Nederlands displegtigheden. Eerste deel
(1732)–Cornelis van Alkemade, Pieter van der Schelling– Auteursrechtvrij
[Folio *5r]
| |
Nederland aan den dis, of tafereel van Nederlands displegtigheden, ter uitlegginge der titelprente.Sic Batavi inter se laeti Convivia curant.Het lust me althans in 't klein een schets
Van Neêrlands Plegtigheên te maalen,
Die nieuwer hier, of ouder wets,
By die der and're Volken haalen.
Ik volg de Titelprent op 't spoor,
Het een' mag 't ander verligten,
Die voor het oog, dit voor 't gehoor,
't Ontwerp opmaaken in Gedigten.
Maar niemant erger' zig, nog smaal',
Dat ik het Disgebruik der Ouden
Wil schryven in hun eige Taal,
| |
[Folio *5v]
| |
En meest hun' oude woorden houden.
Al ging dit anders buiten 't perk
Gezet door Letterkonstenaaren;
De nood breekt hier de Wet van 't Werk,
Men moet wel Oud met Oud verklaaren.
Hoe? spreekt men dus zyn Moedertaal?
Of kan de tyd die zoo veranderen,
Dat kinders van een Burgermaal
Ten laatste niet verstaan elkanderen?
Dog die hier woord, nog zaak verstaan,
Kan Uitleg in dit Werkje vinden,
Voorts by Plantyn, en Kiliaan,
De beste Gidsen voor die blinden.
En of terstond aan elk niet bleek
't Byzondere van Neêrlands Oorden;
Wie wraakt, dat ik hier Neérduits spreek'?
En 't Oude noem' met Oude woorden?
Hier ziet men Neêrland aan den Dis,
Onthaald in vroege, en laater tyden,
En drinken ter Gedagtenis,
Ter Minne, en maat' van gul verblyden,
Met gastmaal vieren Doop, en Trouw,
En and're Vreugd- merkwaardigheden,
| |
[Folio *6r]
| |
Op 't Doodmaal treuren in den rouw;
Verscheidenheid van tyd, en zeden,
Hier weitser, daar nog regt, en slegt,
Ontleend van vreemden, of van Ouden;
Huismeijer reeg'len 't dis-geregt,
Om open-dag, en- hof te houden.
Gins zit een ouder Batavier
Aan zynen driestal om te spyzen;
(Elk had zyn eigen disje hier)
Hoe zeer veranderen 's Lands wyzen!
Zyn eetbed is de vlakke grond,
Waar op de gasten gerdebeenen,
Om drievoet, en den Haart in 't rond,
Gedekt met pels, of plank, of steenen,
Of 's zomers met het kruid, of gras,
Waar op hy graazend' zit te lommeren,
Met ongekogte spys, die, ras,
Gereed, niet eist te veel bekommeren.
Men bied hem disdoek, nog servét,
Nog spreid ten dis een ammelaken,
Hy weet van taak, nog gobelet,
Nog spys met specery te maaken.
Geen drakenspog, nog Akonyt,
Bedekt in taart, en goude Schaalen,
Genaakt zyn nap, nog Lekkefryt,
Geen pook hert-steekt hem in 't onthaalen.
Al 't Disgeschieren is daar slegt,
Eenvoudigst al het huis alaame,
| |
[Folio *6v]
| |
Meest elk ten dis zyn eigen knegt;
De pulle vliegt nog niet ten aame.
Men weet daar nog van eergestoelt,
Nog 't zitten op elkanders hakken,
Zelfs aan een dis, hoe zeer 't 'er kroelt;
Van Natertong, nog Schavernakken,
Van tagger-, twist-, nog vlei-geluid,
Van schuiffelen, nog van smaarotsen;
Men spreekt 'er gulle 't hert regt uit,
Maar zonder iemands naam te smotsen,
En dus ten dis goed zeeuws, goed rond,
Men houd nog van geen mooyaardije,
Nog van verschil van hert, en mond,
Men dist daar zonder hoovaardije,
En hoe men minder wist van ho,
Hoe minder ook van 't knollen, buizen,
Van schrussen, smetsen, fy en bo,
En over-eetigheid, en duizen.
Kiez-eetigheid werd nog gelaakt,
De Koedronk daar nog niet gebooren,
Buis, ghelte, nog butseel gemaakt,
Den Weigeraar geen vloek beschooren.
Men hield nog niet van een Lauweit,
Nog Morgenspel, nog Matinaden,
Den Haan te maaken, nog bescheid
Met glas te doen, nog van Aubaden.
|Die Batavier wist 's morgens niet
Van uit een engster dik te klokken,
| |
[Folio *7r]
| |
Van tuig, dat Barneveltjes hiet,
Kapot, nog Walvisbaarderokken.
Hy had geen kennis van 't Kalaans,
Galantery, uitheemse zwieren,
Van nieuwe modes, Frans, nog Spaans,
Schot-miederen, nog Perssemieren,
Men speelde toen geen Korenman,
Nog wist van trompend korenbyten,
Nog eigenbaatig listgespan,
Nog heimlyk truffend tegenwryten.
Men haald geen geld ten kwaaden kost,
Om den Kredens-dis weêr te lossen,
Of, uit eens anders goed gedost,
Te lorenfaazen in Karossen.
De Dis-geregten kostten toen
Zoo veel niet, dat de litsaart-lieden
Daar na zelfs pratter op hun doen,
Den Schuldbeer dorsten slippen bieden.
Men trok niet met de nevelker,
Om van de hoofdschat min te geven,
En, als hersteld gekomen her,
Nog overdaadiger te leven.
Stad-kind, nog Kwist-goed was bekend,
Men hoefde niemant ligt te bellen;
Daar elk, aan noodkost slegs gewend,
Zig om kleinodie niet wouw kwellen.
men schaft patiel, en bak vol op,
De Friese hoorn word niet vergeten,
| |
[Folio *7v]
| |
De Drinkdwang stygt nog niet ten top,
Men houd zig vry in drank, en eten.
Men eist daar nog geen marsenier
Van overzeese kruidenreyen,
Nog zilver dis-tuig, kredenssier,
Nog vogelnesjes in pasteijen.
De nap, en beukebeker laafd,
(Men weet nog niet van warmeiauten)
Met meuseler, die, wel begaafd,
Gedronken word uit Friese jauten.
Ik rep van dagmoes, ogten-maal,
Van stuite, brugg', nog boter-vlaaijen,
Die Kater Ga naar voetnoot1 't gastdom ten onthaal
Voorzet, eer 't tyd is van labbaaijen.
Wat regt men sinds geregten aan?
Hier ziet men kinder-maane-stikken,
Daar Potbarst, Baake, en Wildbraad staan,
Gins misteluin, en krikke-mikken.
Wie kend thans alles by zyn naam?
Den Kolenherst, nu Karbonade,
De Spargewortel, paardsklaauw, braam,
Ast, krombrood, wegge, Gropenbrade,
Lekfrite, plukkevinden, pof Ga naar voetnoot2
Poelsneppen, nierbraad, spek tas-eije?
(Toen regte klokspys zelfs voor 't Hof,
Toen 't Maal om zunst gold geen Labbeije)
| |
[Folio *8r]
| |
Het lemmerstuk, of d'ossenhaas,
Kiest die vooral voor 't kolleféren,
De hulzenvrugt is deezes aas,
En 't toekruid dat de spys doet teeren.
De gryzaard valt op Kalmafrey'
Met kimp, op liefkoek, of een kassaard,
Of kips opmargen, of roostey'
Dien mond een zwalp-ey, geenen klackaard.
Men vind 'er dien de mette smaakt,
Men gaat te kust, en keur in taarten
Op 't keuzel-beetigst' toegemaakt,
Door Koken-meester, -mol, of -maarte.
Wie noemd, een teld thans al 't verschot
Van freuiten, kruiden, en van wortelen,
Daar raauw, dog ryp, gins in een pot
Aan pikkels gaar gemaakt door 't bortelen?
Zie afterling in gley' gezet,
Hier fletsen, dighenvlees, daar vissen,
Gouwier, gaffreide, huiderbret,
Gins pletse, en Duise-geerken dissen;
Hier rammeke, daar een rastoen,
(De teilen schuiven schiere wiere,
Of kruissen naar een schampeljoen)
Deez' zal een schoudeling verschieren.
Men laat geen Duivenkaters staan,
Boonbaauwen, vleiskruid, konkerpypen,
Wie kan dog al de Toespys raên?
De Keur steld nog een Maat in 't gypen.
| |
[Folio *8v]
| |
Den Nadis çierd de guldeling
De pipping, vuisting, kansuweelen,
De boter, kaas, en krantseling,
En vrugten die 't Saisoen komt deelen.
Daar komt misschien de noele by,
Een klobber-saan, en botervlaaijen;
En diergelyke lekkerny
Kon mooglyk 't Agternaertje paaijen.
Wat hoord 'er eind'lyk al ten dis?
Wat kruiken zyn 'er te bestellen,
Eer alles regt in order is
Op d'aankomst van de Sech-gezellen!
De kroes en beker raakt in zwang,
De nappenhoeder vuld den romer,
De berkemeijer gaat zyn gang,
Hier laakt, en gins verschoond men schromer.
De kelken groeijen meer en meer,
Hier zie ik vluggen Wynschenk passen
Op wenk van Huiswald, Tafel-Heer,
En 't vullen van de Koppetassen.
De Graaf steld Geerte Minne Ga naar voetnoot3 voor,
Die Drinkbetuiging gaat in 't ronde,
Het geen den Vorst behaagd gaat door:
Gezondheên schaaden ligt gezonden,
Ten zy men Maatigheid in 't oog,
Aan uurwerk, Elefant, en toome
| |
[Folio (*1r)]
| |
Te kennen in 't Taf'reel om hoog,
Behoude, en geen wan-schande schroome.
Zoo laat de beker elk gezond!
De Zêward Ga naar voetnoot4 steld de wet in 't drinken,
De Gastmaalkoning heerst in 't rond,
In rang, en wyze, en tal van 't klinken.
Zoo lang men orde hield, en maat,
Zoo bleef 'er vryheid in het kuiten,
En sloot men Lekspit, Overdaad,
En Fonk-dronk-aard, en Kuithaan buiten,
En wynvlieg, met zyn Kamerraad,
Ries, Golp', en Pylik, tuk op traazen,
En Zwelgtiran, en Puistgelaat,
Den baas van 't zuipdoldriftig baazen,
En Tier'bus met zyn tuit-rumoer,
En Daaz-aard met zyn narren-fratsen,
Met Lamkout, Wildvangk, Poffer-broer,
En Kril, en Krygel, tuk op tratsen,
En Eenrans, Monkaard, Buitentier,
Een-sidler, Looper op de gaarden,
En Tortelmoed, en Dweepe-zwier,
En Hannewuiten, en Roetaarden.
't Krimpneuzen band men van den dis,
't Zuilooren, 't schamper tonge-steeken;
En, waar een gulle vrindschap is,
Daar banken schyn, nog slingse streeken.
| |
[Folio (*1v)]
| |
De Drossaat past op zynen stond:
Huissier laat in de disgenooten,
Die alle tyd verscheiden vond,
Draalgasten Ga naar voetnoot5, Schaduwen, en Booten Ga naar voetnoot6
Al schynt het gastendom eerst stom,
Het raakt aan 't fluisteren, en 't drevelen,
Eer handdwaal, en lampet gaat om,
Aan 't kouten, boerten, of aan 't prevelen.
Nog volgd de beste luim, en tyd,
Tot alven, faat'ren, en klappeijen,
Als 't Waardschap zig ten disse vlyd,
Op Noenmaal, of op Vespereijen.
Wat poos valt niet op 't Gastbot kort,
Met avezagen, en met dillen?
De tyd, alwaar gekoppert wordt,
Vliegt meest ten dis met kokerillen.
De Gastwaard plaatst elk naar zyn' rang:
Waar vond men punt in 't slissen teerder?
Waar meerder bly om waan, of bang?
Hoe wikt een diamantschaal 't meerder!
Hier staat de Vrindschap ook ten toon
In eene Maagd, ten Trans verheven,
Ten disse niet alleen gewoon,
Maar zelfs ten uiterste aan te kleven
Getrouwe vrinden in hun nood;
Ze omarmd een dooden olm met ranken,
| |
[Folio (*2r.)]
| |
En trapt een doodshoofd, trouw ter dood,
Nooit slof in 't weldoen, nooit in 't danken.
Het Drietal Vrouwen in een ry,
Voorzien met roozen, mirten, keer-kring,
Verbeelden samen zy aan zy,
Als flonkersteenen in een eer-ring,
Beleefdheid, en Weldaadigheid,
Zoo aangenaam gelyk de bloemen,
En keer op keer ten pligt bereid,
Waar op Standvastigheid komt roemen,
Te kennen aan den Mirten-tak,
Die, nimmer dorrend, blyven groenen.
De Stuursheid vlugt daar van het dak,
Met Veete, nimmer te verzoenen,
En Boersheid, Ongebondenheid,
En Lompheid in gebaar, en reden.
Waar Tugt, en Reden kragtig pleit,
Werd dit Gespuis niet lang geleden:
Daar moest de Voerendryver voort,
Met al zyn Onvoer', en gremeelen,
De Lueg-aart, en die 't hoogste woord,
Zelfs met zyn' meerder, niet wil deelen;
En Quesel, Slimgast, Haderman,
Gereed met elk te rackerooijen,
Tulp', Sassem, Likker van de pan,
En Fletser, tuk op monkefrooijen,
En Miedwys, Muiler, Net-rabauw,
Gelyksenaar, Vrept, Ongestadig,
| |
[Folio (*2v.)]
| |
Guig, Jobbe, Uurmaalig, Bytebauw,
Klik-broemer, Welp, en Ongebadig.
Daar schaft men kwaade zeden af;
En schaffend' dood een Maal de Veetschap,
Die voor de Wraak niet duld een graf.
Deez' pyler praald met Drinkgereedschap.
Dus toond de Prent ons 's Lands Manier;
De Zinnebeelden hoe 't behoorde;
Al waar, het, dat den Batavier
Het Misbruik somtyds meest bekoorde.
Men wyst hier maar Gebruiken aan,
En zal daar 't past het Misbruik laaken:
Die zedig wil ten Disse gaan,
Kan dit dus stigten, en vermaaken!
|