Dispereert niet. Deel 5
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 333]
| |
6. Een schoon landouw met den soeten naem van Nederland bekendHenry Hudson.In het vorige deel beloofden wij terug te zullen komen op de pogingen om een noordwestelijke doorvaart naar Indië te vinden. In de jaren 1594 tot 1597 was driemaal tevergeefs geprobeerd langs de kusten van Rusland en Siberië de Grote Oceaan te bereiken. In het begin van de 17de eeuw deed de Engelsman Henry Hudson in dienst van de Engelse Muscovy Company tweemaal verkenningstochten met hetzelfde doel. Hij zwierf evenals onze pioniers in de buurt van Spitsbergen en Nova Zembla rond, maar het eigenlijke doel werd door hem al evenmin bereikt als door Barendsz. en Heemskerk. Toch vestigde hij door zijn reizen de aandacht van de Bewindhebbers van de V.O.C. op zich en toen Hudson ontslag kreeg bij zijn oude meesters en in Nederland verscheen, wisten de Heren XVII hem over te halen tot een contract om nog eens de plannen van Plancius te beproeven. Zijn instructie schreef voor, dat hij langs de N.O.-route en op geen andere wijze naar Indië mocht varen. Vreesde men, dat Hudson een ander plan koesterde? Waarschijnlijk heeft hij zich in die geest uitgelaten en was hij in het bezit van gegevens omtrent de wateren in de buurt van New Foundland. Hoe het ook zij, de Kamer van Zeeland vertrouwde de Engelsman maar half, maar Amsterdam zette door en de welomschreven instructie zou het Hudson wel beletten een slippertje te maken. Maar dan hebben de Heren zich terdege vergist. Wel is hij op de ‘Halve Maen’ de Noordkaap gepasseerd (hij verliet op 6 april 1609 de rede van Texel) en heeft Nova Zembla bereikt, maar toen hij aan de ijsvelden was gekomen, heeft hij niet lang naar een doorvaart gezocht, maar schielijk de steven gewend. Langs de Faroëreilanden zette hij koers naar de oostkust van Amerika, om daar door de Davisstraat of een andere passage in de Grote Oceaan te komen. Dit gelukte niet en in plaats daarvan verkende hij een deel van de kust van Noord-Amerika, vooral het deel tussen de Delaware en kaap Cod (zie de kaart). In het bijzonder had de streek | |
[pagina 334]
| |
Nieuw-Nederland
| |
[pagina 335]
| |
langs de Noordrivier (thans Hudsonrivier) zijn interesse en tot het tegenwoordige Albany voer hij haar op. Na zijn onderzoekingen keerde hij naar Europa terug, maar Nederland bereikte hij niet. In Plymouth werd het schip in beslag genomen en speciaal de papieren hadden de belangstelling der Engelsen. De ‘Halve Maen’ is later aan de V.O.C. teruggegeven, maar Hudson werd niet weer afgestaan. De Engelsen zagen in, dat het gevaarlijk was, een koene ontdekkingsreiziger aan de dijk te zetten en namen hem weer in dienst. Nu kon hij nogmaals een poging doen om zijn geliefkoosd plan uit te voeren. In 1610 voer hij uit en stevende door de naar hem genoemde straat de grote baai binnen, die hij reeds voor de Oceaan hield. Het de tegenwoordige Hudsonbaai. Aan de zuidkust daarvan werd de winter van 1610 op 1611 doorgebracht en in het voorjaar zou men verder. Maar op het schip brak muiterij uit. De bemanning zette Hudson, zijn zoon en een drietal vrienden in een open boot en keerde naar Engeland terug. Nooit heeft iemand meer iets van Hudson vernomen ... | |
Particuliere ondernemingen.Maar Hudson had de streek tussen de Zuidrivier en Kaap Cod ontdekt in dienst der Nederlanders en geen wonder ook, dat zij aanspraak maakten op die kusten, temeer daar er in die gebieden geen kolonisten woonden, ja, de bewoners er sedert mensenheugenis geen blanke hadden gezien. Reeds in 1610 voer nu een Nederlands schip naar de mond van de Hudsonrivier, om betrekkingen aan te knopen met de bewoners van het land, waarvan Hudson volgens De Laet had getuigd: ‘Het schoonste land, dat ik ooit met de voeten betrad.’ Op deze reis werd een eiland bezocht in de brede riviermond, dat de naam Manhattan kreeg. Wat deze naam precies betekent, is niet bekend. Men neemt wel aan van Dronkemansoord en dan zou het kunnen wijzen op een minder mooie daad van Hudson, die een stelletje Indianen bij zich in de kajuit had genodigd en hen te veel had getrakteerd. Het duurde niet lang, of een compagnie werd opgericht, die van de Staten-Generaal een octrooi kreeg voor vier reizen (jaren). Dertien kooplui vormden deze maatschappij, die echter in 1618 weer werd opgeheven. In 1621 werd de Westindische Compagnie opgericht en de kusten van Noord-Amerika vielen ook binnen haar limiet, zodat | |
[pagina 336]
| |
het uit was met particuliere ondernemingen. De vrije kooplui kregen last deze streken te verlaten. | |
Buren.Maar onbetwist bleef het bezit niet. De Engelsen verklaarden meer rechten te hebben. Inderdaad had Raleigh in 1584 Virginië ontdekt en daar was een Engelse volksplanting ontstaan. Koning Jacobus meende, dat hij al even goed als Paus Alexander grenzen mocht trekken, en zo wees hij de kusten van Amerika tussen 34 en 45 graden Noorderbreedte toe aan twee Engelse maatschappijen en hierop beriepen de Engelsen zich, al had zich nimmer een Engelsman vertoond tussen de 38ste en 41ste breedtegraad, waar Hudson opereerde. Behalve Virginië in het Zuiden lag ook ten Noorden van onze nederzetting een Engelse kolonie, Nieuw-Engeland, gesticht door uitgeweken Puriteinen en Independenten, die na een tijdlang in Nederland te hebben vertoefd, zich in Noord-Amerika hadden gevestigd. Het waren de streng-calvinistische Pilgrimfathers. Deze koloniën - er waren er totaal vier - hadden een zeer grote mate van zelfbestuur en sloten een verbond dat de grondslag is geworden van de latere U.S.A. Ook de Zweden (eigenlijk Hollanders in Zweedse dienst) vestigden zich, wat later dan de Nederlanders, in Noord-Amerika, voornamelijk langs de Zuidrivier (Delaware), waar Gothenburg, Helsingborg en andere plaatsen werden gesticht. Toen echter deze Zweedse kolonisten na de dood van Gustaaf Adolf geen steun meer uit het moederland ontvingen, moesten zij zich tegen wil en dank wel bij de Engelsen of Nederlanders aansluiten, wilden zij staande blijven tegen de Indianen. | |
Nieuw-Nederland.Officieel strekte het gebied, waarop de Nederlanders aanspraak maakten, zich uit van de Zuidrivier tot Kaap Cod, maar de eigenlijke kolonisatie had plaats langs de Hudson. De kolonie kreeg de naam Nieuw-Nederland en de W.I.C. kocht verschillende eilanden en stroken grond langs de rivier van de bewoners, de Indianen. Het meest bekende voorbeeld is het eiland Manhattan, dat voor produkten ter waarde van ƒ 60. - werd gekocht van de oorspronkelijke bewoners. Thans ligt New-York op dat eiland en kost de grond er duizenden en nog eens duizenden dollars per vierkante meter. | |
[pagina 337]
| |
Op Manhattan werd door de eerste directeur van de nederzetting, Petrus Minuit, een sterkte aangelegd. De bouwmeester van het fort was Krijn Fredericks en het kreeg de naam Nieuw-Amsterdam. ‘Binnen in het fort werd een molen gebouwd en boven in die molen een kerk ingericht, waar de eerste predikant Jonas Michaëlius de godsdienstoefeningen leidde.’ (Prof. Eekhof) | |
Kolonisatie.Het nieuwe land was uitstekend geschikt voor kolonisatie. De Laet wees op ‘de gelijkheid van de gestalte des luchts en weder’. De pelterijen waren een begeerlijk handelsobject, dat de Indianen in grote hoeveelheid leverden, de baaien waren visrijk evenals de rivieren, de bossen leverden uitstekende houtsoorten en de grond was uitermate vruchtbaar. Misschien zou Nieuw-Nederland de taak van de Oostzeelanden kunnen overnemen, wat hout en koren betrof. Het was daarom vooral Amsterdam, dat zich zeer voor de nieuwe volksplanting interesseerde en na 1656 er zulke grote belangen had, dat het feitelijk de burgemeesters van de Amstelstad waren, die in Nieuw-Nederland de lakens uitdeelden, zoals in de 18de eeuw in Suriname. De berichten van de kolonisten waren zeer gunstig. Zo schreef volgens Van Hinte een der boeren, dat hij ‘twaelf jaer schoone Tarruwe achtereen geteelt hadde, sonder Braecken ofte Somervaghen’. En het was een goed produkt, want ‘de Tarruwe wies in lenghte hooger als de langhste Man’. In 1629 maakte de W.I.C. de voorwaarden bekend, waarop kolonisten zich in Nieuw-Nederland konden vestigen. Door de eigenaardige bepalingen kon ook hier, evenals in West-Indië, het patronaat opkomen. Kapitalisten sloten met de Compagnie een overeenkomst en vormden de schakel tussen die Compagnie en de individuele kolonist. Zo stichtte reeds in 1630 Kiliaen van Renselaer hoog aan de Hudson-rivier, waar het fort Oranje de kolonie aan de noordzijde beschermde, de nederzetting Renselaerswijck. Nog treft men op de kaarten van de Verenigde Staten de naam aan, terwijl Albany ligt, waar eenmaal het fort Oranje of Nieuw-Albanien werd gesticht. Andere heren volgden dit voorbeeld: Godijn, Samuel van Blommaert, David de Vries, Pauw, Cornelis Antonissen van der Slijck van Breukelen, Nederhorst en anderen. Pavonia en Vriesendael ontleenden hun namen aan Pauw en David de Vries, Breukelen op Lang Eiland aan Van der Slijk van Breukelen. | |
[pagina 338]
| |
Namen.Nog zijn er heel wat namen in de omgeving van New-York, namen van eilanden, plaatsen en straten, die herinneren aan de Nederlandse kolonisten. Nieuw-Amsterdam is herdoopt in New York, maar in Brooklyn herkennen we nog Breukelen. Vlissingen werd Flushing, Utrecht werd New Utrecht, Heemstede Hamptstead, Nieuw-Haarlem is thans de bekende negerwijk Harlem in New York, Staten-eiland werd Staten-Island, Lang Eiland werd Long Island, Zandhoek Sandyhook. Wallstreet is in de beurswereld een bekende klank; de straat dankt haar naam aan de wal van het fort. En om nog één voorbeeld te noemen: Ds. Bogardus kwam door huwelijk met Anneke Jans, de dochter van de vroedvrouw van Nieuw-Amsterdam, in het bezit van een stuk land, dat sedertdien ‘Domenies bouwerij’ werd genoemd. Thans heet een wijk van New York nog de Bowery.Ga naar voetnoot1 Op de kaart, die ik overnam van Bourjé, kan men enkele van die namen vinden. | |
Moeilijkheden.Het aantal kolonisten nam toe. Ook Waldenzen, Hugenoten en Walen vonden een gastvrij onthaal in Nieuw-Nederland. Maar de moeilijkheden bleven ook niet uit. Met de Indianen konden de pioniers in het begin zeer goed opschieten. Maar door het ontactisch optreden van een paar directeuren werd de verstandhouding veel slechter en menige kolonie werd als wraak voor een wrede behandeling uitgemoord. Vooral Kieft maakte zich aan ‘moordzucht jegens de Indianen’ schuldig en werd op verzoek van de kolonisten teruggeroepen. Zijn opvolger was Pieter Stuyvesant, die het bewind over Nieuw-Nederland combineerde met dat over Curaçao. Houten Piet, Pieter met de stijve nek en dergelijke namen karakteriseerden deze bewindsman. Hij was bekwaam en had hart voor de kolonie, maar hij duldde geen inmenging in zijn zaken. Een despootje, wiens humeur er niet beter op geworden was, nadat de Spanjaarden hem een been hadden afgeschoten (zie het hoofdstuk over Curaçao). De kolonisten echter beschouwden zich allerminst als onmondige inboorlingen en het voorbeeld van de Engelse kolonies met hun char | |
[pagina 339]
| |
ters spoorde hen aan, geen genoegen te nemen met het autocratische bestuur van Pieter. Een deputatie ging naar het moederland en daar was men genoodzaakt in verschillende opzichten toe te geven. In 1652 kreeg Nieuw-Amsterdam zelfbestuur. Andere plaatsen volgden en in 1663 werd zelfs een landdag gehouden onder voorzitterschap van een Van Renselaer. Dan waren er de Engelse kolonisten, vooral die van Hartfort in het Noorden, die steeds verder opdrongen en de Nederlandse rechten niet wilden erkennen. De Virginiërs waren beter te gebruiken en dreven met de Nederlanders een drukke handel, vooral in tabak. Te meer verbaast de houding van de kolonisten van het Noorden, omdat zij juist Calvinisten waren, die in Nederland bescherming hadden genoten. | |
De overgang.In 1652 probeerde Stuyvesant een grensregeling te treffen en een tijdlang was de verhouding iets beter, maar na 1660 drongen de buren weer op en vestigden zich aan de linkeroever van de Hudsonrivier en op Lang Eiland. Stuyvesant verscheen zelf op de landdag van de vier koloniën en drie daarvan gaven hem gelijk. Maar Nieuw-Engeland wilde van geen toegeven weten. Reeds vroeg Stuyvesant om hulp in het moederland, toen in 1664 plotseling een Engelse vloot voor 's-Gravenzande verscheen en de goeverneur noodzaakte, de kolonie over te geven. Koning Karel II had er zijn broeder, de hertog van York, mee bedacht en zo werd Nieuw-Amsterdam omgedoopt in New York en kreeg Nieuw-Nederland dezelfde naam. Toen in 1667 de vrede van Breda gesloten werd, bleef Nieuw-Nederland Engels, terwijl Suriname, door Crijnssen veroverd, een Nederlandse kolonie werd. Nog eenmaal werd de princevlag te Nieuw-Amsterdam gehesen, toen Cornelis Evertsen en Jacob Binckes in 1673 tot grote vreugde van de kolonisten de Engelsen weer verdreven. Doch toen het volgende jaar de vrede van Westminster werd gesloten, diende Nieuw-Nederland als lokmiddel om de Engelsen bereidwilliger te maken. En voorgoed ging nu de driekleur naar beneden. | |
De kerk.Toch hield de kolonie nog lang haar Nederlands karakter. Niet weinig droeg daartoe bij de kerk. Wij zagen reeds, dat Ds. Micha- | |
[pagina 340]
| |
elius in 1628 de eerste gemeente institueerde, al was er voor dat jaar ook al geregeld godsdienstoefening gehouden. Spoedig werden op andere plaatsen ook gemeenten gesticht, in Renselaer, Breukelen, Utrecht enz. Megapolensis was de eerste predikant van Renselaerswijck. Hij was ook de eerste, die aan de Indianen in Noord-Amerika het Evangelie bracht, nadat hij de taal der Mohawk-Indianen had leren spreken. Hij dacht er dus anders over dan zijn collega Michaëlius, die de volwassen Indianen maar ‘in hun gevallen staat’ wenste te laten en alleen de kinderen wilde onderwijzen. Het grafschrift van Megapolensis luidde: ‘Nieuw Nederlandt schreyt,
En spaer geen tranen, want
Megapolensis leyt
(Zuyl van Nieuw Nederlandt)
Hier uit syn volle leden.
Syn onvermoeyde werck
Was bidden dag en nacht,
En yv'ren in Gods Kerck.
Nu rust hij en belacht
Des weerelts ydelheden.’
Er vielen echter ook andere feiten te melden. Ds. Bogardus, de man van de ‘Domenies-bouwerij’, lag voortdurend overhoop met de goeverneur Van Twiller en noemde hem in het openbaar een kind des duivels. Met zijn opvolger Kieft kon hij het ook al niet vinden. Hij beschuldigde hem (terecht) van wreedheid tegenover de Indianen, maar de goeverneur noemde de dominee een dronkaard en een muiter. Beide heren werden ter verantwoording geroepen naar het moederland. Ze maakten de reis op hetzelfde schip, maar dat verging en dominee en goeverneur verdronken. Kieft had 400.000 gulden bij zich, die hij in de kolonie had bijeengeschraapt ... | |
Strijd en groei.Toen de Engelsen in 1664 de kolonie veroverden, waren er 11 gemeenten met 6 predikanten. Zij behoorden tot de classis Amsterdam en dit is nog meer dan een eeuw zo gebleven. De band met Nederland bleef aldus bewaard. De predikanten werden door die classis uitgezonden. | |
[pagina 341]
| |
En evenals in Zuid-Afrika was het ook hier de Statenbijbel, die de kolonisten bond aan het oude stamland en zijn taal. Nog in de 19de eeuw waren vele afstammelingen van de oude kolonisten in staat te lezen in de Statenbijbel. Toen Roosevelt Sr. de eed als president aflegde, deed hij dit op Engelse wijze met de hand op de Bijbel. Maar deze Bijbel was een Nederlandse Statenbijbel, een erfstuk in de familie Roosevelt. Niettegenstaande de tegenwerking van de Episcopaalse kerk, die ook financieel in een betere positie verkeerde dan de Gereformeerde kerk, breidde de laatste zich nog gestadig uit. Maar tegelijkertijd kwamen ook de geschillen. Die betroffen vooral twee punten: de taal en de verhouding tot de classis Amsterdam. De jongeren voelden meer voor het Engels, maar een zeer groot deel der gemeente hield met hand en tand aan de Nederlandse taal vast. Alleen de vrees, dat tenslotte de jeugd de kerk zou verlaten en zich bij een andere formatie zou aansluiten, stemde tenslotte tot toegeven op dat punt. Toch werd het 1763, dus een eeuw nadat de kolonisten onder Engelse vlag waren gekomen, voor de eerste ‘tweetalige dominee’ werd beroepen en nog in 1800 beluisterden volgens Van Hinte elke zondag een 250.000 mensen het Evangelie in het Nederlands. Langzamerhand echter kreeg het Engels de overhand. In 1803 werd te New York de laatste Nederlandse preek gehouden, maar nog in 1844 werd er de zegen in het Nederlands uitgesproken en in die dagen waren er nog velen, die de taal van hun voorouders konden lezen en spreken, zoals verschillende Afgescheidenen ondervonden. De Amerikaanse gezant Bleecker, die ruim honderd jaar geleden door Koning Willem I werd ontvangen, sprak volgens de Koning beter Nederlands dan menig hier te lande geborene. Een tweede strijdpunt was, zo merkten we op, de verhouding tot de classis Amsterdam. Het aantal kerken groeide en daarmee bij velen het verlangen, een zelfstandige classis te vormen, om ten slotte de algehele onafhankelijkheid te bereiken. Anderen vreesden, dat de kerk daardoor in een verkeerd spoor zou geraken, gebrek zou krijgen aan de nodige universitair gevormde predikanten en dat de kerk snel zou verengelsen. Zo ontstonden de coetuspartij, die ijverde voor meerdere zelfstandigheid, en de conferentiepartij, die de oude toestand wilde behouden. De classis Amsterdam was ook weinig toeschietelijk en het is toch wel vreemd, dat men een zo groot aantal kerken als wellicht geen enkele classis in Neder- | |
[pagina 342]
| |
land omvatte, op een dergelijke manier onmondig hield. Tenslotte wist de predikant Dr. John Livingstone, een Schot van geboorte, wiens geslacht lang in Nederland en Noord-Amerika had gewoond, de vrede te bewerkstelligen. Hij draagt niet voor niets de naam van ‘Vader der Gereformeerde Kerk in Amerika’. Op den duur was de scheiding van de kerk in Nederland niet tegen te houden, vooral niet, toen na de vrijheidsoorlog tal van afstammelingen der Nederlandse kolonisten zich echte Amerikanen begonnen te voelen. Dat was iets anders dan Engelsen en tot de felste strijders in de kamp om de onafhankelijkheid behoorden dan ook de Nederlanders. In 1792 werd de band met de kerken in Nederland definitief doorgesneden en voortaan sprak men van the Dutch Reformed Church (Hollandse Gereformeerde Kerk) en in de volgende eeuw werd ook het Dutch weggelaten. Toen de kerk haar zelfstandigheid verkreeg, telde ze 116 gemeenten en had ze een eigen seminarium te New Brunswick. | |
Afstammelingen.Nog treft men in Amerika duizenden personen met een Nederlandse naam. Sommigen daarvan hebben zelfs een heel bekende klank: Stuyvesant, Renselaer, Schermerhorn, Van der Bilt, Roosevelt. De afstamming van een der pioniers geldt voor de Amerikaan als een adelbrief, evenals de Engelsen graag hun geslachtslijst opvoeren tot de Pilgrimsfathers. Van Hinte schat het aantal afstammelingen van hen, die zich bij de overgave in Nieuw-Nederland bevonden, op ruim 2 miljoen. Opmerkelijk is dat velen zo gesteld zijn op een naam met Van er in. Volgens dezelfde schrijver telt het telefoonboek van Brooklyn alleen 12 kolommen met namen, die met Van beginnen. Het miljonairsgeslacht der Vanderbilt's heeft wel het meeste naam gemaakt. Maar ook andere afstammelingen van de oude kolonisten zijn vermaard geworden. Drie er van hebben het tot president gebracht. Van Buren in 1837 en in deze eeuw de beide Roosevelts. Toen de oude Roosevelt president was, bezocht Dr. Beets hem eens op een receptie, zo hoorden wij deze eens verhalen. De president was er niet weinig trots op, dat hij van de pioniers afstamde en om te tonen, dat hij het Nederlands nog ‘machtig’ was, reciteerde hij: Tikke, takke, tonen,
Varkentje in de bonen,
| |
[pagina 343]
| |
Koetje in de klaver.
Paardje in de haver.
In 1885 werd de Holland Society opgericht, maar in werkelijkheid zijn de leden echte Amerikanen. Velen maken graag eens een reis naar het oude stamland en vinden daar alles zeer ‘interessant’, maar de Nederlandse cultuur is hun volkomen vreemd geworden. | |
Een tweede fase.In het midden van de 19de eeuw gaat er echter weer een brede stroom van kolonisten over de Atlantische Oceaan. Onze eeuw, sinds tachtig jaar, ziet aan die Westerstranden
met heilverlangend oog, met uitgebreide handen,
een andre glans van roem, een andre ster van hoop
voor 't oude en afgetobde en overvolle Euroop!
Zo zong Da Costa in 1847 in zijn ‘Wachter, wat is er van de nacht?’ De emigratie was toen al in volle gang. En daarvoor was reden. Nederland scheen de malaise maar niet te boven te kunnen komen. Het aantal armlastigen bedroeg in de jaren tussen 1830 en 1840 ongeveer 10% van de bevolking. Na 1840 steeg het en in 1850 werd ongeveer ¼ deel van ons volk bedeeld. Zware lasten op de boeren en de middenstand en het autocratische bewind van Willem I waren menigeen een doorn in het oog. De aardappelziekte in 1845 en de schaarste in de volgende jaren waren oorzaak, dat meer dan één het leven in Nederland moe was en een beter bestaan aan de overzijde van de oceaan hoopte te vinden. | |
De vervolgden.Maar bij een grote en wel de meest karakteristieke groep golden andere beweegredenen. Het waren de Afgescheidenen, die sedert 1834 op allerlei wijze door Regering en plebs waren geplaagd. ‘In de naam van een Vorst uit het huis van Oranje hadden gewelddadige uiteendrijvingen plaats, en werden inlegeringen van militairen, geldboeten en gevangenisstraf toegepast op hen, die niets anders begeerden, dan God volgens hun geweten te mogen dienen.’ Zo schreef Henry Dosker, een der emigranten, die jaren lang als Afgescheiden predikant in Bunschoten en Harlingen had ge- | |
[pagina 344]
| |
staan en in de Nieuwe Wereld zich naam gemaakt heeft door zijn historische studies. Nederland, eens het land, waar de verdrukten om des gewetens wil een toevlucht hadden gevonden, verdrukte nu zijn eigen kinderen. Wel werd de toestand onder Willem II beter, maar alleen op vernederende voorwaarden en door het prijs geven van de naam Gereformeerd kon de vrijheid worden gekocht en de gemeenten onder het Kruis bleven bloot staan aan allerlei openlijke en bedekte vervolgingen. Nog in 1847 werden boeten opgelegd. En wat vele Afgescheidenen ergerde, was dat zij hun kinderen niet het christelijk onderwijs konden laten geven, dat zij zozeer voor hen wensten. | |
In Indië geen plaats.Er is eerst over Nederlands Indië gedacht. Ds. Scholte en Ds. Heldring (hoewel zelf Hervormd steunde hij de vervolgden) hebben zelfs met de Minister geconfereerd, maar deze wilde er niet veel van weten, kon in elk geval niet beloven, wat de Afgescheidenen zo vurig verlangden: volkomen vrijheid van kerk en school. Scholte schreef aan Groen van Prinsterer: ‘Wij hebben de overtuiging gekregen, dat de tegenwoordige regering volstrekt ongezind is om een kolonisatie op Java te bevorderen, niettegenstaande Z.Exc. moest toestemmen, dat er uitgestrekte gronden onbewoond liggen. De redenen, die opgegeven worden, zijn naar mijn oordeel kinderachtig; ik geloof, dat men bevreesd is voor de invloed van onze mensen op Java......... Wij hebben hier in de laatste weken weder rechtelijke vonnissen zien vellen, waardoor de vrijheid van onderwijs en godsdienstoefening op verregaande wijze wordt onderdrukt. Wat moet er van worden?’ | |
‘Naar Amerika!’ het parool.Dan maar naar Amerika. In 1846 gaven Van Raalte en Brummelkamp, beiden Afgescheiden predikanten, een vlugschrift uit, waarin zij erop aandrongen het land te verlaten. Zij schreven: ‘Nederland gaat een bange toekomst tegemoet. Daarin zullen ontkomenen overblijven, die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochteren, spreekt de Here. Gedachtig aan deze woorden zijn wij rijp Oranje en Nederland te verlaten.’ | |
[pagina 345]
| |
Zij wezen op de malaise in bijna elk bedrijf, op de werkloosheid, de lage lonen, de hoge lasten, maar vooral hierop, ‘dat ieder, die Christelijke scholen wenst te stichten, op alle mogelijke manieren wordt gedwarsboomd, dat burgers voor de rechtbanken worden gesleept, omdat zij de misdaad begaan hebben, voor meer dan 20 personen de gekruisigde Christus te hebben gepredikt’. Zij stichtten een maatschappij voor landverhuizing en kolonisatie, die echt christelijk en gezond democratisch was, en in 1846 besloot Van Raalte om zichzelf aan het hoofd van de beweging te stellen en reisde af naar de Verenigde Staten. In Amerika was men niet geheel onbekend met de geloofsgenoten. De synode van de Dutch Reformed Church had geprotesteerd tegen de vervolging van de Afgescheidenen, ‘hetgeen ons niet alleen toeschijnt te strijden met het licht en de vrijheid des tijds, waarin wij leven, maar ook een vreemde zaak te zijn in ons Vaderland, dat in vorige tijden bewezen heeft, een toevluchtsoord voor heel Europa te zijn’. Het was vooral Ds. Wijckoff van Albany, die zich voor de immigranten interesseerde en hen op allerlei wijze voorthielp. Na enig zoeken besloot Van Raalte zich met de zijnen te vestigen in de wouden van Michigan en spoedig klonken de bijlslagen en werden de zware reuzen geveld, om een weide- en landbouwgebied te verkrijgen. De eerste kerkdiensten werden in de open lucht gehouden en bij de viering van het avondmaal onder het groene bladergewelf deden de gevelde boomstammen dienst als banken. Hard was het leven dezer pioniers in die jaren. Ziekte en plagen bleven niet uit. Velen stierven en meermalen moest Van Raalte het als een Mozes horen: ‘Waarom hebt gij ons uitgeleid?’ Wormser zegt: ‘Van Raalte en zijn echtgenote moesten allen alles worden. Hun voorbeeld en geduld moesten moed en vertrouwen schenken. Van Raalte was vrederechter, politie-agent, houthakker, timmerman, geneesheer, verloskundige, landagent, ziekentrooster en predikant.’ Maar Van Raalte hield stand en na enkele jaren waren de eerste moeilijkheden overwonnen. Toen Ds. Wijckoff in 1849 de koloniën bezocht, vond hij er 7 gemeenten met 629 huisgezinnen en een viertal predikanten. Men emigreerde groepsgewijs en bleef ook in Amerika een eenheid. De Friezen onder Ds. Ypma vestigden zich in Vriesland, de Zeeuwen onder Ds. Van der Meulen in Zeeland en zo waren er ook de nederzettingen Overijsel, | |
[pagina 346]
| |
de Graafschap, Drente, Groningen en Holland (deze laatste onder Van Raalte zelf). Scholte ging met zijn aanhangers naar Iowa en stichtte Pella. Hij had het voordeel, dat zijn volgelingen over het algemeen beter bemiddeld waren dan die van Van Raalte. Pella lag dan ook niet in de wildernis. Scholte kocht er huizen, land en vee. Toch had men ook daar de eerste jaren met allerlei bezwaren te kampen en kon men eerst na 1850 zeggen, dat de moeilijkheden waren overwonnen. | |
Kerkelijke kwesties.Scholte had zich in Nederland al een soort Independist betoond en in Amerika kwam dat nog meer uit. Hij wenste zich bij geen enkele groep van kerken aan te sluiten. Anders echter dacht Van Raalte er over, die met zijn meer ‘verstandelijke’ Gereformeerden in Michigan woonde. Toen Ds. Wijckoff de gemeenten daar bezocht en voorstelde, om zich met de oude Gereformeerde Kerk te verenigen, die nog immer op de basis van 1618 en 1619 stond, is door de nieuw aangekomenen daartoe besloten. De Afgescheidenen verenigden zich met de oude kerk, die hen in Nederland had uitgeworpen. Maar al heel spoedig opperden sommigen bezwaren en in 1857 leidde dit tot een splitsing. Een deel der nieuwe leden wilde toch maar liever afzonderlijk leven en keerde ‘het Oosten’ de rug toe. Er waren allerlei grieven: het huisbezoek, de doopsbediening, de tucht en de catechismusprediking zouden niet meer zijn, zoals ze wezen moesten. En het feit, dat vele leden van de Dutch Reformed Church vrijmetselaar waren, ergerde ook niet weinigen en gaf vooral omstreeks 1880 aanleiding, dat een tweede groep de band met de Reformed Church verbrak. Zo werd in 1857 de Christelijke Gereformeerde Kerk in Amerika gesticht, die thans ook vele duizenden leden telt. Deze tweedracht in de jonge koloniën was te betreuren en Prof. Beets vertelde eens, hoe de aanhangers van Reformed en Christian Reformed Church, als ze elkaar ontmoetten op weg naar hun kerkgebouw, niet voor elkaar wilden wijken! Van Hinte wijst er ons inziens terecht op, dat hier ook andere motieven in het spel waren. Vele Nederlanders voelden zich niet thuis in de veramerikaanste kerk, al had die dan ook dezelfde belijdenis. Volgens deze schrijver waren de leden van de Reformed | |
[pagina 347]
| |
Church dan ook veel gauwer ‘geëgaliseerd’ dan die van de Christian Reformed Church. Maar met dat al heeft men in Amerika en in Afrika twee kerken met precies dezelfde belijdenis naast elkaar. Daaruit is te verklaren dat b.v. de Gereformeerde Kerken in Nederland (syn.) met de Nederduits Gereformeerde Kerk en de Gereformeerde Kerk in Afrika en met de Reformed en de Christian Reformed Church in Amerika beide betrekkingen onderhouden. | |
Werkzaamheden.De kolonisten hebben niet alleen op maatschappelijk terrein veel gepresteerd, maar zij hebben ook in cultureel opzicht een grootse taak vervuld. Lagere scholen zijn opgericht en zowel de groep van Van Raalte als die van zijn tegenstanders zijn daarbij niet blijven staan. Daarvan getuigen de middelbare en hogere scholen, waarvan wij nu alleen maar noemen het Calvin College te Grand Rapids en Hope College te Holland. Ook in Iowa en andere middelpunten is in dit opzicht de hand aan de ploeg geslagen. Ongeveer 30 jaar geleden verschenen nog tientallen bladen in de Nederlandse taal. En dat behoeft niet te verwonderen, als men weet, dat toentertijd een 130.000 geboren Nederlanders in Amerika woonden. Voeg daarbij de velen, die wel in Amerika zijn geboren, maar die toch nog hun moedertaal kennen, dan komt men op een aantal, dat het half miljoen benadert, al zijn er zeer velen onder de jongeren, voor wie het Nederlands een vreemde taal is geworden. Maar in levenswijze blijven zij toch Nederlanders, wat volgens van Hinte b.v. duidelijk bij de huwelijken blijkt. | |
Andere emigranten.Natuurlijk zijn die honderden en duizenden lang niet allen nakomelingen van de uitgeweken Afgescheidenen. Trouwens met Scholte en Van Raalte gingen ook wel orthodoxe leden van de Hervormde Kerk mee. Er zijn ook een groot aantal emigranten geweest, die uitsluitend lotsverbetering zochten, maar deze verhuizingen hadden een meer individueel karakter. Vooral Friezen en Groningers hebben hun vette landouwen verlaten, om aan de overzijde van de oceaan een bedrijf te stichten. In ‘It nij Frysk Lieteboek’ kan men gedichten van Troelstra vinden, die van dit scheiden van het Heitelân spreken. Ook Roomsen uit Brabant hebben zich onder leiding van Pater | |
[pagina 348]
| |
Van den Broeck in Amerika gevestigd en kolonies in Wisconsin gesticht. Door het internationaal karakter van de Roomse Kerk waren deze nederzettingen een minder opvallend verschijnsel dan die in Iowa en Michigan. Merkwaardig is ook de uittocht van een kleine groep Balkster Doopsgezinden om des gewetens wil. Zij hadden principiële bezwaren tegen de dienstplicht en vertrokken daarom onder leiding van predikanten naar Amerika, waar zij koloniën stichtten in de staat Indiana. Er zijn ook heel wat kolonisatiepogingen mislukt, er is heel wat getwist, zelfs over namen en andere nietigheden, er waren Nederlanders, die zich voor hun afkomst schaamden en hun Nederlanderschap verloochenden, er waren er, die toonden, dat een Nederlaner ook klein kan zijn. Maar anderzijds hebben deze stoere mannen en flinke vrouwen laten zien, dat zij hun handen uit de mouwen konden steken, dat zij nakomelingen waren van de oude pioniers, die zich ook door niets of niemand lieten weerhouden om hun doel te bereiken. Twee miljoen nakomelingen zijn er van de oude trekkers en reeds een half miljoen van de jongere groep, - en het zijn volgens Amerikaanse getuigenissen staatsburgers, die gerekend mogen worden tot de besten van de Republiek. | |
Geen zwaluwen.Anders dan vele Italiaanse emigranten, keren de Nederlanders op een enkele uitzondering na niet weer naar ‘the old country’ terug. Een der Amerikaanse bladen schreef: ‘Als landeigenaar, pachter of landarbeider zijn de Hollanders de beste ter wereld. Zij zijn van meer waarde voor Iowa dan tweehonderd landbezittersGa naar voetnoot1), die niets uitvoeren met 50.000 dollar geërfd geld. Deze Hollanders brengen mee: kennis van wat de bodem kan opbrengen en bekwaamheid om er uit te halen, wat er met vakkennis, zorgvuldigheid en arbeid uit te halen is. Zij hebben het kalme vertrouwen in de grond, dat karakteristiek is voor de Nederlander. Zij zullen sterven op hun eigen boerderij en niet in een zijstraat van een stad. De boerderij is hun tehuis en niet een pleisterplaats. De Hollanders zijn voorbeelden van spaarzaamheid en tevredenheid, on- | |
[pagina 349]
| |
derwijzers van intensieve arbeid, zij zijn hun gewicht in goud waard. Gegeven het land en de Hollander zelf en het resultaat is zo zeker als dat van een tafel van vermenigvuldiging.’ Wij voegen hier aan toe: er waren ook honderden voortrekkers. die nog wat meer hadden dan het karakteristieke kalme vertrouwen in de grond. ‘Daarom verblijd ik mij, dat de Here mijn aandacht bepaald heeft op een land, waar ik ruimte vind, om als Christen te kunnen bezig zijn.’ Zo schreef Scholte eens aan Groen. En toen Van Raalte de feestrede uitsprak bij het 25-jarig jubileum van de Nederlandse kolonisatie, wees hij niet op de bodem noch op de kracht van het volk, maar hij richtte zich tot het jongere geslacht met de woorden: ‘Wij zijn gereed, u deze erve met vreugde over te geven. Doch vergeet niet: wij ontvingen haar als de kweekhof Gods voor de eeuwigheid, als een werkplaats voor Gods rijk; wij ontvingen haar biddende uit Gods hand en begeerden Gods doel met die erve te bereiken. Die erve zal in uw hand bloeien en welvaren, zo God, Zijn dag, de Christus Gods, Zijn rijk en werk uw dierbaar levensdoel blijven.’ Het vertrouwen op God was de grote kracht van de pioniers van Holland en Pella en hun nageslacht kan, als het aan die God trouw blijft, voor het materialistische Amerika een zoutend zout zijn.Ga naar voetnoot1) |
|