de uitgave van zijn fabels.
n. 39
Schlegel, Herrn Abbt Batteux [...] Einschränkung. Deel 2 bevat afzonderlijke verhandelingen, zoals Vom Genie in den schönen Künsten, Von der Harmonie des Verses en Von dem höchsten Grundsatze der Poesie. De eerste twee verhandelingen komen in de Digtkundige verhandelingen nog vaker ter sprake, met name in de stukken over harmonie en verbeeldingskracht.
n. 40
Mendelssohn, Ueber die Hauptgrundsätze; Ueber das Erhabene und das Naive. Met andere belangrijke teksten van Mendelssohn zijn deze verhandelingen opgenomen in zijn Philosophische Schriften.
n. 41
Basedow, Lehrbuch.
n. 42
Ramler, Einleitung. Ramlers toevoegingen aan zijn bewerking van Batteux zijn naar omvang en inhoud veel minder van belang dan die van Schlegel (n. 39). Ramlers toevoegingen hebben veelal betrekking op de taalkundige aspecten van de Duitse literatuur.
n. 43
Lindner, Lehrbuch; Kurzer Inbegrif. Aan het slot van zijn Inleiding bij Riedel (blz. 45 n. 72) laat Van Alphen zich in negatieve bewoordingen uit over het Lehrbuch.
n. 44
Winckelmann, Geschichte. Van groot belang ook zijn de Gedanken über die Nachahmung der griechischen Werke in der Malerei und Bildhauerkunst (1755). Winckelmann komt in het vervolg nog geregeld ter sprake.
r. 3-5
de schrijvers [...] kunsten: Bibliothek der schönen Wissenschaften. Als redacteuren in de jaren 1757-1764 worden genoemd: Nicolai, Mendelssohn en Lessing. In dit tijdschrift werden vele verhandelingen over kunst en literatuur gepubliceerd, ook die van Mendelssohn en Winckelmann.
r. 5-8
Sulzer, Allgemeine Theorie. Van Alphen heeft voor het vervolg dankbaar gebruik gemaakt van dit encyclopedische compendium van Sulzer. Zie ook de inleiding, hoofdstuk 3, vooral blz. 33.
| |
| |
r. 15-19
De Aesthetica [...] genaamd worden: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 20-21 (‘Aesthetik’). Sulzer: ‘Die Philosophie der schönen Künste [...] genennt werden.’
n. 45
Lindner, Kurzer Inbegrif. Vgl. op blz. 79 van dit werk zijn definitie van esthetica: ‘Die Aesthetik oder Geschmackslehre bedeutet 1) die Allgemeine Theorie oder Kenntnisz des Schönen in allen schönen Wissenschaften und Künsten [...] 2) insbesondere schöner Gedanken zu Reden und Gedichten’ [curs. JdM]. Vgl. ook blz. 91: ‘Die Regeln des Geschmackes liegen in der Natur, daraus erwächst Aesthetik oder Geschmackslehre, und ästhetische Kritik, oder die Fertigkeit, das Schöne zu beurtheilen, und Gründe anzugeben’ [curs. JdM].
r. 20 - blz. 16 r. 3
In het eerste [...] gemoed vastgesteld worden: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 21 (‘Aesthetik’). Sulzer: ‘Zuförderst muszte die Absicht und das Wesen der schönen Künste festgesetzt werden [...] bestimmt werden.’ De alinea's die voorafgaan aan dit citaat, heeft Van Alphen verwerkt op blz. 13 (r. 2-7) en 14 (r. 3-16). De alinea's die hierop volgen worden geciteerd op blz. 16 (r. 10-16).
| |
blz. 16
r. 3-10
Het is tog [...] uitgestrekt: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 23 (‘Aesthetisch’). Sulzer: ‘Wir bemerken hier nur überhaupt, dasz man oft sehr unrecht das Schöne für die einzige Gattung des ästhetischen Stoffs angiebt. Dahin zielet das vermeinte Grundgesetz der schönen Künste ab: Man soll die Natur ins Schöne nachahmen. Das häszliche hat einen eben so gegründeten Anspruch auf die Künste als das Schöne. Furcht, Abscheu und andre widrige Empfindungen zu erweken, gehört eben so gewisz zum Endzwek der Künste, als die Erwekung des Vergnügens. Jene widrigen Empfindungen aber werden nicht durch das Schöne hervorgebracht. Es ist also nothwendig, dasz der Begriff des Aesthetischen auf alle Arten der Empfindungen ausgedehnt werde’ [curs. JdM].
n. 46
Riedel/Van Alphen, Theorie, dl. 1, blz. 227-228 (‘Over de gelijkheid en het contrast’; geheel blz. 222-243). Riedel haalt hier een uitspraak aan van Lessing uit diens Laokoon. Riedel: ‘Ik zie niet, gelijk lessing doet, dat in deze wet [de zogenaamde “Thebaanse wet”, JdM] de nabootsing van het schoone geboden, en die van het lelijke verboden wordt’ (Theorie, dl. 1, blz. 227-228). Hoewel Riedel meent dat Lessing een onjuiste interpretatie geeft van dit voorschrift (‘wet’) voor kunstenaars, noemt hij diens opvatting ‘gegrond’ (idem, blz. 227). Net als Lessing spreekt Riedel hier over de schilderkunst.
| |
| |
lovelace [...] Grandison: Lovelace is de mannelijke hoofdpersoon uit Richardsons roman Clarissa; or the History of a Young Lady (1747-1748), Hargrave is een belangrijk personage uit diens roman The History of Sir Charles Grandison (1753-1754). Lovelace en Hargrave zijn beiden uitgesproken ‘slechte’ karakters.
r. 39 - ?
gelijk rousseau ergens aanmerkt [...]: niet gevonden.
r. 10 - blz. 17 r. 14
De bijzondere soorten [...] geeft: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 21-22 (‘Aesthetik’). Sulzer: ‘Die besonderen Arten [...] der Sittenlehre vollendet.’ Dit is het vervolg van het citaat op blz. 15. Op blz. 17, r. 1-2 heeft Van Alphen een gedeelte van de tekst van Sulzer weggelaten. Het origineel luidt: ‘[...] Jede schöne Kunst bringt Werke hervor, welche in ihrer innerlichen Einrichtung und durch ihre näher bestimmte Endzweke sich von andern unterscheiden. Alle Arten derselben sind besonders beschrieben. So ist in Ansehung der Dichtkunst die Natur des epischen, des lyrischen, des lehrenden Gedichts und anderer Arten, in Ansehung der Mahlerey das historische, das allegorische, das moralische und andre Gemälde, besonders beschrieben, und der Charakter jeder Art aus sichern Grundsätzen bestimmt worden’ (blz. 22; curs. JdM).
| |
blz. 17
r. 15-18 n. 47
Is het [...] verwaarloosd: Zie de inleiding, hoofdstuk 2, blz. 19-23 Vgl. ook de toelichting bij blz. 14-15.
Eberhard, Allgemeine Theorie.
r. 36 - blz. 18 r. 9
Men moet [...] der kunst: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 22 (‘Aesthetik’). Vervolg van het citaat op blz. 16-17.
| |
blz. 18
r. 30
Door soortgelijke [...] bossu: Behalve op Aristoteles' Poetica doelt Van Alphen hier op de normatieve poetica van Le Bossu, Traité du poème épique (1675). In navolging van Aristoteles leert Le Bossu de klassieke epen als model te nemen. Beide bronnen komen ook ter sprake in de toelichting bij n. 59.
r. 36-39
Heeft men [...] gemaakt hebben: Van Gravina is bedoeld Della Ragion poetica (1707), van d'Aubignac diens Pratique du théâtre (1657). Beide geschriften gelden als specimina van de doctrine classique. Gravina heeft de regels van het Griekse drama toegepast in zijn eigen tragedies (Cinque tragedie, 1712), echter zonder succes. d'Aubignac publiceerde slechts één toneelstuk in versvorm (Zénobie, 1647). Zijn overige stukken werden door anderen in versvorm overgezet.
| |
| |
r. 42-43
hoe regelmatiger [...] denken: hoe meer men probeert zijn gedachten terug te brengen tot vaste regels of voorschriften.
| |
blz. 19
r. 14
geregeld wederleggen: punt voor punt weerspreken. Mogelijk ook: volgens de regels van de logica bestrijden.
r. 26
hebbelijkheid: bekwaamheid.
r. 35 n. 48
d'Alembert, Discours de reception (Mélanges, dl. 2, blz. 305; geheel blz. 301-314). d'Alembert doet deze uitspraak in de context van de welsprekendheid. De volledige alinea luidt: ‘L'éloquence est le talent de faire passer avec rapidité & d'imprimer avec force dans l'ame des autres le sentiment profond dont on est pénétré. Ce talent sublime a son germe dans une sensibilité rare pour le grand & pour le vrai. La même disposition de l'ame, qui nous rend susceptibles d'une émotion vive & peu commune, suffit pour en faire sortir l'image au dehors: il n'y a donc point d'art dans l'éloquence, puisqu'il n'y en a point pour sentir. Ce n'est point à produire des beautés, c'est à faire éviter les fautes, que les grands maîtres ont destiné les règles. La nature forme les hommes de génie [...] de la nature’ (blz. 304-305).
| |
blz. 20
r. 2-3
gelijk la bruijere [...] deviennent: La Bruyere, Caractères, dl. 1, blz. 191 (hfdst. 2, ‘Du mérite personnel’): ‘Aemile étoit né ce que les plus grands hommes ne deviennent qu'à force de règles, de méditation & d'exercice. Il n'a eu dans ses premières années qu'à remplir des talens qui étoient naturels, & qu'à se livrer à son génie.’
r. 16-21
Addison, Spectator, dl. 2, nr. 160. Addison beschrijft als eerste soort genieën degenen die alleen hun eigen talent als leidraad hadden: ‘Among great Genius's, those few draw the Admiration of all the World upon them, and stand up as the Prodigies of Mankind, who by the mere Strength of natural Parts, and without any Assistance of Art or Learning, have produced Works that were the Delight of their own Times and the Wonder of Posterity. There appears something nobly wild and extravagant in these great natural Genius's, that is infinitely more beautiful than all the Turn and Polishing of what the French call a Bel Esprit, by which they would express a Genius refined by Conversation, Reflection, and the Reading of the most polite Authors’ (Spectator, dl. 2, blz. 297). Als voorbeeld van zulke natuurlij- | |
| |
ke genieën noemt hij Homerus, Shakespeare en Pindarus. De tweede soort is niet minder, maar anders: ‘This second Class of great Genius's are those that have formed themselves by Rules, and submitted the Greatness of their natural Talents to the Corrections and Restraints of Art. Such among the Greeks were Plato and Aristotle among the Romans Virgil and Tully [Cicero, JdM], among the English Milton and sir Francis Bacon’ (Idem, blz. 299).
| |
blz. 21
r. 4
ongevoelig: ongemerkt.
r. 6
van zelfs: vanzelf.
r. 9-25
Zo dit meer of min plaats had [...] regelen der schoonheid: vgl. Gellert, ‘Wie weit sich der Nutzen der Regeln in der Beredtsamkeit und Poesie erstrecke’, Sammlung, dl. 2 (Sämtliche Schriften, dl. 7, blz. 123). Gellert: ‘Die Regeln der Poesie und Beredtsamkeit lehren uns die Weisheit und Ordnung der Natur, ihre Vortrefflichkeit in der Verbindung des Nützlichen mit dem Schönen nachahmen. Sie lehren uns die Einheit in unsern Werken beobachten, damit das Auge des Verstandes sich nicht verirre. Sie lehren uns aus Theilen, die sich zusammen schicken, das Ganze erbauen, das die Absicht befiehlt, und das Beyspiel der Natur billigen. Sie lehren uns die Verscheidenheit und Mannigfaltigkeit dieser Theile, dem Eckel vorzuwehren.’
r. 32 n. 50
Gellert, ‘Wie weit sich der Nutzen der Regeln in der Beredtsamkeit und Poesie erstrecke’, Sammlung, dl. 2 (Sämtliche Schriften, dl. 7, blz. 121-123).
| |
blz. 22
r. 3-5
noch met la motte [...] bij hem zoeken: met zijn Discours sur Homère, dat vooraf gaat aan zijn ‘vrije vertaling’ van de Ilias (1701-1714) gaf Houdart de La Motte een nieuwe impuls aan de Querelle des Anciens et des Modernes. In dit vertoog stelt hij de dichterlijke kwaliteit van Homerus ter discussie. Zijn opvattingen en zijn vertaling werden fel bestreden door Mme Dacier.
De aanhaling van Boivin in dit verband lijkt niet helemaal logisch. Boivin de Villeneuve publiceerde verschillende werken over Homerus, waaronder de Apologie d'Homere et bouclier d'Achille (1715). Hierin stelt hij zich te weer tegen de opvattingen van Houdart de La Motte.
De achttiende-eeuwse kritiek op Homerus sluit aan bij de opvattingen van voor- en tegenstanders uit de klassieke oudheid. Porphyrius beschouwde
| |
| |
Homerus niet als een letterlijke bron van kennis, maar hij interpreteerde diens geschriften allegorisch. Daardoor nam hij de dichter in bescherming tegen critici die hem het verwijt maakten een onjuiste voorstelling van zaken te geven. Met Plotinus en Iamblichus behoorde Porphyrius tot de school van de Neo-platonisten uit de derde en vierde eeuw (vgl. ook K. Simonsuuri, Homer's Original Genius).
r. 40-41
Hij heeft zijne karakters [...] vond: vgl. Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 547 (‘Homer’): ‘Homer schildert den Menschen, wie er zu seiner Zeit gewesen [...]. Er is der Natur völlig treu geblieben, und hat gar nicht nach einem Ideal gearbeitet.’
| |
blz. 23
r. 20 n. 51
De Rochefort, Discours (L'Iliade). Zoals vóór hem Thomas Blackwell, heeft De Rochefort oog voor de omstandigheden en de tijd waarin de werken van Homerus geschreven zijn. Zijn kritiek geldt met name de religieuze aspecten. De Rochefort kenschetst Homerus als een genie en hij bestrijdt de houding van degenen die de later geformuleerde ‘regels van het epos’ als toetssteen voor de epen van Homerus willen gebruiken.
Blackwell, Enquiry. Blackwell onderzocht als een van de eersten het leven van Homerus aan de hand van de klassieke bronnen. Hij geeft hier een historische verklaring van Homerus' genie, waarbij hij de nadruk legt op de kwaliteit van de Griekse beschaving die zo gunstig zou zijn geweest voor de ontwikkeling van de dichter. Blackwells Enquiry had een grote invloed in de achttiende eeuw.
Wood, Essay. Op grond van zijn reizen naar die gebieden waar de Ilias en de Odyssee zich afspelen, stelt Wood dat Homerus met wetenschappelijke accuratesse datgene heeft beschreven wat hij heeft waargenomen.
r. 21-26
Waarschijnelijk [...] hoorde: Ossian werd tot in de negentiende eeuw nog gezien als een Middeleeuws-Keltische bard. Hoewel er al twijfels waren gerezen over de authenticiteit van de door Macpherson gepresenteerde teksten, wilde men toch graag geloven dat het ging om oorspronkelijke poëzie van Ossian, ontdekt en vertaald door Macpherson. Dit gebeurde vooral op het gezag van de Schotse hoogleraar Blair (Critical Dissertation). Deze mystificatie heeft tot onjuiste interpretaties geleid voor wat betreft het karakter van de ‘oude’ poëzie van Ossian (vgl. bijvoorbeeld Rubel, Savage and Barbarian en ook Daas, Gezangen van Ossian in Nederland). De verzen van ‘Ossian’ komen in het vervolg nog vaker ter sprake (zie ook de bronnenlijst).
| |
| |
r. 28-35
dat homerus [...] als van zelf ontdekken: vgl. Blair, Critical Dissertation. Blair vergelijkt de ‘primitieve’ Ossian met het oorspronkelijke genie Homerus. Hij spreekt zijn verbazing erover uit dat de werken van de onwetende Ossian zo wonderwel overeenstemmen met de regels van Aristoteles. Hij verklaart dit door te zeggen dat Homerus en Ossian hun regels aan de natuur ontleenden, terwijl Aristoteles zijn regels formuleerde na een kritische beschouwing van de Ilias. Blair: ‘Homer knew no more of the laws of criticism than Ossian. But guided by nature, he composed in verse a regular story, founded on heroic nations, which all posterity admired. Aristotle, with great sagacity and penetration, traced the causes of this general admiration. [...] from this observation he deduced the rules which poets ought to follow, who would write and please like Homer [...]. Aristotle studied nature in Homer. Homer and Ossian both wrote from nature. No wonder that among all three, there should be such agreement and conformity’ (Critical Dissertation, blz. 24).
| |
blz. 24
r. 1-3
Citaat niet gevonden.
r. 22 n. 52
Herder, Ursachen des gesunknen Geschmacks. In het tweede deel van zijn verhandeling (blz. 82-131) geeft Herder een historische schets van de ontwikkeling van de smaak. Hij beschrijft Homerus en Aristoteles als genieën die zich juist in die tijd konden ontwikkelen, omdat alle omstandigheden toen ideaal waren. In de conclusie bij zijn verhandeling (blz. 131-141) noemt hij onder anderen Shakespeare als iemand die door de regels van zijn tijd is gevormd: ‘Hatte Shakespear keinen Geschmack, keine Regeln? Mehr, als jemand, nur es war Geschmack seiner Zeit, Regeln zu dem, was Er erreichen konnte’ (blz. 138). Even verder: ‘Aber endlich ist freilich die gröste, beste Schule des guten Geschmacks, das Leben’ (blz. 139).
r. 30 - blz. 25 r. 13 n. 53
Gellert, ‘Wie weit sich der Nutzen der Regeln in der Beredtsamkeit und Poesie erstrecke’, Sammlung, dl. 2 (Sämtliche Schriften, dl. 7, blz. 121-122).
Séran de la Tour. L'Art de sentir, dl. 2, blz. 7-46. De auteur benadrukt op deze plaats dat men op het gebied van de smaak niet volgens strikte regels te werk moet gaan. Zie ook de toelichting bij n. 25.
| |
blz. 25
r. 5
geestigste mannen: mannen van het meeste vernuft.
| |
| |
r. 23-25
het geen trublet [...] te danken heeft: Trublet, Essais, dl. 4, blz. 84-85 (‘Second Morceau sur la Composition’): ‘Il faut nier nettement que le principal mérite des ouvrages de goût & d'agrément, leur mérite spécial & caractéristique, consiste dans le vrai, pour pouvoir soutenir qu'il en faut juger par sentiment & non par discussion. La meilleure preuve que puissent aporter les défenseurs de cette Thèse, est que le mérite des ouvrages d'esprit consiste à plaire, & que c'est au sentiment à juger de ce qui plaît. Plus vous ferez voir de défauts dans un ouvrage qui plaît, plus, dans un sens, vous prouverez en faveur de cet ouvrage’ [curs. JdM].
| |
blz. 26
r. 3-11 n. 54
Herder, Ursachen, blz. 138: ‘Aber Genie! Das Genie wird sich von selbst bilden [...] an ihm ist nichts verlohren.’ Herder doet deze uitspraken in de conclusie bij zijn verhandeling.
r. 15
To write [...] flegm: Roscommon, Essay on translated verse (Poems, blz. 223; geheel blz. 213-227). De gehele passage luidt:
But, though we must obey when heaven commands,
And man in vain the sacred call withstands,
Beware what spirit rages in your breast;
For ten inspir'd, ten thousand are possest.
Thus make the proper use of each extreme.
And write with fury, but correct with phlegm, (blz. 223)
r. 16-33 n. 55
d'Alembert, Réflexions sur le goût (Mélanges, dl. 4, blz. 316-317; geheel blz. 299-320): ‘Le Philosophe sait [...] & qu'elle marque d'avance ce qui doit être effacé?’ d'Alembert laat deze observatie voorafgaan door de zin: ‘Ajoutons qu'il n'est point à craindre que la discussion & l'analyse émoussent le sentiment ou refroidissent le génie dans ceux qui posséderont d'ailleurs ces précieux dons de la nature’ (blz. 316).
r. 37-38
is bij hem hebbelijk geworden: is hem eigen geworden.
| |
blz. 27
r. 35 n. 56
Marmontel, Poëtique, dl. 1, blz. 37. Marmontel: ‘Il est certain que le goût n'a jamais été aussi sain qu'à présent: la preuve en est que jamais on n'a tant estimé, dans les ouvrages d'esprit, la vérité, la simple nature. Il n'est pas moins certain [...] étendu la sphere’ (blz. 36-37).
| |
| |
r. 36
niet slegts een roman: geen verzinsel.
| |
blz. 28
r. 6-9
Horatius, Ars poetica, vs. 408-411.
Vertaling Schrijvers:
Men vraagt zo vaak: wat maakt nu goede poëzie?
Talent? Techniek? In studie zonder aanleg en
in een ongeschoold talent zie ik geen heil: zo zeer
behoeven zij elkanders hulp in een vriendschapspact.
n. 57
Trublet, Essais, dl. 4, blz. 204 (‘De la Poësie, et des Poëtes’, par. 4).
| |
blz. 29
r. 18-26 n. 58
Gresset, ‘Vers sur la tragédie d'Alzire’, r. 5-13 (Oeuvres, dl. 1, blz. 140).
r. 37
de knoopen in een treurspel: de verwikkelingen, intriges.
| |
blz. 30
r. 1-17 n. 59
Men heeft zig [...] homerus: Riedel, Briefe, blz. 21-23. Riedel kritiseert op deze plaats de houding van de Aristotelici die de klassieke werken als model beschouwen voor de eigentijdse dichters. Met betrekking tot Homerus schrijft hij: ‘Wenn der Kunstlehrer aus der Iliade die Regeln aufblättert, nach welchen Homer gedichtet hat, für wen sollen diese Regeln Gesetze seyn? Für Milton, für Klopstock, für Camoens, für Voltaire? Nicht also! Nur der ist verbunden, nach homerischen Regeln zu denken, der uns eine neue Iliade, oder ein Gedicht nach den Regeln der Iliade verspricht. Ein anderer, der Genie genug ist, sich eine neue Laufbahn zu eröfnen, wird dadurch sein eigener Gesetzgeber und schüttelt die Feßeln ohne Mühe ab, die ihm Aristoteles, Bossü und Curtius anlegen möchten’ (Briefe, blz. 22).
Aan het vervolg hiervan heeft Van Alphen de regels 6-13 (‘Zulke regelen [...] ter navolging aanprijzen’) ontleend. Riedel: ‘Dieser Weg, aus Einem Gedichte Regeln für die Gattung zo schöpfen, ist noch mit drey andern Beschwerlichkeiten verknüpft. Fürs erste gehen dergleichen Regeln fast immer zusehr ins Detail und man macht oft etwas zu einem allgemeinen Gesetze, was nur eine besondere Wendung des ersten ist. Es ist sicher, daß in jeder Tragödie eine Peripetie seyn muß; wer sagt mir daß diese Peripetie nothwendig in eine Wiedererkänntniß gegründet seyn müsse? [...] Fürs zweyte wie leicht ist es bey einigem Enthusiasmus, den man für seinen Autor haben mag, einen Fehler für eine Schönheit anzusehen und ihm selbst eine Stelle unter den abstrahierten Regeln einzuräumen?’ (Briefe, blz. 22-23; curs. JdM). Als voorbeelden van zulke gesanctioneerde
| |
| |
fouten noemt Riedel het verplaatsen van de gedachtegang naar een volgende regel in de Horatiaanse ode en de al te zeer uitgesponnen Homerische vergelijkingen.
r. 8-9
peripetie: begrip ontleend aan de poetica van Aristoteles. Het duidt op een ommekeer in de dramatische handeling. Dit valt vaak samen met een moment van herkenning (anagnorisis) waardoor het personage inzicht krijgt in de situatie waarin het zich bevindt.
Kames, Elements, dl. 1, blz. 15-16 (‘Introduction’). Kames: ‘Rude ages exhibit the triumph of authority over reason. [...]. In later times, happily reason has obtained the ascendant [...]. I must except criticism, which by what fatality I know not, continues tot be not less slavish in its principles, nor less submissive to authority, than it was originally. Bossu, a celebrated French critic, gives many rules; but can discover no better foundation for any of them, than the practice merely of Homer and Virgil, supported by the authority of Aristotle [...].’ Deze passage volgt op Kames' uiteenzetting over de voordelen van de wijsgerige beoefening van de literaire kritiek die als geheel wordt geciteerd op de blz. 37-40 (n. 69).
r. 18-23 n. 60
Uz, ‘Schreiben über eine Beurtheiling des Siegs des Liebesgottes’ (Sämtliche poetische Werke, dl. 2, blz. 219-252). Volgens Uz schermden de critici met de regels van het komische epos zoals ze die uit Popes Rape of the Lock (en diens navolgers) afleidden: ‘Sehen Sie nur, wie sie [de critici, JdM] die Sache angreifen, mein Gedicht als ein höchstelendes Gedicht darzustellen. Sie setzen weitläufige Theorien des komischen Heldengedichtes voraus, und nach diesen verurtheilen sie mich. [...] Ich habe nichts wider diese Manier, Theorien und Regeln zu machen, wenn man nur nicht hinter seinen Regeln die Thüre zuschlägt, und allem, was ihnen widerspricht, sofort den Eingang in den Tempel des Geschmackes versagt: ein Verfahren welches bey den Kunstrichtern sehr gemein, und doch dem Genie so nachtheilig ist’ (blz. 222). Hij noemt zijn werk ‘ein episches Gedicht von der komischen und satirischen Gattung’ (blz. 223-224).
r. 39
naïfheid: ongekunsteldheid.
| |
blz. 31
r. 20
ten vuure arbeidt: vergeefs zit te zwoegen.
r. 23-24
slimmer: erger.
| |
| |
r. 39
Hendels: musici van het kaliber van Händel.
| |
blz. 32
r. 25-27
en dezen, zegt meier [...]: niet gevonden.
r. 36-37
Horatius, Ars poetica, vs. 9-10. Vertaling Schrijvers: ‘Maar schilders, dichters hadden altijd toch carte blanche?’
| |
blz. 34
r. 35 - blz. 35 r. 3
en veele wijsgeeren [...] ware en goede: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. iii-v (‘Vorrede’). Van Alphen parafraseert hier de uitspraken van Sulzer. Volgens Sulzer is de ontwikkeling van het ‘zedelijke gevoel’, waaruit het gevoel voor het schone en het goede voortkomt, veronachtzaamd ten gunste van de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens. Beide heeft de mens nodig om gelukkig te zijn en zich te kunnen volmaken. Over de contemporaine houding tegenover de kunsten schrijft hij: ‘Man hat durch den falschen Grundsatz, dasz die schönen Künste zum Zeitvertreib und Belustigung dienen, ihren Werth erstaunlich erniedriget, und aus den Musen [...] irrdische Dirnen und witzige Buhlerinnen gemacht. Durch diesen unglücklichen Einfall sind die festen Grundsätze, wonach der Künstler arbeiten sollte, zernichtet, und seine Schritte unsicher worden. Wir müssen es diesen verkehrten Begriffen zuschreiben, dasz die schönen Künste bey vielen rechtschaffenen Männern in Verachtung gekommen sind; dasz die Politik sie ihrer Vorsorge kaum würdig achtet, und sie dem Zufall überläszt; dasz sie bey unsern gottesdienstlichen Festen und bey unsern politischen Feyerlichkeiten so gar unbedeutend sind’ (idem, blz. iv-v).
| |
blz. 35
r. 15-24 n. 62
Niemeyer, Über den Wachstum Christlicher Lehrer.
r. 24 n. 63
Melmoth, The sublime and beautiful of scripture.
| |
blz. 36
r. 36 n. 64 - blz. 37 r. 22
Riedel, Theorie, ed. 1767, blz. 11. Ook de verwijzingen naar Mengs, Klotz en Liscow/Heinecken zijn afkomstig van Riedel. Van Alphen heeft de verwijzing naar Akenside toegevoegd.
| |
blz. 37
n. 65
Mengs, Gedanken über die Schönheit.
| |
| |
n. 66
Klotz, Studium, blz. 56-57. Riedel heeft hier letterlijk geciteerd uit Klotz. De passage luidt: ‘[...] ich meyne diejenige Philosophie, durch welche Polybius, Tacitus, Baco, Montagne, Hume, Montesquieu, und einige wenige andere, Lehrer des menschlichen Geschlechts geworden sind.’ Klotz schrijft dat men zijn voordeel kan doen met een kritische beschouwing van zijn omgeving. In zijn essay trekt hij ten strijde tegen de onwetendheid, die immers tot onbegrip voor de oudheid leidt, en tegen de verkeerde studie van de oudheid. Hij geeft de kunstbeschouwer de raad genieën met elkaar te vergelijken en verschillende kunstuitingen vanuit eenzelfde invalshoek te beschouwen.
Akenside, Pleasures, boek ii, vs. 1-61 (blz. 39-42). Zie ook de toelichtingen bij blz. 11.
r. 18-22 n. 67
Van fraaie geesten [...] demonstratien: Longinus/Heinecken, Vom Erhabenen, blz. 35-36 (‘Neue Vorrede’): ‘Sie haben weil es die Mode ist, die Sprache unserer neuen Weltweisen ziemlich gelernet, und demonstriren so gar in ihren Gedichten. Dieses gibt ihnen den Schein eines Philosophischen Wesens: Allein seine Kraft verläugnen sie. Wann ich in ihre philosophische Aufsätze lese, so kömmt es mir vor, es sey in ihren Köpfen eine gewisse Vermischung der Weltweisheit und Dichtkunst vorgegangen, die ihre Gedichte trocken und steif, und ihre philosophischen Gedanken ungründlich macht. Sie demonstriren in ihren Reimen, und dichten in ihren Demonstrationen [...].’ De verwijzing naar Liscow komt voor rekening van Riedel. Zijn naam wordt op deze plaats niet vermeld.
r. 27 - blz. 40 r. 25
Kames, Elements, dl. 1, blz. 8-15 (‘Introduction’) (‘Manifold are the advantages of criticism [...] to be punished with shame and remorse’). Het betreft een vrijwel letterlijke vertaling.
| |
blz. 39
r. 26-31 n. 68
Shakespeare, The Merchant of Venice, v (Works, dl. 3, blz. 83)
r. 34-41
Shakespeare, Henry iv, part 1, iii (Works, dl. 5, blz. 55-56).
Deze noot is later tussengevoegd op aanraden van Van Goens, die de kopij voor de Inleiding van kritiek had voorzien. Van Goens schreef hem: ‘je me suis rappellé ici un passage de Shakespear [...] vous pourriez mettre ceci en note’ (Wille, De literator R.M. van Goens, dl. 2, blz. 405).
| |
| |
| |
blz. 40
r. 32-36 n. 69
De tegenbedenking [...] en volg.): Gellert, ‘Von dem Einflusse der schönen Wissenschaften auf das Herz und die Sitten’, Sammlung, dl. 1 (Sämtliche Schriften, dl. 6, blz. 38; geheel blz. 27-48) of in de Nederlandse vertaling: ‘Verhandeling over de invloed der fraaije weetenschappen op het gemoed en de zeden’ (Mengelschriften, blz. 168; geheel blz. 161-174). Gellert verklaart hier dat de schone kunsten geen toverkracht bezitten waardoor zij ‘haare beoefenaars in weêrwil van henzelven tot betrachters van goede zeden’ kunnen maken. Zij kunnen ‘de kracht van een hart’ sturen, maar niet ‘een bedorven hart in een deugdzaam hart’ veranderen (Mengelschriften, blz. 168-169).
| |
blz. 42
r. 21-24
Huydecoper, Proeve. Zie ook de inleiding, hoofdstuk 2, blz. 21.
r. 29-30 n. 70
shaftesbury [...] Vol. iii): Shaftesbury, ‘A Notion of the Historical Draught of Tablature of the Judgment on Hercules [...]. With a Letter concerning Design’ (Characteristicks, dl. iii, blz. 345-410).
r. 30
gellerts [...] Fabeln: Gellert, ‘Beurtheilungen einiger Fabeln aus den Belustigungen’, Sammlung, dl. 1 (Sämtliche Schriften, dl. 6, blz. 108-156). Gellert voorziet hier drie van zijn eigen fabels van kritisch commentaar.
r. 30-31
klopstocks [...] gemählde: Klopstock, ‘Eine Beurtheilung der Winkelmannischen Gedanken [...]’, ‘Urtheile über die poetische Composizion einiger Gemählde’ en ‘Beurtheilung einiger Gemählde aus der heiligen Geschichte’ (Ästhetische Schriften, 2; Sämmtliche Werke, Bd. 16, blz. 125-160). De verschillende stukken zijn overgenomen uit de Nordischer Aufseher, Bd. 3.
r. 31-32
winkelman [...] Apollo: Winckelmann, Gedanken über die Nachahmung en Geschichte der Kunst des Alterthums.
r. 32
het Essay [...] warton: Joseph Warton, An Essay on the Writings and Genius of Pope. Het tweede deel werd uitgegeven in 1782, na de publicatie van de Riedel-bewerking.
r. 32-33
Observations [...] Spenser: Thomas Warton, Observations on the Fairy Queen of Spenser.
| |
| |
r. 33.
recensie van die Leiden [...] Wissenschaften: Neue Bibliothek, dl. 18, 1 (1775), blz. 46-95. De recensie is geschreven door F. von Blanckenburg (vgl. Kloek, Over Werther geschreven, dl. 2, blz. 18).
r. 38-39
recensie ramlers Oden [...] en volg.: Klotz, Deutsche Bibliothek, dl. 1 (1768), blz. 27-50.
r. 40-41
recensie van het 3e Deel van den Messias [...] volg.: Klotz, Deutsche Bibliothek, dl. 3 (1769), blz. 577-613.
r. 41-42
recensie klopstocks Oden [...] Bibl.: Allgemeine Deutsche Bibliothek, dl. 19 (1773), blz. 109-123. De recensent behandelt vooral de ‘Ausdruck’ in Klopstocks Oden.
r. 42
die van de gedigten van Frau Karschinn [...] volg.: Briefe die neueste Litteratur betreffend, dl. 17 (1764), blz. 123-179. De recensie is verspreid over verschillende brieven.
r. 43 - blz. 43 r. 1
Observations [...] melmoth: Melmoth, Observations on the Nightthoughts.
| |
blz. 43
r. 8
de Branden: Geeraert Brandt (1626-1685) en zijn zoon Kaspar Brandt (1653-1696).
r. 36-47
Rémond de St. Mard, Lettres sur le goût (Oeuvres, dl. 3, blz. 229-230 (‘Lettre iii. Sur les causes de la décadence du goût’, geheel blz. 216-246).
| |
blz. 44
r. 33 - blz. 45 r. 1 n. 71
Neue Bibliothek, dl. 15, 1 (1773), blz. 32-85. De recensent oordeelt dat dit werk door de alfabetische opzet te weinig filosofisch is geworden: ‘Unsere Empfehlung bedarf die Sulzerische Theorie nicht [...]. Hrn. Sulzers Theorie ist ein Beweis, daß ein großer Philosoph, da wo er die Absicht hat Liebhaber zu unterrichten und gemeinützige Kenntnisse auszubreiten, der Verständlichkeit sehr vieles von seinem Tiefsinne und von der Schriftstellerischen Eitelkeit aufopfert, dasz er nicht allezeit die Materien aus dem tiefsten Grunde heraufholt und vorsetzlich sehr vieles zurück behält, was er wirklich wußte [...]’ (blz. 85). Niettemin heeft Van Alphen dankbaar gebruik gemaakt van Sulzers werk. Vgl. hiervoor de inleiding, vooral hoofdstuk 3, blz. 33-34.
| |
| |
| |
blz. 45
r. 8 n. 72
Lindner, Lehrbuch.
Neue Bibliothek, dl. 5, 2 (1767), blz. 333-341. De recensent verwijt Lindner slechts te herhalen wat al door Quintilianus en Aristoteles is opgemerkt. Bovendien zou het werk te schools zijn.
Klotz, Deutsche Bibliothek, dl. 6 (1771), blz. 733-736. Dit stuk is evenmin positief over de Kurzer Inbegrif.
Neue Bibliothek, dl. 17, 1 (1775), blz. 88-97. Blz. 88: ‘Dieses Buch ist in der Absicht geschrieben, um es zu Vorlesungen in dem Berlinischen Gymnasium zum Grunde zu legen. [...] Der Vortrag ist deutlich, und in dem Ganzen herrscht Ordnung. Die besten Quellen sind genutzt, und angeführt.’
r. 10-11
naar zijn eigen getuigenis: Riedel, Theorie, ed. 1767, blz. 13. De hierna gepresenteerde opsomming ontbreekt in de inleiding bij de ed. van 1774.
r. 11-12
quinctilianus: Quintilianus.
n. 73
Priestley, Lectures. Met name in de Inleidende verhandeling zal Van Alphen op verschillende plaatsen naar deze bron verwijzen.
| |
blz. 46
r. 16-17
Rémond de St. Mard, Lettres sur le goût (Oeuvres, dl. 3, blz. 234; ‘Lettre iii. Sur les causes de la décadence du goût’).
|
|