| |
| |
| |
Kapittel XLV.
[Verscheide plegtigheden aan de tafelen der Prinsen, en Vorsten, in de Nederlanden, en elders gebruikelyk.
I. Van de eer van het servet aan den Vorst aan te bieden.
II. Van het scheuren van het servet van sommige disgenooten des Konings, door een Heraut.] III. De beker door den Vorst eerst toegereikt aan den Bisschop.
IV. Het disgenootschap van 's Konings Tafel, verleenende quytschelding van misdaaden, enz.
Van het servet aan den koning aan te bieden.
[i. Gelyk ook in laater tyden, zoo was het al in 't jaar 628 de gewoonte, den Koning van Vrankrykk de hand-dwaal, of het servet aan te bieden, | |
| |
als hy zoude gaan eten, en zig wasschen, een eer, en dienst, die als nog voor de grootste Heeren van 't Ryk bewaard, en door de zelve bediend werd. Fauchet pag. 331. M.S. Van der Hoeve lib. 6. cap. 22.
ii. Dit schynt ook een oude gewoonte te zyn van het Hof van Engeland, en in de Nederlanden, nu en dan gevolgd.
Als Karel de IIde van Engeland, van Breda in den Haag gekomen, van de Heeren Staaten van Holland op zyne inkomst aan het Hof van Prins Maurits zouw onthaald worden, en zyne Majesteit, om zyne vermoeidheid, in't byzonder wilde eten; en niemant by zyne Majesteit bleef, dan de Heer van Wimmenum, die op zig genomen had zyn Majesteit in het middagmaal te dienen: Zoo wilde zyne Majesteit aan den Heere van Wimmenum de eer aan doen avn zyn servet te doen nemen, om aan hem te presenteren, maar hy excuseerde zig door zedigheid, en gaf dat voorregt over aan den Officier, die gewoon was die bediening by zyne Majesteit te doen, | |
| |
volgens verhaal van Aitzema, Hist. van Staat en Oorlog. 40. b. bl. 843. in 4.
En eenigen tyd daar na, in het zelve jaar 1660, wanneer de Heeren Staaten den zelven Koning, de Koningin van Boheme, de Prinses Royaal, en de gantse Koninklyke Familie des avonds in het huis van Prins Maurits kostelyk, en voortreffelyk ter maaltyd onthaalden, had de Rhyngraaf, Commissaris Generaal van de Ruitery, en Gouverneur van Maastrigt, de eer van het servet aan den Koning te geven, terwyl zyne Majesteit, zoo lang de maaltyd duurde, zig liet dienen van de Officieren van zyn Huis, gelyk mede de andere Koninklyke persoonen door de hunne. Aitzema d. l. bl. 859.]
| |
Het scheuren van het servet, door een heraut.
[iii. 't Was ook een gebruik aan sommige Hoven, dat, wanneer iemant, geen Ridder zynde, of geen Schild, nog Wapen met regt konnende voeren, egter bevonden wierd aan 's Konings, of 's Vor- | |
| |
sten tafel, den zelven het tafellaken, of servet gescheurd, of aan stukken gesneden wierd door 's Vorsten Heraut, met aankundiging; dat het niet betaamde, dat eenig Prins, of Heer, zou aanzitten aan des Konings Tafel, die Schild nog Wapen had.
iv. Waar van onze Historien een voorbeeld leveren in Hertog Willem van Beieren, Graaf van Oostervant, oudsten zoon van Graaf Aalbert van Beieren. Deze, in den jaare 1395, om de oneenigheden, tussen zynen vader, en hem, en eenige Edelen van zynen aanhang, zig naar Vrankryk begeven hebbende, en aldaar zig bevindende, nevens anders Prinsen, Ridderen, en Edelen, aan 's Konings tafel, naderde tot hem des Konings Heraut, en sneed zyn tafellaken, voor hem leggende, aan stukken, zeggende: ‘Het betaamd niet, dat eenig Prins, of Heer zitten zal aan des Konings Tafel, die Schild nog Wapen heeft.’
v. En hier uit blykt, dat men zelfs zoodanige Graaven, Ridders, en Edelen hield | |
| |
geen Schild en Wapen te hebben, dewelke geen wraak genomen hadden over hunne magen en nabestaande, vyandelyk omgebragt zynde.
vi. Want Willem, bewerende te hebben Schild en Wapen, en dat hem dienvolgens t'onregt die hoon wierd aangedaan, wierd door een oud Heraut in 't ongelyk gesteld, zeggende: ‘Myn Heer, gy hebt nog Schild, nog Wapen, want wylen Graaf Willem van Holland, uw Oud-oom, niet alleen verslagen is van de Friesen, maar nog ongewroken begraven in Friesland, het land zyner vyanden.’
Willem, hier door geraakt, toog uit Vrankryks, deed aan zynen vader, Graaf Aalbert, verslag dezes hoons, en hem een besluit nemen, om naar Vriesland te trekken, zynen oom Graaf Willem IV met zyn Wapen weder te halen, en dus zyn dood te wreken, op dat niet diergelyks zyne kinderen meer mogt verweten worden. Zie Gouthoeven, Kron. van Holl. 1. D. 408. bl.
| |
| |
vii. Zulks, dat Graaf Aalbert, een leger van Fransen, Engelsen, en Landsgenooten verzameld hebbende, met 3400 schepen van Enkhuizen in Vriesland is gevaren, alwaar hy op verscheide tyden, en plaatsen met de Vriesen heeft gestreden, en de zelve eindelyk overwonnen, het lighaam van Graaf Willem in der yl doen opgraven, tot Valencyn voeren, en aldaar by zyne voorouderen begraven. P. Scriverius oud Batavia, in Aalbrecht, 384. bladz.]
| |
De vorsten geven eerst den beker aan den bisschop, om den zelven van hem te ontfangen.
viii. Ook was 't een oud gebruik der Kristen Prinsen, dat ze den beker overgaven aan den Bisschop, op dat ze die van zyn gewyde, en eerwaardige handen zouden ontfangen: Dit getuigd ons de Schryver van 't leven van Lambertus, Bisschop van Maastrigt, in deze woorden:
| |
| |
Per id tempus (Ao. 998.) Pitinus Princeps in Jopiliam Villam advenit; venit etiam eo Vir Sanctus. Apparatur convivium. Princeps oblatum sibi â pincerna poculum innuit Episcopo offerendum, benedictionis loco habiturus, si â consecratâ manu ipse poculum acciperet, quod Maximum Imperatorem olim noverat â beatissimo Martino expectasse, &c.
d.i. ‘Ontrent dezen tyd [te weten het jaar 998] kwam Vorst Pipinus op de Landhoeve Jopilia, en nevens hem de Heilige Man. Daar word een gastmaal bereid. De Vorst wenkt aan zyn Schenker, dat het glas, hem aangeboden, den Bisschop eerst moest aangeboden worden, zullende het als een zegen houden, zoo hy den beker van gewyde handen ontfangen mogte, 't geen hy wist, dat Keizer Maximus eertyds van den H. Maarten verwagt had, enz.’
| |
| |
| |
Het disgenootschap van 's Konings tafel geeft pardon, of kwytschelding van bedreve misdaaden.
ix. Eindelyk was ten tyde van Gunstram, Koning van Orleans, ontrent het jaar 590 in Frankryk de gewoonte, dat die van den Koning ter maaltyd genoodigd was, en aan 's Konings tafel gegeten hadde, verstaan wierd te hebben vergiffenis, en kwytschelding van de misdaaden tegen den Vorst, zelfs van de misdaad van gekwetste Majesteit, volgens het getuigenis van Fauchet. pag. 61. en Turoneus. lib. 8.
EINDE
van
het eerste deel.
|
|