Kleine gedichten voor kinderen(1913)–Hieronymus van Alphen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] Het Vogelnestje. Eene Vertelling. Mientje had eens, onder 't wand'len, Een verholen vogelnestje In een dorenhaag gevonden. 'k Heb nu, zei ze, mijn verlangen! O, hoe zal ik mij vermaken Met die lieve kleine diertjes! Aanstonds ga ik t'huis wat halen, Om dit nestje in te bergen. Mietje liep en zag haar moeder, Die ze hijgend dit vertelde. [pagina 129] [p. 129] Lieve mietje, zei de moeder, Stoor toch nimmer vogelnestjes! Denk maar eens, hoe de oude vogels, Om dat storen zouden treuren; Zoudt gij, mietje-lief, niet treuren; Als men u, met piet en jetje, Tegen wil en dank vervoerde! mietje-lief, heb medelijden, Met die oude lieve vogels! Zoek toch nimmer uw genoegen In de droefheid van een ander. Neen, zei mietje, lieve moeder! Neen, dat niet! maar hoor ze eens schreeuwen Ach, ze hebben zulk een honger. Denk niet meisje, zei de moeder, Dat ze juist van honger schreeuwen; Ach, ze zouden zeker sterven, Als gij hen zoo lang wondt spijzen, Tot ze niet meer konden schreeuwen; Maar wilt ge u eens recht vermaken, En eens zien hoe de ouden zorgen, Om hun juist zoo veel te geven, Als die diertjes noodig hebben, Zet u slechts in stilte neder; [pagina 130] [p. 130] En ge zult dan schielijk merken, Dat zij vliegjes, mugjes, wormpjes Vangen, en in 't nestje brengen. O, goede wijze Schepper Heeft zoo wel aan deze vogels, Ouders, als aan u gegeven; Deze weten altoos beter, Wat de kinders noodig hebben. Omdat zij ze 't meest beminnen. Ja, die zullen nooit verzuimen, Hen teêrhartig te verzorgen; Daartoe heeft hun god de liefde Voor hun jongen ingeschapen; En gij moet niet wijzer wezen, Dan de goede en wijze Schepper. Mietje hoorde naar haar moeder: Maar ging dikwijls zachtjes kijken Naar het groeien van de jongen, Zonder 't nestje ooit te storen. Vorige Volgende