Kleine gedigten voor kinderen
(1998)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermdDe nieuwe pedagogieAls vader van drie kleine jongens werd mr. Hieronijmus in de jaren zeventig vanzelf geconfronteerd met het probleem van hun opvoeding. En de verlicht denkende Van Alphen was er de man niet naar om, als mensen van stand toen nog dikwijls deden, zo'n gewichtige taak aan een gouverneur over te laten. Liever oriënteerde hij zich persoonlijk in de actuele literatuur, waarin de nieuwe inzichten over educatie werden uitgedragen. De vraag hoe men zijn eigen of andermans kinderen het best zou kunnen opvoeden lijkt vanaf de jaren zestig razendsnel van een betrekkelijk vanzelfsprekende aangelegenheid tot een hoogst problematische kwestie te zijn uitgegroeid. Pedagogie (het woord alleen al is dan nieuw!) werd plotseling iets waar iedere verlichte burger zich druk over moest maken, omdat er het heil van zowel het individu als de natie van afhing. Wie, als de Verlichtings-ideologen, rotsvast geloofde in de maakbaarheid van een samenleving met redelijke en daardoor vanzelf ook deugdzame burgers had immers de beste kans van slagen met de opvoeding van de jeugd. Waar kwam die verlichte pedagogie zo opeens vandaan? Welke auteurs hebben haar gecodificeerd? En welke gevolgen heeft dat gehad voor het Nederlandse kinderboek? Over het antwoord hoeft ogenschijnlijk niet lang te worden getwijfeld: traditioneel gelden Locke, Rousseau en Basedow (met in een verder verwijderd perspectief Comenius) als de herauten van deze | |
[pagina 178]
| |
nieuwe pedagogie, die het kind in zijn eigenheid ontdekt en die zich ook nadrukkelijk manifesteert in een nieuw type kinderboek. De Engelsman John Locke dankt zijn pioniersrol aan een reeds in 1693 gepubliceerde verhandeling: Some Thoughts concerning Education.Ga naar voetnoot* Het werk werd in 1753 door de vertaling van Pieter Adriaen Verwer opnieuw onder de aandacht van het Nederlandse publiek gebracht. Grote nadruk legde Locke op het spelende leren in vrijheid, anders gezegd: op het leerplezier dat een kind moest kunnen hebben. Een echo hiervan klinkt nog door in Van Alphens versregel ‘Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen’ uit ‘Het vrolijk leeren’. Dat leren bestond voor de prozaïsche Locke overigens vooral uit nuttige-kennisverwerving. Aan muziek of poëzie maakte hij niet veel woorden vuil. Als kinderlectuur beval hij speciaal de fabelen van Aesopus aan, liefst met plaatjes. Terwijl aldus Lockes verhandeling in de jaren zestig het debat over de opvoeding weer activeerde, maakte Jean-Jacques Rousseau in veel bredere kring furore met zijn Émile, ou de l'Éducation (1762).Ga naar voetnoot† In meeslepende stijl werd hier de ideale educatie beschreven en gedemonstreerd aan het geval van de jonge Émile, die, ver van de beschaafde (= bedorven) wereld, een natuurlijke opvoeding kreeg. Hoofdles van dit cultboek voor de Nieuwe Mens was de stelregel: laat betijen, dwing niets af. Het kind zal met vallen en opstaan vanzelf wel het stilzwijgend gegeven voorbeeld van zijn opvoeder volgen. Ook bij het onderricht is elke dwang uit den boze. Verkeerd is vooral om kinderen vol te stoppen met feitenkennis, waarvan ze het nut en de reikwijdte nog niet inzien. Alles komt aan op inzicht en daarom vermijde men een kind lastig te vallen met godsdienstige leerstelligheden. Dat laatste was natuurlijk tegen het zere been geschopt van alle christelijke opvoeders. Van staatswege werd Rousseaus Émile onmiddellijk na verschijnen op 11 juli 1762 te Parijs openlijk verbrand. Maar op termijn is de doorwerking van zijn pedagogische ideeën ook in Nederland voelbaar geweest, zij het veelal indirect via de Duitse filantropijnen.Ga naar voetnoot‡ Hun voorman was Johann Bernhard Basedow, de stichter in 1774 van het Philantropinum te Dessau, een modelschool waar onder het toeziend oog van heel Europa de verlichte ideeën over opvoeding met Duitse Gründlichkeit voor het eerst in praktijk werden gebracht. Die principes waren: stimulering tot zelfwerkzaamheid; | |
[pagina 179]
| |
lichamelijke harding; aanschouwelijk onderwijs, afgestemd op nuttig burgerschap; zedelijke vorming in algemeen-christelijke zin door middel van moraliserende vertellingen; kindvriendelijke benadering volgens een uitgekiend systeem van straffen en beloningen. Als ‘leerboek’ diende een door Basedow zelf geschreven Elementarwerk (1774), rijk geïllustreerd met tientallen kopergravures van de beroemde Daniel Chodowiecki. Het Philantropinum te Dessau was noodzakelijkerwijs een peperdure instelling, alleen betaalbaar voor kinderen uit de elite. Maar wat vooral opzien baarde was het daar vertoonde spektakel: de drilmethoden, de openbare examens met veel toeters en bellen en de weldra uitbrekende conflicten tussen de autoritaire Basedow en zijn staf. In Nederland werd dan ook met gemengde gevoelens gereageerd op dit filantropijnse experiment. Alleen in Amsterdam begon zekere Alexandre Des-Londes in 1781 ook een dergelijk ‘Maison d'Éducation’ voor vierentwintig leerlingen volgens het systeem van Basedow.Ga naar voetnoot* Aan de hand van de platen uit diens Elementarwerk zouden lessen gegeven worden in Franse en Nederlandse taal, aardrijkskunde, natuurlijke historie, geschiedenis, rekenen, schrijven en tekenen, terwijl een militair elke dag gymnastiekonderwijs kwam geven. De schooldag duurde van 's morgens acht tot 's avonds negen, waarbij voor externe leerlingen ƒ 65,- en voor interne leerlingen zelfs ƒ105,- per kwartaal moest worden betaald. Maar typerend genoeg kennen we deze Basedowse school te Amsterdam enkel uit een toevallig bewaarde circulaire en weten we niets over de praktische uitvoering. Basedows Elementarwerk vond in Nederland ook slechts één intekenaar: de Duitse professor J.D. Hahn in Utrecht. Vertaald is het hier nooit. Meer succes hadden de geschriften van twee andere filantropijnen: Joachim Heinrich Campe, de belangrijkste kinderboekenschrijver uit deze kring, die na Basedows gedwongen vertrek de leiding van het Dessauer Philantropinum overnam, en Christian Gotthilf Salzmann, die in 1783 te Schnepfenthal een eigen opvoedingsinstituut stichtte. Hun zedenkundige verhalen en beschouwingen zijn ook in Nederland volop gelezen, vertaald en bewerkt. Hun invloed op het Nederlandse kinderboek lijkt aanzienlijk, al ontgaan ons van die doorwerking nog alle finesses.Ga naar voetnoot† | |
[pagina 180]
| |
Bij al die begrijpelijke aandacht voor diverse nieuwe pedagogische impulsen van buitenaf mogen we echter niet blind zijn voor twee veel oudere, inheemse opvoedingstradities: een christen-humanistische, waar Cats, Van Effen en andere achttiende-eeuwse spectators toe gerekend kunnen worden, die het kind ziet als een met zachte dwang te formeren plantje. En een streng-gereformeerde, die de volle nadruk legt op de principiële zondigheid van elke mens en de vreze des Heren als voornaamste tuchtmiddel beschouwt,Ga naar voetnoot* zoals gebeurt in De Geestelycke Queeckerye van de Jonge Planten des Heeren [...] Ofte Tractaet van de Christelycke Opvoedinghe der Kinderen (1740) door de Middelburgse schoolmeester Joannes De Swaef. In beide benaderingen echter stond de zorg en ook de liefde voor het kind centraal, zodat de dikwijls gepresenteerde voorstelling van een voorheen bestaande affectloze ouder-kindrelatie absoluut correctie behoeft.Ga naar voetnoot† Ook het beeld van de zeventiende- of achttiende-eeuwse schoolmeester als een bullebak met losse handen en immer dorstige keelGa naar voetnoot‡ lijkt niet meer dan een karikatuur die door de verlichte pedagogen bij hun beschavingsoffensief maar al te graag werd gehanteerd.
Zo blijkt niet alleen de wereld van het kinderboek maar ook het bredere terrein van de pedagogische vorming een tweestromenland, waar oud en nieuw naast elkaar lopen. Van beide heeft Van Alphen op soevereine wijze gebruikgemaakt. Zijn Kleine Gedigten voor Kinderen herinneren inhoudelijk of in hun beeldgebruik soms aan Locke, Rousseau en de Duitse filantropijnen, dan weer aan de oude Cats, zoals in de aantekeningen hier bij elk afzonderlijk gedicht wordt aangegeven. Maar verder dan een oppervlakkige parallellie gaat die overeenkomst nooit. |
|