Dispereert niet. Deel 5
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 350]
| |
7. Van het winterhuis tot de zuiderasNamen.Waer, dat men sich al keerd of wend
End' waer men loopt of staet,
Waer dat men reyst of rotst of rend,
End' waer men henengaet,
Daer vindt men, 'tsij oock op wat ree,
D'Hollander end' de Zeeuw;
Sij loopen door de woeste zee
Als door het bosch de leeuw.
Wie een flinke wereldkaart tot zijn beschikking heeft, die zal hoog in het Noorden, maar ook dicht bij de Zuidpoollanden Nederlandse namen aan kunnen treffen. En dat in alle werelddelen. Nieuw-Zeeland, Tasmanië, Dirk Hartog-eiland, ik neem er maar een paar in de omgeving van Australië; Staten-eiland, Straat Lemaire en Kaap Hoorn, men vindt ze ten Zuiden van Vuurland; Mauritius en Amsterdam liggen midden in de Indische Oceaan; Kaapstad, Simonstad en Stellenbosch herinneren aan de daden van Van Riebeeck en Van der Stel in Zuid-Afrika; Zeelandia lag eens op Formosa en Mauritsstad in Brazilië; Nieuw-Amsterdam in Engels Guyana en Willemstad op Curaçao herinneren aan de bedrijvigheid van de Westindische Compagnie; Haarlem en Renselaer liggen nog in de staat New York, Holland en Pella in het Westen doen voor ons verrijzen de figuren van Van Raalte en Scholte; het Barendsz.-eiland, de Smeerenburgbaai, de Hinlopenstraat, de Klaas Billenbaai, zij getuigen van het grote aandeel, dat de Nederlanders hadden in de vaart op Spitsbergen en andere eilanden in de Noordelijke IJszee. Maar ook al getuigen de namen van steden, straten, kapen en golven niet van de invloed van de Nederlanders, dan is die er dikwijls nog wel geweest en ons werk zou niet volledig zijn, wanneer wij daarvan ook niet enkele voorbeelden aanhaalden. | |
De kleine visserij.Zó noemde men de walvisvangst in de 17de eeuw en wel, omdat het aantal schepen, dat zich met deze tak van visserij bezig hield, | |
[pagina 351]
| |
slechts een gering percentage was van het aantal, dat ter haringvangst uitzeilde. De haringvangst was bovendien veel ouder, want eerst in 1612 begonnen de Nederlanders zich toe te leggen op de vangst van walvissen in de Noordelijke IJszee. Ze waren de eersten niet. Hudson had reeds in 1608 gewezen op de grote rijkdom aan walvissen en robben en als gevolg daarvan hadden de Engelsen een compagnie opgericht, die ten doel had het monopolie van de visvangst in de wateren om Spitsbergen te verkrijgen. Maar de Nederlanders verschenen een paar jaar later (1612) ook op het toneel en toen ontbrandde natuurlijk de concurrentiestrijd. En dan was daar nog de koning van Denemarken, die beweerde, dat Spitsbergen onder zijn rechtsmacht viel. Hij had expedities uitgezonden naar Groenland en dit land - zij het alleen in naam - geannexeerd. Nu werd in de 17de eeuw nog vrijwel algemeen aangenomen, dat Spitsbergen aan Groenland vastzat, zodat in dat geval Christiaan IV de ‘wettige’ soeverein was. De Nederlanders beriepen er zich op, dat het Barendsz. was geweest, die Spitsbergen had ontdekt en ten doop gehouden. Het doet denken aan de ruzie van drie eierzoekers, waarvan de een zegt: ‘Dit is mijn land’, de ander: ‘Ik zag de kievit het eerst’, en de derde: ‘Ik was het eerst bij het nest.’ In zulke gevallen krijgt tenslotte meestal hij het ei, die de sterkste knuisten heeft. Denemarken heeft dan ook het loodje moeten leggen en zijn walvisvaarders mochten het als een gunst erkennen, dat ze hun ligplaatsen mochten hebben in de ‘Hollandse’ baaien. Maar de beide concurrenten, die er overbleven, waren beter tegen elkaar opgewassen. De Nederlanders gingen n.l. in het jaar 1614 ook over tot de stichting van een compagnie, de Noordse Compagnie, en zonden gewapende schepen naar Spitsbergen. | |
De Noordse Compagnie.In de eerste jaren kwam het menigmaal tot een botsing, vernielden de Engelsen de traaninstallaties der Nederlanders en namen dezen natuurlijk daarop weer wraak. Tenslotte echter zagen beide partijen in, dat het beter was om de buit te delen en zo kwamen ze overeen, dat de Engelsen in de westelijke baaien van Spitsbergen hun bedrijf zouden uitoefenen en de Nederlanders in het Noorden. Op een huidige kaart is dat nog duidelijk af te lezen. In het Noorden namen als: Nieuw Friesland, Verlegen Hoek, Smeerenburgbaai, Vogelsang enz., in het Westen Gramant City, | |
[pagina 352]
| |
Longyear City, Kingsbaai enz. Op het eilandje Amsterdam ontstond de Nederlandse ‘loge’ Smeerenburg, die bestond uit traankokerijen, hutten en tenten.Ga naar voetnoot1) Het was in het seizoen zeer bedrijvig in het hoge Noorden. Maar in het najaar had een grote exodus plaats. Dan bleven de installaties eenzaam achter. Wat meegenomen kon worden, werd ingeladen, maar een deel der benodigdheden lieten de walvisvaarders op Spitsbergen in de hoop deze een volgend jaar weer terug te vinden. Niet altijd was men zo gelukkig. Piraten, vooral Duinkerkers, kwamen na het vertrek der walvisvaarders nog wel eens een haastige visite aan Smeerenburg brengen, om er alles te vernielen of te kapen. Daarom heeft men in 1633 een proef genomen, of het mogelijk zou zijn in deze barre streken te overwinteren. Op Spitsbergen en Jan Mayenland (noordelijk van IJsland) bleven ieder zeven vrijwilligers achter. Die van Jan Mayen stierven allen in de winter, die op Spitsbergen vonden de walvisvaarders het volgende voorjaar echter gezond en wel terug. Het volgende jaar echter, toen de proef op Spitsbergen herhaald werd, was de afloop tragisch. Alle overblijvers waren overleden; het journaal hadden ze bijgehouden tot de laatste dag ... ‘Ter nagedachtenis van die gevallenen, is in het jaar 1878 door de bemanning van ons Nederlands poolscheepje “Willem Barents”, onder bevel van de luitenant ter zee L.R. Koolemans Beynen, een steenhoop op het kerkhof gebouwd, waartegen een uit het vaderland medegebrachte steen werd geplaatst, met het opschrift: † Zo deelt de oud-kolonel der genie F. Dekker mee en hij voegt er aan toe, hoe ook op Jan Mayen een dergelijke steen is geplaatst, terwijl een Noorse visserij-inspecteur op de grafheuvel een kruis | |
[pagina *89]
| |
182. ‘Af-beeldinge van het groot ongeluck en geluck 't welck gebeurt is aen zijn Vorstelijcke Doorl: Prins JOHAN MOURITS van Nassau, komende van de Begrafenisse van den Overleden Prins Willem van Nassau, Gouverneur van Vrieslandt, alwaer de Val-Brugh binnen Franicker inbrack, en Zyn Vorstelycke Doorl: in 't Water viel, met vyf Edel-lieden en ses Paerden. Geschiet den 6. January in 't Jaer MDCLXV.’ Anonieme gravure, de eerste uit een serie van drie welke aan dit voorval zijn gewijd en zich bevinden in het ‘Coopmanshûs’, het gem. museum te Franeker. Joost van de Vondel voorzag de prenten van een passend bijschrift, waarvan de eerste strofe luidt: ‘De vriesche brugh ontzeght Nassauschen Bucefal (= paard) ❘ En Maurits, zwaer van deught en dapperheit, te draegen. ❘ Zoo plompt hy met zyn stoet in 't water van de wal. ❘ Der vorsten zon verdrinkt: nu zal het nimmer daegen!’ Tijdens zijn herstel raakte Johan Maurits bevriend met de kastelein van het Franeker ‘studintewaerdshûs De Bogt fen Guné’, een exzeeman die veel op de Goudkust (Guné) had gevaren en dus evenals de Graaf, ‘veel kon verhalen’; zie blz. 327.
| |
[pagina *90]
| |
183. Het fort St. George del Mina aan de Westkust van Afrika (Guinee), naar een anonieme aquarel uit 1869, eigendom van de Stichting C.N.O. (cultuurgeschiedenis van de Nederlanders Overzee) te Amsterdam.
184. Gezicht op San Salvador. In het midden twee liften die de havenkade met de hoger gelegen stad verbinden. Deze bestaan thans nog. (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen)
| |
[pagina *91]
| |
185. Petrus Stuyvesant, gouverneur van Nieuw-Nederland en Curaçao 1643-1664. (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tr.)
186. Stuyvesant was korte tijd als student in de letteren en wijsbegeerte ingeschreven aan de Franeker Universiteit en lid van de Leeuwarder Studentenvereniging aldaar, zoals blijkt uit deze bladzijde van het ledenregister dezer vereniging (Gemeente-archief Leeuwarden). Zijn registratie is voorzien van een treffend citaat uit de werken van Chrysostomus, waarvan de vertaling ongeveer als volgt luidt: ‘Vertrouw op God: wantrouw uzelf, wantrouw uw heren, ❘ Wantrouw uw ouders en uw vorsten ❘ Vertrouw alleen op God, want als u alle hoop ontvalt En de mensen u in de steek laten ❘ Dan is uw enige hoop in God gelegen, dan vangt Zijn Rijk aan, ❘ en schenkt Hij u een blijde dood’. Maar weldra werd ‘Petrus Stuyfsandt’ geroyeerd wegens minachting der reglementen (ob contemptum legum), wat meestal wanbetaling inhield. Vandaar de galg, die er later werd bijgetekend, en op dit eerloze einde van zijn lidmaatschap duidt.
| |
[pagina *92]
| |
187. Titelblad van de ‘conditiën’ die ‘gepresenteert werden aen alle de gene, die als Coloniers na Nieuw-Nederlandt willen vertrecken’, gedrukt in 1656 bij Jan Banning te Amsterdam.
188. Voorstelling van de beruchte scène, waarbij Pieter Stuyvesant de proclamatie der Engelsen inzake de overgave van Nieuw-Amsterdam in stukken scheurde en deze de burgemeesters der stad in het gezicht slingerde. De prent bevindt zich in de bibliotheek van de stad Grand Rapids (Mich.) in de V.S.
| |
[pagina *93]
| |
189. ‘'t Fort nieuw Amsterdam op de Manhatans’ in de jaren 1626-1628. (Uit: ‘Virginia, Nieuw Nederlandt (etc.)’, uitg. Joost Hartgens, A'dam (1651)
190. Nieuw-Amsterdam omstreeks dertig jaar later, naar een gravure van Claes Jansz. Visscher, Amsterdam 1656. Links het fort met de vlaggemast - ‘dese vlagge wert opgehaelt als daer Schepen in de Haven komen’ -; daarnaast v.l.n.r. 't gevangenhuys, de Kerck en 't Gerecht (de galg); in het midden 't Compagnies-Pachuys en geheel rechts de Stadts-Herberch.
191. Het oude Stadt-Huys of de Stadts-Herberch van Nieuw-Amsterdam, zoals die buurt er in 1679 uitzag. De stad had zich krachtig ontwikkeld en was met ‘ronduiten’ (een soort strekdammen, zie rechts op de voorgrond) versterkt. Let op de typisch Hollandse bouwstijl, die ook lange tijd na de overname door de Engelsen (in 1674) nog werd toegepast.
| |
[pagina *94]
| |
192. Walvisvangst in de 17e eeuw, naar een schilderij dat zich in het Ned. Hist. Scheepvaartmuseum te Amsterdam bevindt.
| |
[pagina *95]
| |
193. De Hollandse traankokerijen op Jan Mayen-eiland, naar een schilderij van Corn. de Man (Rijksmuseum, A'dam).
| |
[pagina *96]
| |
194. Lodewijk de Geer, (Gravure van T. Falck, Rijksprentenkabinet)
195. Cornelis Haga. (Anoniem schilderij van de Hollandse School, Rijksmuseum)
| |
[pagina 353]
| |
liet oprichten met het opschrift: Het hiler tapre Hollandske Menn (Hier rusten dappere Hollandse mannen). De Noordse Compagnie vond in het eigen land niet overal waardering. Vooral uit Friesland voeren velen op Spitsbergen, die geen aandeelhouder van de Compagnie waren. Geweld zou hier niet veel baten, zodat de Noordse Compagnie tenslotte, als in onze tijd de grote concerns, de kleinere maatschappijen in zich opnam. Anders dan de V.O.C. en de W.I.C. heeft de Noordse zuster het maar dertig jaar uitgehouden. In 1642 liep het octrooi, dat enige malen was verlengd, weer af en het is niet vernieuwd. Schade heeft dat de kleine visserij niet gedaan. Integendeel, na 1642 nam de vaart op Spitsbergen nog toe. De ‘Groenlandse visserij’, zoals men ze ook wel betitelde, heeft in de volgende tientallen jaren haar hoogtepunt bereikt. Het aantal schepen, dat er aan deelnam, vertienvoudige en volgens Pieter de la Court zouden er jaarlijks 12.000 man naar het Noorden varen. Waarschijnlijk is dit aantal wat overdreven (de schrijver was een groot tegenstander van compagnieën en monopolies), maar in elk geval is de vaart naar het Noorden van grote betekenis geweest voor de Nederlandse welvaart. Het walrussenivoor, het spek van walvissen, walrussen en robben, traan en baleinen, de robbenvellen, het waren kostbare artikelen voor handel en industrie. En tevens werden de reizen in het hoge Noorden dienstbaar gemaakt aan de wetenschap. Tot in onze dagen gebruikt men de nauwkeurige waarnemingen en gegevens van onze vaderen. Spitsbergen is thans Noors. Toen in 1918 het bezit van dit eiland aan de orde kwam, heeft men van Nederlandse zijde nog eens gewezen op de ontdekking door Barentsz., maar het heeft geen resultaat gehad. Barentszburg en Barentszeiland herinneren er echter nog heden aan deze pionier. | |
Zweden.De Zweedse professor Wrangel heeft een standaardwerk geschreven over de betrekkingen tussen Zweden en Nederland. Op bijna elk gebied zijn er Nederlanders geweest in Zweden om leiding te geven en honderden zijn er gebleven, van wie velen zelfs in de adelstand werden opgenomen. Hugo de Groot was na zijn vlucht uit de Republiek jarenlang Zweeds gezant; ontevreden Nederlanders richtten in Zweden een Westindische Compagnie op, Usselincx probeerde er zijn idealen te verwezenlijken, Gothenburg | |
[pagina 354]
| |
werd door Nederlanders gebouwd en gekoloniseerd, waarbij Cabilieau een hoofdrol speelde. Zo groot was de invloed der Nederlanders in deze streken, dat de diplomatieke taal jaren lang het Nederlands was. Gustaaf Adolf b.v. kon het lezen en verstaan. Wanneer wij echter de namen van een groot aantal Nederlanders lezen, aan wie Zweden zeer veel te danken heeft, dan is er een, die ver boven alle anderen uitsteekt: Lodewijk de Geer. | |
De Geer.Evenals Usselincx, De Moucheron en Lemaire behoorde De Geer tot de uitgeweken Zuid-Nederlanders die zich in Amsterdam vestigden. Hij verzwagerde zich met de Hollandse patriciërs: de bekende bankier Trip was zijn zwager. Met hun groot vermogen steunden zij meermalen Gustaaf Adolf. Zij schreven voor grote bedragen in op de Zweedse leningen, waarvoor als onderpand de opbrengst van de kopermijnen diende. Daardoor werd De Geers aandacht gevestigd op de Zweedse ertsen en hij is het geweest, die de mijnbouw er tot ongekende bloei heeft gebracht. Hij werd de leverancier voor Zweden en tevens de bankier. In 1641 werd hij in de Zweedse adelstand opgenomen, omdat, zoals Dekker zegt, ‘hij door zijn belangrijke ondernemingen en door zijn handel in wapenen had bijgedragen tot de verdediging van het land tegen de vijanden; dat hij een betere methode had ingevoerd voor het gieten van ijzer, voor het smeden en voor de wapenfabricage; dat door zijn zorg kostbare werkplaatsen en fabrieken waren opgericht; dat op zijn oproep talrijke vreemde werklieden waren toegesneld, en dat hij aldus een belangrijke bron van nationale welvaart had geschapen’. Niet ten onrechte heeft men De Geer, die reusachtige wapenfabrieken bouwde en de leverancier van kanonnen werd voor een groot deel van Europa, de 17de eeuwse Krupp genoemd. Hoe groot zijn invloed was, blijkt uit de Deens-Zweedse oorlogen. In 1644 brak de eerste uit en in Nederland heerste onzekerheid, hoe te handelen. Krachtens traktaat was de Republiek verplicht Zweden te steunen, maar Frederik Hendrik vreesde, dat de aandacht van Spanje zou worden afgeleid en wenste bovendien Engeland niet te ontstemmen. Toen rustten Trip en De Geer een particuliere vloot van 30 schepen uit, die de Zweden te hulp kwam. Maarten Thijssen was admiraal. De Denen sloegen hem terug, maar na in Nederland de schade hersteld te hebben, zeilde | |
[pagina 355]
| |
Thijssen opnieuw het Vlie uit en versloeg met de Zweedse admiraal Wrangel de Denen verpletterend. Thijssen werd onder de naam Anckarhjelm in de Zweedse adelstand opgenomen en heeft als admiraal de Zweedse zeemacht gevormd. Lodewijk de Geer is op het laatst van zijn leven naar Amsterdam teruggekeerd, waar hij in 1652 is gestorven. Zijn nakomelingen hebben echter ook in later eeuwen een belangrijke rol in Zweden gespeeld. | |
Amager.Tegenover Kopenhagen, de hoofdstad van Denemarken, ligt het eiland Amager. In het begin van de 16de eeuw nodigde de Deense koning Christiaan II, een zwager van Karel V, een aantal Hollandse boeren uit, zich op dat eiland te vestigen, teneinde de hoofdstad van tuinbouwprodukten te voorzien. Zij zouden tal van privileges genieten en zo hebben er zich in 1516 een kleine 200 personen gevestigd, voornamelijk afkomstig uit Waterland. Hun nakomelingen wonen er nog en lang hebben ze hun taal en gebruiken in ere gehouden. Nog in 1811 werd in het Nederlands gepreekt, daarna tweetalig, tot tenslotte het Deens heeft gezegevierd. Het pleit echter voor de stoere kolonisten, dat zij drie eeuwen lang in de betrekkelijk kleine kolonie Hollaenderby hun taal in ere hebben gehouden. Deze daad van Christiaan II heeft betere gevolgen gehad dan zijn verhouding met de schone Duveke, een dochter van een Amsterdamse weduwe. Moeder en dochter hebben jarenlang de koning beheerst. De moeder Brechtje heeft zelfs een tijd de Deense financiën beheerd en heeft tenslotte mede de val van Christiaan II veroorzaakt. Ook in de 17de eeuw heeft Denemarken veelvuldig betrekkingen met de Republiek onderhouden. Stonden in 1644 de Hollanders nog aan Zweedse zijde, later veranderde dat, toen Zweden te machtig scheen te worden. Wassenaar van Obdam, De Ruyter en Cornelis Tromp zijn in de Deense geschiedenis ook zeer bekende namen. Laatstgenoemde was zelfs een tijdlang opperbevelhebber van de Deense vloot, die hij geheel reorganiseerde. In 1676 bracht hij de Zweden een zware nederlaag toe. Volgens De Jonge waren van de 26 schepen der Denen minstens 17 onder bevel van Nederlandse officieren. Om deze en andere overwinningen is Cornelis Tromp in de Deense adelstand verheven met de titel graaf. Tevens kreeg hij de olifantsorde en het verhaal gaat, dat hij bij de uit- | |
[pagina 356]
| |
reiking daarvan 2000 rijksdaalders moest betalen aan de kanselarij (voor de armen), wat hem de opmerking ontlokte: ‘Dat beestje is mij te duur.’ | |
Duitsland.Reeds in de Middeleeuwen hebben Nederlandse en Vlaamse kolonisten een belangrijke rol in Duitsland gespeeld. In de 10de en llde eeuw woonden de heidense Slaven nog tot aan de Elbe. De keizers hadden in de meeste gevallen meer oog voor Italië dan voor landen ten Noorden van de Alpen. Verschillende vorsten hebben hun taak overgenomen. Hendrik de Leeuw, Albrecht de Beer van Brandenburg en later de grootmeesters van de Duitse Orde hebben veel gedaan voor de uitbreiding van de Germaanse stam en meteen van christendom en beschaving. Wij noemden slechts enkele van de voornaamste kolonisators. Zij en anderen hebben daarbij dikwijls gebruik gemaakt van Nederduitse en Vlaamse boeren. In Oldenburg, Brandenburg, Mecklenburg, Saksen, Pommeren, Thüringen en Pruisen zijn soms zeer belangrijke nederzettingen geweest. In Pruisen lag zelfs een stad Pruisisch Holland. ‘Bij voorkeur vestigen zij (de Nederlanders) zich in streken, die enige gelijkheid vertonen met die van hun stamland. Zij ontginnen moerassige of heideachtige gronden, leggen rivierdijken aan tot bescherming van het bezette gebied, enz. Daarbij bedingen zij zich in de overeenkomsten behoud van eigen wetten en gebruiken, eigen bestuur, vaststelling van op te brengen lasten. Vooral in de Altmark maar ook elders in de genoemde landen en gebieden zijn, behalve in de overlevering, in de namen van plaatsen, dijken, ontgonnen landen, ook in de oude familienamen nog aanwijzingen van dergelijke kolonisaties door onze stam te vinden: Holländerof Hollerdeich; Flemming, Preussisch Holland enz.; hier en daar meent men in de rechtsgebruiken, kleding, dialectvormingen herinneringen daaraan te ontdekken. Het is onweerlegbaar, dat zo een belangrijk deel van Noord-Duitsland door mensen van Dietse stam is gekoloniseerd.’ (Prof. Blok) | |
Vluchtelingen.Van andere aard waren de vestingen in de 16de en ook nog in de 17de eeuw. Zij waren het gevolg van de geloofsvervolging. Tijdens Karel V en Philips II weken tal van Nederlanders uit naar Duitsland. Wezel, Emden en andere plaatsen hebben er duizenden gast- | |
[pagina 357]
| |
vrij ontvangen en geherbergd. De eerste grote kerkelijke vergaderingen van onze Gereformeerde Kerk zijn in Duitsland gehouden: het convent van Wezel en de synode van Emden. Maar toen na 1572 het getij kenterde, zijn zeer velen teruggekeerd. Ook in Frankfort vormde zich een Nederlandse calvinistische vluchtelingengemeente, maar door de onverdraagzaamheid der Luthersen heeft het merendeel der leden de stad al spoedig weer verlaten. Philip Ludwig von Hanau, een schoonzoon van Willem van Oranje, ontving een deel van deze verdrevenen met open armen en zij stichtten er Nieuw-Hanau, waar zij volkomen vrijheid van godsdienst genoten. De nieuwe stichting kwam tot grote bloei en dijde uit tot een duizendtal gezinnen, die volgens Prof. van Schelven nog tot in de tweede helft van de 18de eeuw het Nederlands als voertaal in de kerk gebruikte en de psalmen van Datheen zong. Zo groot werd de bloei volgens dezelfde schrijver, dat de Frankfortse gilden beducht waren voor de overvleugeling van hun stad en dat het erop begon te lijken, dat men zou beginnen te spreken van Frankfort bij Hanau, zoals de verdrevenen hadden voorspeld. Een ander deel van de Frankfortse gemeente was al eerder uit de ongastvrije stad vertrokken en vond een toevlucht bij de keurvorst van de Palts. Zij stichtten er Frankenthal, dat tot grote bloei kwam door zijn nijverheid. De eerste diaken van Batavia, de ziekentrooster Aerssen, later de eerste predikant van Curaçao, was volgens de Bataviase archieven afkomstig uit Frankenthal. In de Negenjarige Oorlog is de stad echter ondergegaan, nadat zij in vorige troebelen al meermalen ernstig had geleden. Friederichstadt aan de Eider in Holstein heeft zijn ontstaan te ‘danken’ aan de moeilijkheden, die de Remonstranten na de Dordtse synode in de weg werden gelegd. Frederik II van Sleeswijk-Holstein nodigde de Remonstranten uit, zich in zijn land te vestigen. Hij hoopte met hun hulp zijn land tot welvaart te brengen en vooral de handel te ontwikkelen. Friederichstadt, zoals de emigranten uit dankbaarheid hun geheel op Hollandse wijze gestichte stad noemden, is echter geen tweede Amsterdam geworden. Na enkele jaren was er van vervolging van de Remonstranten geen sprake meer en verschillende families keerden toen maar liever weer naar het vaderland terug. Bovendien ontbrak het de hertog aan voldoende macht om zijn schepping tot een handelscentrum te maken. Daarvoor was een vloot nodig. Friederichstadt is dan ook een onbetekenende plaats gebleven, die men op vele kaarten tevergeefs | |
[pagina 358]
| |
zal zoeken. In één opzicht was het een eigenaardige plaats. ‘Remonstranten, Doopsgezinden, Luthersen, Katholieken. Kwakers en Joden hebben daar in vrijheid en verdraagzaamheid geleefd in een tijd, waarin elders nog niemand dacht, dat zoiets mogelijk was.’ De nederlandse Labadisten vonden een tijdlang onderdak te Altona, in die dagen Deens. | |
Mennisten.Eén groep heeft wel een heel bijzondere en tragische geschiedenis gehad. Het waren de Doopsgezinde vluchtelingen, die zich in de omgeving van Dantzig vestigden. Als de meeste Mennisten waren het stille en ijverige landbouwers en ambachtslieden, die juist daardoor tot betrekkelijke welvaart geraakten. De Poolse koningen zagen deze immigranten niet ongaarne, want zij brachten woeste streken in ontginning en op geoorloofde en ongeoorloofde wijze werd heel wat van de hardwerkende gegoede Mennisten gevraagd. Dat veranderde, toen Pruisen een deel van Polen annexeerde. Was er blijdschap bij de Doopsgezinden, omdat ze voortaan onder een Protestant zouden staan, dit veranderde, toen Frederik Willem II, broer van Prinses Willemijntje, maatregelen tegen de duizenden Doopsgezinde onderdanen nam, die nog steeds afkerig waren van krijgsdienst. Het gevolg was, dat honderden uitweken naar Rusland, waar Katharina II hen heel goed kon gebruiken in de Oekraïne. Ontzaglijke moeilijkheden hadden zij daar in het begin te overwinnen. Zij woonden in holen, die zij in de grond hadden uitgegraven! Maar zij versaagden niet. Ds. Fleischer schrijft: ‘Allengskens ging het hun naar den vleze. De maagdelijke bodem der steppen bleek een wonderrijke aarde te zijn, die voor weinig arbeids grote winsten terugschonk. De Hollanders zijn altijd een vruchtbaar ras geweest en ook deze Hollanders kenmerkten zich door grote gezinnen en vele huiselijke deugden. Hun vrouwen waren toegewijde moeders en zij spaarden de melk niet voor knapen en maagdekens. Voor het onderwijs der jeugd hadden zij al vroeg een open oog en getroostten zij zich aanzienlijke offers. Welvarende dorpen ontstonden, regelmatig, maar niet aaneengesloten gebouwd. Ieder woonde op eigen grond, te midden van weelderige boomgaarden en malse weiden en wuivende korenvelden. Men zou er zich kunnen wanen in de Friese bouwhoek of de Groninger Ommelanden. Hun jongelieden, die thuis | |
[pagina 359]
| |
en op school goed waren opgevoed en die men gerust kon vertrouwen in de boze wereld rondom, zond men als een “nieuwe lente” uit om elders nieuwe koloniën te stichten.’ Zo breidde zich het aantal nederzettingen gestadig uit. Men trof ze aan in de Krim, in de Kaukasus, langs de Wolga en zelfs in Siberië. Weer dreigde echter gevaar, toen omstreeks 1870 de Russische regering begon te tornen aan de vrijheid van geweten, door te dreigen met verplichte krijgsdienst. Wel had Katharina II de pioniers beloofd, dat zij en hun nageslacht daarvan ‘voor eeuwig’ zouden zijn vrijgesteld, maar ook hier gold het woord: Vest op prinsen geen betrouwen. Nog dreef de wolk voorbij, toen de Doopsgezinden in plaats van soldaat te worden, een periode in de staatsbossen moesten werken, maar het vertrouwen was verdwenen. En zo gingen in 1874 tal van Mennisten naar Amerika, evenals de Balkster broeders in 1853 uit Nederland. Ds. Leendertz bezocht de gemeente van Alexanderwohl in de staat Kansas en gaf in de Zondagsbode van 4 september 1921 een beschrijving van deze groep, die oorspronkelijk uit Groningen afkomstig, zich in West-Pruisen had gevestigd, toen in Zuid-Rusland had gewoond en tenslotte hier in het verre Westen terecht was gekomen. De dominee schrijft: ‘De liefde voor Holland is er nog altijd groot en verscheidene kerkbezoekers konden de lezing van de Hollandse Bijbel nog goed volgen; huizen, kerkgebouw, de gezichten van de mensen, hun namen als Jansen, Klaassen, Harmsen, zijn nog typisch Hollands. Zij hebben de kale prairies, waar de buffel rondzwierf, herschapen in een bloeiend landschap en zijn thans welvarende landbouwers. De velden zijn zwaarbevracht van koren en mais. Onder hoge bomen, met oprijlanen naar de weg, liggen de mooie boerderijen, omringd door grote, van elevators voorziene schuren: daaromheen vruchtbomen zonder tal. Op iedere boerderij vindt men een of meer auto's waarmee men naar de kerk gaat en de kinderen naar de school brengt. Er is in Alexanderwohl zelfs een Doopsgezinde politieagent, die echter geen wapenen draagt en ze ook nooit nodig heeft gehad, want zolang de nederzetting bestaat, heeft er nog nooit een misdaad plaats gehad. Komen er kleine gevallen voor, b.v. dat iemand zijn schulden niet betaald heeft, of dat opgeschoten jongens kattekwaad uithalen, dan worden die voor de predikant en de oudsten der gemeente gebracht, die de schuldigen vermanen en straffen...’ Gelukkige mensen! | |
[pagina 360]
| |
Vooral wanneer wij zien op de duizenden Nederlandse Doopsgezinden, die in Rusland achterbleven. In 1904 waren er nog 74.000, verspreid over een oppervlakte, tientallen malen zo groot als ons land. Toen de eerste wereldoorlog kwam, werd opnieuw hun vrijstelling van de militaire dienst een grief van de bevolking, die hen bovendien als ‘Duitsers’ niet vertrouwde. Maar het ergste kwam na de wereldoorlog, toen de communistische revolutie uitbrak en de Oekraïne maandenlang het strijdtoneel was van Witte en Rode troepen. En toen de eersten tenslotte moesten wijken, brak voor de stille en weerloze kolonisten een vreselijke tijd aan. Bij honderden werden ze vermoord, bij duizenden vluchtten ze met achterlating van al hun bezittingen. Het Bolsjewisme heeft grondig vernield, wat de duizenden Doopsgezinden met noeste vlijt en vrome zin in anderhalve eeuw hebben opgebouwd. Velen van de vluchtelingen hebben ook in Amerika een toevlucht gevonden.Ga naar voetnoot1) | |
Tsaar Peter en de Nederlanders.De grote Keurvorst (1640 - 1688) heeft in Brandenburg de kolonisatie van Nederlandse boeren bevorderd. Blok wijst op een overeenkomst, die deze vorst sloot met een compagnie ‘Friesche huysluyden’, vertegenwoordigd door Hein Sikkes en Leinst Wilchels. Frederik de Grote, koning van Pruisen, die een eeuw later regeerde, ging in dat spoor voort en tussen de regeringsjaren van deze beide ‘groten’ ligt de periode van Peter de Grote van Rusland, de man van de Zaandamse timmerwerf, die lastige jongens een kies uittrok en belasting van baarden hief. Maar hij heeft meer gedaan. Hij heeft Rusland tot een grote Europese mogendheid gemaakt en bij zijn werk heeft hij vele Nederlanders gebruikt. Niet dat dezen voordien geen connecties met ‘Moscovië’ hadden. Herhaaldelijk waren er gezanten bij de heersers van het grote rijk verschenen en meer dan één tsaar had een Nederlander als apotheker, lijfarts of raadsman. Ook Russische gezanten verschenen in Den Haag en het. verkeer werd drukker naarmate de Nederlanders | |
[pagina 361]
| |
een groter aandeel in de handel op Archangel, toentertijd de enige Russische haven, veroverden. Maar de grote invloed der Nederlanders dagtekent toch uit de tijd van tsaar Peter, die in 1697 een bezoek bracht aan Zaandam en Amsterdam en gedurende dit verblijf tal van bekwame personen heeft weten over te halen hem naar Rusland te volgen om daar de hervormingen op militair en maatschappelijk gebied te leiden: zeelieden, scheepsbouwers, dokters, apothekers, architecten, waterbouwkundigen enz. Vooral het zeewezen in Rusland is door de Nederlanders gevormd, waarbij de hulp van de Amsterdamse burgemeester Witsen van grote betekenis was. Zo is het ook te verklaren, dat hoewel het Russisch en het Nederlands hoegenaamd geen overeenkomst vertonen, de Russische scheepstermen zoveel op de onze lijken. Dr. R. Vermeulen heeft daarover een verhandeling geschreven en het blijkt, dat tal van woorden letterlijk zijn overgenomen. De tsaar zelf sprak en schreef Nederlands en bediende er zich van op zijn reizen door Europa. En het is overtuigend bewezen, dat hij bij zijn dienaren het leren van onze taal aanmoedigde. ‘Eerbied vervult ons voor de geweldenaar, de niets en niemand - zichzelf wel het allerminst - ontziende despoot, die zijn gehele leven in dienst heeft gesteld van zijn plannen om zijn onmetelijk rijk naar zijn inzichten omhoog te stoten in de rij der natiën; tegelijk “de grote man, voor wie niets te klein was”. Maar eerbied ook voor de zeldzame bekwaamheid, de geweldige geestkracht van die Nederlandse staatslieden, kooplieden, varengezellen en technici; van dat stoere Nederlandse geslacht van onze gouden eeuw.’ | |
In de Levant.De Nederlandse kooplieden, die in het laatst van de 16de en het begin van de 17de eeuw naar de Turkse landen voeren, deden dat onder Franse vlag. Doch in 1610 verscheen de eerste Nederlandse gezant bij de Hoge Porte en vanaf die tijd dateren de betrekkingen der Nederlanders met het oostelijk deel van de Middellandse zee. Die eerste gezant, Cornelis Haga, de man met de mooie witte baard, heeft 26 jaar in Constantinopel vertoefd en aan zijn beleid is het te danken geweest, dat de Nederlanders verschillende voorrechten kregen in het land van de Grote Heer. Eerst in Aleppo, later in Smyrna, dreven de Nederlandse kooplui een drukke han- | |
[pagina 362]
| |
del. In laatstgenoemde plaats hadden zij een kolonie, die verschillende privileges verkreeg, o.a. een eigen recht. Er was een Nederlandse kerk en een hospitaal. Haga was aan het hof zeer gezien en heeft getoond een man van kennis en ondernemingsgeest te zijn. Zo had hij aandeel in de vertaling van de Bijbel in het Nieuw-Grieks en onderhandelde hij met de patriarch over een samengaan van de Oosterse kerk en de Gereformeerde. Aan hem is het ook te danken, dat de eerste drukkerij te Constantinopel werd opgericht. Een zijner opvolgers vervaardigde voor de Turken globes en kaarten en zo ook is in wetenschappelijk opzicht het gezantschap de Turken van dienst geweest. In latere tijd is de betekenis der Nederlanders in deze streken sterk gedaald. De eens bloeiende kolonie van Smyrna ging in de 19de eeuw achteruit. Wel werden in deze eeuw het hospitaal en de kerk nog eens vernieuwd, maar bij de grote brand van 1922, die een groot deel van Smyrna verwoestte, gingen beide in vlammen op en dat betekende meteen het einde van de Nederlandse volksplanting. | |
Andere kolonies.Tenslotte zouden wij nog kunnen wijzen op de Nederlandse vluchtelingenkerken in Londen en andere Engelse plaatsen tijdens het regime van Karel V en Philips II, maar de meeste vestigingen daar zijn niet van lange duur geweest, vooral toen verschillende autoriteiten hun het episcopaalse systeem wilden opdringen. Evenwel zijn er in enkele plaatsen, zoals Londen, Nederlandse kolonies gebleven tot op de huidige dag. In Italië hebben vele Nederlanders gewerkt en gewoond, vooral als gevolg van het feit, dat Rome de gelovige Roomsen aantrok. Reeds in de Middeleeuwen was er een Friezenkerkje en ook in later eeuwen werkten en woonden er Nederlanders in aanzienlijken getale. Schapekaes, zo deelt Hoogwerf mee, was een kundig ingenieur, die in de 17de eeuw al plannen maakte om de Pontijnse moerassen droog te leggen, iets wat eerst in deze eeuw aan de Duce is gelukt. Wij zouden op een jongere kolonisatie kunnen wijzen, zoals die in Argentinië, waarheen verschillende landbouwers zijn gegaan, toen de Verenigde Staten en Canada de deuren grendelden. Reeds heeft zich er een classis Buenos Aires van de Gereformeerde Kerken in Nederland gevormd en werken er verschillende predikanten en onderwijzers. | |
[pagina 363]
| |
Hongarije, dat een standbeeld oprichtte voor Michiel de Ruyter, die hun predikanten verloste, heeft eeuwenlang met Nederland in betrekking gestaan. Honderden Hongaarse studenten hebben in ons land gestudeerd, vooral in Franeker. De eerste wereldoorlog heeft die banden weer versterkt en menig Hongaar heeft zich de moeite getroost Nederlands te leren om te studeren aan een Nederlandse universiteit of hogeschool. De emigratie naar Canada, Australië en Nieuw-Zeeland in de laatste tijd zou tenslotte ook nog genoemd kunnen worden. | |
Waer dat men sich al keerd of wend.Wij deden in dit hoofdstuk een greep. De Nederlanders en hun invloed in den vreemde is een onderwerp, dat meer dan een boekwerk vult en waaraan tal van eminente schrijvers artikelen hebben gewijd. Wij mochten echter deze serie niet eindigen zonder ook hierop, zij het kort, te wijzen. God gaf ons volk een roeping, zoals Hij dat aan elk volk heeft gegeven. Wij mogen zeggen, dat het met veel gebreken en met vaak zeer egoïstische doeleinden voor de wereldgeschiedenis van grote betekenis is geweest en dat wij uit zijn historie kunnen leren, dat, naar het woord van Koningin Emma, een klein volk ook groot kan zijn. En bovenal lere het ons streven en bidden om als volk van Nederland de wereld tot zegen te zijn: Van het winterhuis tot aan de zuideras! |
|