Kleine gedigten voor kinderen
(1998)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermdLiteraire aspecten: het keurmerk van de verlichtingVan Alphens kindergedichten onderscheiden zich naar vorm en inhoud van alles wat in die tijd in Nederland geschreven werd. Bijzonder is allereerst de pregnante vorm: des te opvallender omdat Nederlandse dichters, vooral als ze bedoelden te stichten, toen nauwelijks van ophouden wisten. Verzen van tien, vijftien coupletten met honderden regels vormden dan geen uitzondering. Het taalgebruik is ook zo natuurlijk dat de korte tekst door enkel lezen al in het geheugen geprent werd. Binnen dat beperkte bestek treft verder een verbazingwekkende verscheidenheid in regellengte, strofenbouw, rijmschema, ritmische schakering, motieven en genrevormen. Men vindt er dichterlijke vertellingen (dikwijls ook de beste, althans de bekendste gedichten als ‘De pruimenboom’ en ‘Het gebroken glas’), samenspraken, een rijmbrief (‘Carel aan zijn zusje Caatje’), de hieraan verwante aanspraak (‘Welkomgroet van Claartje voor haar kleine zusje’), lyrische gedichten (‘De zingende Willem’) en ten slotte die grote groep die door de zinnebeeldige toepassing van een tevoren beschreven dier of voorwerp verwant is aan het embleem (bijvoorbeeld ‘Het hondjen’ of ‘De vogel op de kruk’). | |
[pagina 183]
| |
De grondmaat is de jambe of trochee, maar in drie gevallen treffen we een geheel amfibrachisch vers aan. Opmerkelijk is ‘De zingende Willem’, waar (na een verhalende inleiding in de gewone jambische maat) Willem zijn hooggestemd morgenlied in odevorm aanheft. Even verrassend is dat Van Alphen zelfs in zijn kindergedichten het experiment met rijmloze poëzie niet schuwde. Een zestal gedichtjes, waaronder de bekende ‘Vertelling van Dorisje’, moest het bewijs leveren dat men onder bepaalde condities ‘de natie daar aan gemaklijk zoude gewennen’.Ga naar voetnoot*
Ondanks die verscheidenheid in vorm maakt het geheel toch een zeer homogene indruk dankzij het ethos van de Verlichting dat overal in doorstraalt. De Kleine Gedigten voor Kinderen zijn ook zo bedrieglijk eenvoudig dat men nauwelijks meer in de gaten heeft wat hun bijzonderste kwaliteit is: Van Alphens fenomenaal vermogen om in zeer pregnante taal en in het kortst mogelijke bestek een compleet normenpatroon, dat van de gevoelige Verlichting, gestalte te geven. De hier opgeroepen kinderwereld kenmerkt zich bovenal door een geest van blijmoedigheid, met ‘vrolijk’ als sleutelwoord. Een vlijtig, oppassend kind heeft immers niets te vrezen: niet van vader die zijn ‘beste vriend’ is; niet van God die ons ‘tot geluk geschapen’ heeft, en al helemaal niet van de boeman. Ook de dood heeft niets akeligs en de natuur is altijd mooi, zelfs wanneer het onweert. Alle reden dus tot vrolijkheid, dankbaarheid en tevredenheid: eigenschappen waar latere geslachten het stempel van huisbakkenheid op gedrukt hebben, maar die voor de verlichte burger uit de achttiende eeuw de hoogste vorm van geluk uitmaakten. Bij vrolijkheid moet men ook zeker niet denken aan enige vorm van luidruchtig vermaak, maar aan die innerlijke en gelijkmatige vreugde die voortkomt uit de wetenschap: alles loopt in deze wereld zoals het door een wijze God is bedoeld zolang ik maar mijn plicht doe. Voor een kind uit het gegoede burgermilieu waartoe Van Alphen zelf behoorde betekende dat laatste vooral: zijn lessen leren. Hoewel er nog geen wettelijke leerplicht bestond en zulke kinderen meestal alleen particulier huisonderwijs kregen, was de noodzaak tot intellectuele vorming minstens zo groot als nu. Volgens de waardeschaal van de Verlichting stond kennis gelijk met deugd. Wie dom bleef miste ook de kans op volwaardig menszijn. Komt bij dat goede studieprestaties de basis leggen voor materiële welstand. Toch benadrukt Van Alphen in zijn kindergedichten nergens dit maatschappelijk perspectief. Voorop staat het leerplezier. Leren moet, elke dag; maar leren is ook leuk (‘Het vrolijk leeren’). En niets leuker dan een lees- | |
[pagina 184]
| |
boek met mooie prentjes, waarvoor het gewone speelgoed (hoepel en priktol) graag opzij wordt geschoven. Die keuze krijgt extra reliëf, omdat eerder naast kleding en voedsel ook het speelgoed tot de dingen gerekend werd die ‘Het kinderlijk geluk’ bepalen. Zo verzekert Claartje in haar ‘Welkomgroet’ haar kleine zusje dat moeder ook voor haar, zodra ze eenmaal op schoot kan zitten, speelgoed zal kopen. Is speelgoed dan soms iets dat alleen in de allervroegste fase tolerabel is maar dat zo snel mogelijk voor een leerboek moet worden ingeruild? Klaartje en Keetje spreken daarover het verlossende woord: ‘Somtijds spelen, somtijds lezen,/Dat zal wel het beste wezen’. De belevenissen en reflecties van de kinderen uit Van Alphens Kleine gedigten blijven grotendeels besloten binnen de eigen huiselijke kring van vader, moeder, broertjes en zusjes met hun speelgenoten. Het gezinsverband staat centraal, waarbij de liefdesband tussen de ouders nadrukkelijk wordt geaffirmeerd. Zulke liefde behoeft geen dure cadeaus: ‘Vader gaf de beste perzik/ laatst aan moeder met een' zoen'. Verdere verwanten (grootouders, ooms, tantes, neven of nichten) komen nergens ter sprake, evenmin als buren of vrienden van de familie. Een enkele keer verschijnt een tuinman, een andere gedienstige of een toevallige voorbijganger op het toneel om bij vaders afwezigheid als leermeester op te treden. Opmerkelijk is de ereplaats die Van Alphen gunt aan de oude baker Saartje. Zijn voorganger Weisse had naar eigen zeggen nog gehoopt met zijn ‘moralische’ kindergedichten een einde te maken aan ‘de smakeloze liedjes van baker en kinderjuffrouw’.Ga naar voetnoot* Voor kindersprookjes waren de meeste Verlichtingspedagogen bepaald allergisch, Betje Wolff niet uitgezonderd. Van Alphen daarentegen beschrijft met kennelijk plezier een kindervisite bij Saartje, ‘Onze oude goede baker,/ Die sprookjes kan vertellen’, honderd en een vragen beantwoordt en de kinderen op chocolademelk trakteert. Problematischer wordt de omgang met mensen die niet tot de eigen kring behoren. Gelukkig blijkt de stadswacht met zijn ratel per saldo een beschermer van haard en huisgezin, terwijl ook de voddenjood die langs de deur komt er misschien wel angstaanjagend uitziet maar absoluut niet kwaad van zins is. Confronterender lijkt de ontmoeting in de winterkou op straat met een afgeleefde bedelaar, ‘die om een duitje bidt’. Dat wordt zonder aarzeling gegeven, net als in de ‘Winterzang’ gebeurt Maar het versterkt alleen het gevoel van dankbaarheid voor de eigen welstand en brengt het geloof in de standenmaatschappij geen moment aan het wankelen. Waarom ook, wanneer in ‘Het gevonden liedjen’ een arme drommel zijn tevredenheid uitzingt en zelf verklaart niet met een rijkaard te willen ruilen: | |
[pagina 185]
| |
De honger, dien ik zelden mis,
Doet mij veel grager eeten,
Dan of ik aan een konings disch
Was dag aan dag gezeten.
Tegenover dit maatschappelijk conservatisme, dat enkele jaren later ook in Nederland bij radicale hervormers als Gerrit Paape tot sociaal protest zal leiden, staan denkbeelden en gevoelens die juist van een verlichte geest getuigen. Dat nieuwe zit hem allereerst in de afwezigheid van elke godsdienstige leerstelligheid. Hoewel zelf een belijdend christen, heeft Van Alphen in deze kindergedichten bewust alle leerstellige kwesties over erfzonde, verlossing, hel en hemel buiten beschouwing gelaten. Die horen, wat hem betreft, pas in een latere fase van de opvoeding aan de orde te komen. In plaats daarvan wordt God naar het kinderlijk bevattingsvermogen uitsluitend als een liefhebbende Vader voorgesteld. Zo kon het gebeuren dat Jantje en zijn vrienden hier wel les krijgen in lezen, schrijven, aardrijkskunde (‘De goede eerzucht’) en klavecimbelspel (‘Mietje bij het clavecimbaal’), maar dat hun de gang naar kerk, dominee of catechiseermeester bespaard blijft. Het zijn niet de enige symptomen van een verlichte pedagogie. We bespeuren in Van Alphens kindergedichten ‘De liefde tot het Vaderland’ ook reeds het nieuwe patriottische sentiment, dat hier overigens nog vrij is van de partijpolitieke invulling uit de jaren tachtig, toen Patriotten en Oranjegezinden tegenover elkaar kwamen te staan. In dat nieuwe vaderlands gevoel manifesteert zich een geest van burgerzin die al bij het jonge kind moet worden aangekweekt. Het is een thema dat door Jan Hendrik Swildens in zijn Vaderlandsch A-B Boek voor de Nederlandsche Jeugd (1781) voorbeeldig zal worden uitgewerkt.Ga naar voetnoot* Wie echter op grond van het bovenstaande Van Alphens kindergedichten tot de Verlichtingsliteratuur rekent, heeft nog maar de halve waarheid gezegd. Het verlichte denken kent immers in de achttiende eeuw diverse modificaties naar tijd, landaard, godsdienstige inkleuring en werkingsterrein. Zo verschilt de Franse Verlichting met haar libertijnse inslag sterk van de doorgaans christelijke Verlichting in Duitsland en Nederland, terwijl de vroeg-achttiende-eeuwse Verlichting, waarvan Justus van Effen met zijn Hollandsche Spectator (1731-1735) een belangrijk representant was, veel meer het accent legt op verstandelijke redenatie dan de gevoelige Verlichting uit de jaren zeventig. | |
[pagina 186]
| |
Hoe staat het nu in dit opzicht met de kinderdichten van Hieronijmus van Alphen? Het antwoord kan niet geheel eensluidend zijn. Op sommige plaatsen vinden we nog het onversneden rationalisme van de beredeneerde deugd, zoals in ‘De naarstigheid’: Zou ik mijn tijd besteden
Aan duizend nietigheden?
'k Heb daar geen voordeel van.
In dezelfde lijn ligt ook de nuchtere afwijzing van alle bijgeloof (in ‘Klaasje en Pietje’) waarmee de ene kleine deugdheid de andere poogt af te troeven: Pietje, zo gij niet wilt deugen,
Dan verschijnt de zwarte man.
Klaasje foei, dat is een leugen!
Laat hem komen, als hij kan.
Die aan zulk een man gelooft,
Is van zijn verstand beroofd.
Tegenover dergelijke staaltjes van kinderlijk rationalisme staan echter ook voorbeelden van een op dat tijdstip in onze literatuur nog zeldzame sensibiliteit. Deze nieuwe gevoeligheid uit zich vooral in de familiale betrekkingen van ouders en kinderen onderling of tot elkaar: bijvoorbeeld wanneer Claartje ‘volschiet’ bij de schilderij van haar overleden moeder of als kleine Willem zijn dode zusje beweent. Dieren fungeren bij Van Alphen voornamelijk als waarschuwende deugdspiegel. Zo zet het dankbare hondje het kind ongeweten aan tot navolging. Hoewel die emblematische functie in ‘Het vogelnestjen’ niet geheel ontbreekt, manifesteert zich hier toch ook een sentimentvolle dierenliefde die de gevoelige Verlichting verraadt. Datzelfde geldt voor enkele natuurtaferelen, waar de natuur niet langer dient als decor voor moralisatie maar waar met fijn gevoel een stemmingsbeeld wordt opgeroepen, zoals in ‘De kleine zangster’: Het starrengeflonker
Vervrolijkt het donker;
De lichtende maan
Begint op de weiden
Haar glansen te spreiden
En speelt door de blaên.
| |
[pagina 187]
| |
Een geval apart vormt het laatste gedicht ‘De eenzaamheid’. Hoewel de volgorde waarin Van Alphens kindergedichten gepresenteerd werden op enkele uitzonderingen na willekeurig lijkt, krijgt dit gedicht, dat eindigt met de regel: ‘Welkom! welkom! eenzaamheid!’, door zijn plaatsing aan het eind van de hele bundel toch het karakter van een slotakkoord. Het hier uitgesproken verlangen naar de eenzaamheid van de studeerkamer staat min of meer haaks op het sociabiliteitsideaal van de Verlichting zoals dat door allerlei genootschappen werd gepraktiseerd. De onderliggende gedachte daar was dat burgers het best door ‘gezellig’ (sociaal) verkeer elkaar ‘in het onderzoeken van Waarheden’ scherp konden houden. Maar niet iedereen was gediend van dit collectivisme en juist in de jaren zeventig kwam er vanuit Duitsland een tegenbeweging op gang met Johann Georg Zimmermann als katalysator. Diens Betrachtungen über die Einsamkeit (1773) werd weldra het lijfboek voor alle gevoelige zielen die zich liefst terugtrokken in de eenzaamheid van de natuur. Van een dergelijke sentimentele eenzaamheidscultus is in de kindergedichten van Van Alphen nog geen sprake. Maar zijn positieve waardering van de eenzaamheid en zijn wantrouwen tegen afleidend gezelschap (in ‘Mietje bij het clavecimbaal’) maken duidelijk dat hij reeds andere accenten legt dan verlichte opvoeders doorgaans deden. Ook in dit opzicht profileert Van Alphen zich weer als representant van de gevoelige Verlichting. Voor de kinderen zelf speelden dergelijke ideologische kwesties natuurlijk geen rol. Van belang was enkel dat mr. Hieronijmus zijn jeugdige lezers serieus nam door hun het beste te geven van wat hij als dichter vermocht. |
|