Dispereert niet. Deel 5
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 295]
| |
4. Suriname en de Nederlandse AntillenDe grondwet.Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao.Ga naar voetnoot1) Zo luidde sedert 1922 artikel 1 van onze grondwet. Van koloniën en bezittingen geen sprake meer! Er volgt echter tevens uit, dat de Amerikaanse delen van het Koninkrijk twee afzonderlijke territoria vormen, al is dat in de 19de eeuw niet steeds het geval geweest. Zelfs zijn er wel stemmen opgegaan, om de eilanden boven de wind ook tot een apart gebiedsdeel te verheffen, zodat wij dan drie goevernementen zouden hebben gehad. Hoewel Suriname en Curaçao dus twee staatkundige zelfstandigheden zijn, willen wij toch in één hoofdstuk de geschiedenis van Amerikaans Nederland ná 1816 behandelen. | |
Teleurstelling.De hoop, dat Suriname en de eilanden voor het Koninkrijk der Nederlanden een bron van welvaart zouden worden, is reeds heel spoedig na de teruggave beschaamd. De tijden waren voorbij, dat de dichter van Nederlands groot gewin kon spreken. En toch waren er juist in de aanvang van de 19de eeuw goede kansen om betrekkingen met Zuid-Amerika aan te knopen. De Spaanse en Portugese koloniën stonden namelijk de een na de ander tegen het moederland op en verklaarden zich vrij. Het monopoliestelsel verdween daardoor en ondernemende handelaren knoopten betrekkingen aan met de nieuwe republieken. Het waren echter hoofdzakelijk Engelsen, die met de winsten gingen strijken. Ook de kooplui van de Verenigde Staten knoopten relaties aan met opgestane koloniën. De Nederlandse Regering echter nam een afwachtende houding aan en wenste kool en geit te sparen, wat haar zowel de ontevredenheid van Spanje als het misnoegen van Venezuela en andere landen op de hals haalde. Eerst in 1829 erkende Nederland de republiek Venezuela (toen nog verenigd met Columbia), maar de tijd om grote handelsvoordelen te verkrijgen was | |
[pagina 296]
| |
voorbij. Bovendien brak de Belgische opstand uit, die een tijdlang alle aandacht in beslag nam. Voeg daarbij het conservatisme en de jansalie-geest, die de eerste tientallen jaren van de 19de eeuw onze ondernemers en kooplui kenmerkten, de vrees om hun kapitaal te wagen - en vaak ook het gebrek aan kapitaal -, dan is het niet te verwonderen, dat de goede kansen verzuimd werden. Aan Willem I lag het niet. ‘Veel van hetgeen de koning had willen doen, om de positie van ons land in het gebied der Caraïbische zee te versterken, stuitte af op de ongunst der tijden en ook na 1840 bleven de middelen tot een grote krachtsontplooiing voorlopig ontbreken.’ (Menkman) | |
Van den Bosch.In de geschiedenis van Oost-Indië speelt Graaf van den Bosch, de man van het kultuurstelsel, een grote rol. Maar ook in de West heeft hij getracht verbetering in de toestand te brengen. In 1828 zond de Koning hem uit met grote volmachten. Hij verenigde Suriname en de eilanden tot één kolonie met een goeverneur-generaal aan het hoofd, die te Paramaribo zijn zetel kreeg. Verder nam hij maatregelen om de koloniën uit het verval op te heffen. De toestand was inderdaad droevig, vooral in Suriname. Ramp na ramp had het ongelukkige land getroffen. In 1819 braken de pokken uit, waardoor naar schatting 15.000 slaven stierven, wat voor de plantagehouders een geweldig verlies, voor velen zelfs een ramp betekende. Twee jaar later brak in de hoofdstad een vreselijke brand uit, die eerst na een etmaal kon worden bedwongen. De schade werd op 16 miljoen gulden geschat. De financiën waren deerlijk in de war. Het zogenaamde kaartengeld was in het begin van de 19de eeuw ingevoerd, maar zoals het dikwijls met papieruitgifte gaat, als de pers eenmaal draait, is zij moeilijk weer tot stilstand te brengen en zo ging het hier ook. Het gevolg was, dat de bewoners tenslotte het kaartengeld tegen ongeveer 30% van de nominale waarden konden inwisselen tegen zilver. Van den Bosch regelde het rechtswezen, hij stelde Joden en kleurlingen gelijk met de blanken, verbeterde de positie der slaven, die voortaan geen zaken, maar onmondige personen zouden zijn. Maatschappijen tot verbetering van de zedelijke en godsdienstige toestanden onder de onvrije negers werden met zijn instemming en medewerking opgericht. Een soort maatschappij van weldadigheid zou de arme vrijen vooruithelpen. Tenslotte werd de Suri- | |
[pagina 297]
| |
naamse Bank, zij het niet door Van den Bosch dan toch met zijn instemming en medewerking, opgericht. Waar Willem I wars van was, dat was van invloed van het volk in de koloniën. Hadden Suriname en Curaçao vóór en in de Engelse tijd een soort volksvertegenwoordiging gekend, na 1816 werd het bestuur op geheel autocratische wijze ingericht. Wel kreeg de goeverneur-generaal een raad van advies naast zich, maar de leden er van waren ambtenaren. Aan de verwachtingen hebben de maatregelen van Van den Bosch slechts ten dele beantwoord. Ook na 1830 bleef de toestand in financieel en economisch opzicht slecht. | |
Het onheil schijnt voor mij geschapen.Ramp op ramp trof de kolonie. Het is of er een vloek op de kolonie rust, zei Mr. Dirks van Leeuwarden eens in de Tweede Kamer. Machines, die voor de suikerbereiding naar Oost-Indië worden gezonden, voldeden. Dezelfde soort machines zijn naar de West gezonden, maar de werktuigkundige stierf kort na aankomst en een opvolger verknoeide de kostbare installaties, zodat ze als oud ijzer konden worden verkocht. Hij haalde meer van die voorbeelden aan. In 1832 werd de hoofdstad opnieuw door brand geteisterd, ditmaal door weggelopen slaven gesticht. Ziekten, mislukking van de oogst, conservatisme, concurrentie van andere tropische gebieden, zij alle veroorzaakten in Suriname grote malaise in zaken, terwijl op de eilanden, eens middelpunten van handel, helemaal de dood in de pot was. De vereniging van Suriname met de 6 eilanden tot één gebied werd in 1845 weer ongedaan gemaakt en sedert dat jaar hadden Suriname en Curaçao ieder weer een eigen goeverneur. | |
De slavenhandel afgeschaft.Zag men in de 17de en 18de eeuw geen kwaad in de slavenhandel, langzaam kwam er kentering in deze mening. Het eerst openbaarde zich het verzet bij de Quakers in Noord-Amerika, maar langzaam breidde zich deze mening uit over verschillende Angelsaksische landen. In 1806 werd in Engeland een wet aangenomen, waarbij het verboden was na 1 mei 1808 slaven in de Engelse bezittingen in te voeren. Door traktaten trachtte Engeland ook andere naties tot dit verbod over te halen. Zo was een der bepalingen in het traktaat van Londen, waarbij ons een deel der koloniën werd ge- | |
[pagina 298]
| |
restitueerd, dat de Koning maatregelen zou treffen tegen de onmenselijke slavenhandel. Inderdaad heeft Willem I in 1818 een verbod uitgevaardigd. Onder slavenhandel moet men hier echter alleen verstaan het halen van zwarte koopwaar uit Afrika. De handel in de koloniën en ook tussen de bezittingen onderling bleef vrij; zelfs mochten de Nederlanders wel negers naar Amerika vervoeren, mits niet uit Afrika betrokken. Toch was dit verbod van de slavenhandel de eerste stap op de weg naar de emancipatie. Het instituut van de slavernij kon - in Suriname tenminste - niet bestaan zonder voortdurende aanvulling van het ‘materiaal’, daar het aantal sterfgevallen dat der geboorten overtrof, 'hetgeen vooral aan de slechte behandeling en de slechte hygiënische toestanden moet worden toegeschreven. In de 19de eeuw was de slavenhandel geen eerlijk bedrijf meer. Engelse kruisers maakten jacht op de slavenhalers en onder de aangehouden schepen waren er verscheidene Nederlandse! Toegegeven moet echter, dat ook meermalen misbruik werd gemaakt van onze vlag. Hoe riskant het bedrijf geworden was, blijkt wel uit het feit, dat de smokkelaars er op rekenden, dat slechts een van de drie reizen gelukte. Nooit is de slavenvaart zo onmenselijk geweest als in de eerste tientallen jaren van de 19de eeuw, toen het een verboden en gevaarlijk bedrijf was geworden en dus ieder toezicht ontbrak. Ook in Suriname werden nog wel Afrikaanse negers binnengesmokkeld en voordurend protesteerde Engeland tegen de schending der afspraken. Tenslotte werd een gemengd Engels-Nederlands hof te Paramaribo ingesteld, dat overtredingen tegen het verbod van slavenhandel zou berechten. Intussen ging Engeland nog een stap verder en schafte in 1833 de slavenij af. De wet werd aangenomen 3 dagen voor de dood van William Wilberforce, de man, die heel zijn leven geijverd had voor de emancipatie. Andere landen volgden het voorbeeld, zo Frankrijk in 1848. Maar Nederland aarzelde nog, al was zijn eer als christelijk en beschaafd land met deze zaak gemoeid. | |
Slaven.De behandeling van de slaven in Suriname was allesbehalve humaan. Wel had Van den Bosch in 1828 bepaald, dat zij wettelijk geen zaken meer zouden zijn, maar zouden beschouwd worden als onmondigen, die in hun meesters hun voogden hadden te zien, | |
[pagina 299]
| |
maar vier jaar later was deze bepaling reeds weer ingetrokken en de voogden bekeerden zich trouwens door één enkele bepaling in het regeringsreglement ook niet. Al te grote excessen werden door de Regering gestraft. Teenstra somt daarvan verschillende voorbeelden op. Feger, een directeur van een plantage, had in het bijzijn van drie collega's een slavin op beestachtige wijze laten doodmartelen. De onmens werd gegeseld, gebrandmerkt en uit de kolonie gebannen, terwijl ook de ‘toeschouwers’ werden veroordeeld. Maar verschillende blanken protesteerden tegen dergelijke barbaarse straffen, die alle respect voor de blanke meester zouden doen verdwijnen! Eigenaardig is, dat vrouwen soms nog het wreedst konden optreden. Anna Elizabeth Lindsay werd in 1822 gegeseld en verbannen, omdat zij een negerin had doodgezweept. ‘Zij was bekend om haar straffen met de zweep, bullepees, kromsluiting, kettingen en boeien, houten halskragen, het aan de handen ophangen aan de bomen, het branden onder de voeten, het onthouden van eten en drinken.’ Een andere ‘dame’ werd van meer dan één moord beschuldigd. Ook op de eilanden, hoewel de behandeling van de slaven daar veel beter was, konden de vrouwen soms zeer wreed zijn. Jaloersheid schijnt daarbij wel een voorname rol te hebben gespeeld. En het allerslechtst hadden het soms nog de ongelukkigen die door vrije rasgenoten werden gekocht! De stadsslaven hadden het over het algemeen beter dan de plantageslaven. Maar ook daar heersten toch dikwijls ellendige toestanden. De eigenaar of eigenares verhuurde ze aan anderen of zond ze er met koopwaar op uit, met de opdracht, een bepaald bedrag thuis te brengen. En ontbrak er iets aan, dan lag de zweep klaar. Een der drie brandstichters verklaarde weggelopen te zijn, omdat er een halve stuiver aan zijn dagverdienste ontbrak en hij vreesde, door zijn meesteres gegeseld te worden. (De drie brandstichters werden in het jaar 1832 levend verbrand!) Jonge slavinnen hadden vaak geen moeite, om dagelijks het benodigde bedrag te ‘verdienen’, vooral als ze er aardig uitzagen. | |
Op de plantages.De eigenaren van de plantages woonden als regel in het moederland. De bestuurders werden administrateurs genoemd. Zij woonden doorgaans te Paramaribo en bezochten een enkele maal de | |
[pagina 300]
| |
onderneming, die onder leiding van een directeur stond. De administrateur ontving meestal een percentage van de bruto-opbrengst en verder heel wat producten van de plantage: vruchten, groente, suiker, hout, vlees, koffie, eieren, wild enz. Wat de granmassera met zijn huishouding zelf niet kon consumeren, werd verkocht door bedienden. De directeuren woonden op de plantages. Zij genoten behalve hun salaris ook vele gaven in natura. Het was hun verboden te trouwen. Zelfs het voornemen daartoe kon reden tot ontslag zijn. Het gevolg was, dat de meeste directeuren in concubinaat leefden. Hun kinderen werden daardoor ook slaven. Wilden zij die vrij hebben, dan moesten zij ze vrijkopen en de eigenaar wist soms uit het verlangen van de vader een extra slaatje te slaan! Geen wonder, dat menig directeur moreel geheel onderging en Kuhn oordeelt, dat velen de zon nooit nuchter zagen ondergaan. Blank-officieren en Bastiaans (negeropzichters) hadden het directe toezicht op de arbeid. De eerstgenoemden, blanke assistenten, hadden vaak een bestaan, dat niet veel beter was dan dat van de slaven. Deze laatsten waren helemaal niet in tel. Evenals in de 18de eeuw werd voor het godsdienstige en materiële leven van de slaaf niets gedaan. Een huwelijk kon hij niet sluiten; dat was wettelijk verboden en aan de Roomse missionarissen op Curaçao werd ten strengste verboden om de slaven te trouwen. De prefect Brouwers verklaarde, dat hij dit voorschrift ‘volgens zijn gewisse’ niet zou kunnen toepassen, ‘vermits het onbillijk was, deze in hoerendom te laten leven’. Nog in onze tijd ondervindt de Broedergemeente de ellendige gevolgen van dit stelsel, daar zij een harde strijd heeft te voeren tegen het ongehuwd samenleven van de nakomelinen der slaven. Hoe men over de pogingen tot verbetering van de toestanden onder de slaven dacht, blijkt wel uit een opmerking bij Teenstra: ‘De slaaf moet dom blijven en kort in de teugel gehouden worden en als een redeloos dier met weinig behoeften leven, en geheel machinaal, gelijk een molenpaard werken; want de ontwikkeling van zijn verstand en rede zou hem onwillig en ongehoorzaam maken, evenals rederijkers en wijsgeren onder de soldaten en matrozen.’ Nog lang bleef in verband met deze beschouwing van de negers de gedachte leven, dat het christendom niet goed voor hen was. | |
[pagina 301]
| |
De vrees bestond, dat zij als christenen, tot hetzelfde kerkgenootschap behorende als hun heren, het nodige respect zouden missen. Paulus schreef immers aan Filemon, toen hij Onesimus terugzond: Nu voortaan niet slechts een slaaf, maar meer dan een slaaf, namelijk een geliefde broeder! En anderen vreesden juist, dat wanneer hun ondergeschikten tot een andere kerk of groep zouden behoren, zij hun meesters als ketters zouden beschouwen. Inzonderheid de Joden voelden dit bezwaar. Teenstra vertelt, hoe de vice-president van het bijbelgenootschap in Suriname het hoogst ongerijmd vond, om de Bijbel en de christelijke godsdienst onder de heidense bevolking te verspreiden. De Regering greep tenslotte in en eiste voor de zendelingen toelating op de plantages. Later waren er verschillende administrateurs, die zelf om zendelingen vroegen, toen bleek, dat christennegers niet slechter waren dan heidenen en op de markt zelfs meer opbrachten! | |
Vermindering van het aantal slaven.Nu de import van negers onmogelijk was geworden, ging het aantal slaven achteruit. ‘Zij nemen jaarlijks in getal af, de vermindering heeft over de laatste drie jaar twee ten honderd bedragen; tot die vermindering dragen de manumissiën (vrijverklaringen) bij, maar als voornaamste oorzaken schijnen te moeten worden aangewezen zedeloosheid, de veelwijverij, overmatige vooral nachtelijke arbeid (in de suiker), en eindelijk een aan die oorzaken van uitputting onevenredige voeding.’ Zo schreef de Prov. Gron. Courant in 1842. Wat die voeding betreft, dikwijls moesten de slaven daar zelf voor zorgen en kregen ze kostgronden toegewezen, die ze in hun ‘vrije tijd’ konden bearbeiden. Maar die waren meermalen absoluut onvoldoende, zodat de Regering ook hier moest ingrijpen met bepalingen omtrent de voorziening in de kost. | |
Manumissie.Natuurlijk had het feit, dat de Engelsen en Fransen de slaven vrij verklaarden, invloed. Velen vluchtten over de grens, als eens Eliza. Op St. Maarten ging dat al heel gemakkelijk en daar bestond na 1848 dan ook de slavernij nog slechts in naam. Ook door manumissie ging het aantal slaven achteruit. De formaliteiten voor de vrijverklaring waren echter vrij lastig en de kosten hoog. In Suriname moest daarvoor 600 gulden aan het goevernement wor- | |
[pagina 302]
| |
den betaald. Op St. Maarten moest volgens het gedenkboek Nederland-Curaçao 80 rijksdaalders worden betaald voor het klokkleppen bij die gelegenheid en 22 voor de handtekening van de autoriteit. Men deed dat, omdat er anders misbruik van vrijverklaring werd gemaakt en de eigenaars oude of onbruikbare slaven zouden vrijverklaren, die dan armlastig waren. Ook in andere opzichten trad het goevernement door reglementering op en regelde b.v. voor de eilanden voeding, kleding, zondagsrust, verpleging en zelfs gedwongen winkelnering! De tuchtiging werd uitvoerig omschreven, zelfs welke straffen kinderen van 6 - 10 en die van 10 - 14 jaar mochten worden opgelegd, terwijl er tevens bepaald werd, dat de kinderen beneden de 6 (later 10) jaar niet van de moeders mochten worden gescheiden. Dat de toestanden op de eilanden veel beter waren dan in Suriname, blijkt reeds uit het feit, dat er op de Antillen een geboorte-overschot was. | |
De emancipatie-wet.Na 1840 was het wel zeker, dat de emancipatie niet meer te keren was. Engeland had in 1833 met de Abolition-act het voorbeeld gegeven. De overige mogendheden van Europa volgden de een na de ander. In Amerika brak de burgeroorlog uit, die door het Noorden werd gewonnen, maar reeds voor de beslissing verklaarde Lincoln alle slaven in de Verenigde Staten vrij. Nederland moest wel volgen. Maar het devies gold, zoals Mr. Dirks opmerkte: haast u langzaam! In 1851 kwam de zaak voor het eerst aan de orde, maar pas het zesde ontwerp, dat bij de Kamer werd ingediend, bereikte het Staatsblad. Het was in 1862 en Elout merkte op, dat de onafhankelijkheidsfeesten voor de deur stonden. 17 november 1813 sloeg voor Nederland het uur der vrijheid, maar schande over Nederland, zo vervolgde hij, als het zelf 50 jaar daarna nog anderen in slavernij laat zuchten en het de schuld niet heeft betaald, welke meer dan twee eeuwen een christenvolk bezwaart. Er waren verschillende bezwaren tegen het ontwerp. Geen stem werd gehoord om de slavernij in stand te houden, maar de wijze van afschaffing was niet ieder naar de zin. Hadden sommigen liever een trapsgewijze afschaffing gehad, anderen vonden het ontwerp niet radicaal genoeg, daar het de vrijverklaarden nog 10 jaar aan staatstoezicht bond en hen voor die tijd verplichtte een arbeidscontract aan te gaan. Weigerden zij, dan zou het goevernement hen te werk stellen. Verschillende leden noemden dat ver- | |
[pagina 303]
| |
kapte slavernij en iemand gebruikte daarvoor het volgende beeld: Regering: Gij zijt vrij. De slaaf springt voeten hoog. Regering: Maar gij moet hier blijven werken en als ge niet genoeg werkt, dan zullen wij u straffen. Na vele wijzigingen, waarbij Minister Uhlenbeck in verschillende opzichten de radicalen ter wille was geweest, werd het ontwerp de 10e juli 1862 met 47 tegen 11 stemmen aangenomen. Direct daarop werd de emancipatie-wet voor Curaçao behandeld en eveneens aangenomen. Het staatstoezicht werd daar echter geheel uit het ontwerp gelicht. | |
1 juli 1863.‘De grote stadskerk van de Broedergemeente was 30 juni met bloemen versierd, evenals op de plantages, waar zendelingen gevestigd waren en dus een bedehuis was. Des avonds werden er voor de negers bijeenkomsten gehouden. Met alle nadruk werden ze er toe vermaand, alle zonden, die zij als slaven tegen de Here hadden bedreven, voor Hem te belijden en de feestdag te vieren met een verzoend hart. Na afloop van de godsdienstoefening verspreidde zich de menigte; in de stad en op de plantages was het volmaakt rustig. De volgende morgen klinken er 21 schoten van het fort Zeelandia. De slaven zijn vrij! Weer gaat de menigte in feestkledij ter kerke en luistert naar de preek over de tekst: Indien dan de Zoon u zal hebben vrijgemaakt, zo zult gij waar- lijk vrij zijn.’ Ook toen de volgende dag de feestelijkheden een minder kerkelijk karakter droegen, was er geen enkele wanklank. Heel anders dan b.v. in de Franse en ook sommige Engelse koloniën, waar de emancipatiedag tot ongeregeldheden leidde. De patrouilles in Paramaribo en ook die te Willemstad hadden niets te doen. Dat was te danken resp. aan zending en missie. Niet ten onrechte had Elout in de Kamer voorspeld: Ik verwacht minder van het staatstoezicht dan van de Broedergemeente. 33000 slaven kregen in Suriname de vrijheid. Aan de eigenaars werd een vergoeding toegekend, voor Suriname ƒ 300 per slaaf, op de eilanden ƒ 200, behalve op St. Maarten, waar slechts ƒ 30 werd toegezegd, omdat de slavernij daar slechts in naam bestond. (Later is dit tot ƒ 100 verhoogd.) | |
[pagina 304]
| |
Achteruitgang der plantages.De voorspelling, dat de slaven, als ze eenmaal vrij waren, niet meer zouden willen werken, althans niet op de plantages, kwam uit. Dat valt ook niet te verwonderen. Zulke mooie herinneringen hadden ze er niet aan. Men had trouwens de voorbeelden al in Brits en Frans Guyana gezien. Daar werden het metselwerk en de fabrieksschoorstenen ook overwoekerd door het oerbos. In Cayenne was maar 10% der voormalige negers te bewegen geweest de arbeid te continueren tegen loon. Dit betekende voor de plantagebouw een slag. Wel had de Regering de verplichting tot werken voor 10 jaar opgelegd, maar van het staatstoezicht is niet veel terecht gekomen. De goeverneur heeft veelvuldig van zijn bevoegdheid gebruik gemaakt om goedoppassende ex-slaven geheel vrij te verklaren. Bij de wet van 1862 waren dan ook kredieten toegestaan, om vreemde arbeiders te werven. Al voor de emancipatie-wet was aangenomen, had het goevernement Chinezen laten overkomen. Later zijn duizenden Brits-Indiërs en Javanen als koelies geworven, van wie velen na het verstrijken van hun contracttijd zich als kleine landbouwers, winkeliers of ambachtslieden blijvend in Suriname hebben gevestigd. | |
Nog eens de Herrnhutters.Van de 33.000 slaven, die in 1863 in Suriname vrij verklaard werden, waren reeds 20.000 tot het christendom overgegaan. Na de emancipatie hebben de Broeders de arbeid voortgezet. Een jaar later was het aantal gedoopten reeds tot 27.490 geklommen en thans is het boven de 40.000. Inzonderheid voor het onderwijs is door de Broedergemeente veel verricht, maar ook andere christelijk-sociale arbeid is ter hand genomen. Wij wijzen op de kindertehuizen, de melaatsenkolonie Bethesda en dergelijke inrichtingen, door de Herrnhutters gesticht. Intussen kon een deel van het werk aan de Surinamers zelf worden overgelaten. Men spreekt wel van de oude en de jonge zending. De Broeders hebben zich in de laatste tientallen jaren vooral gewijd aan de arbeid onder Javanen en Brits-Indiërs, terwiil ook de Bosnegers weer met het Evangelie benaderd zijn.Ga naar voetnoot1) Voor dit laatste werk gebruiken de Broeders inheemse krachten, die wel | |
[pagina *65]
| |
141. Willem Usselincx. (Anoniem schilderij, Rijksmus.)
142. ‘Het West-Indische Huys’, kantoor en magazijn der West-Indische Compagnie te Amsterdam, op de hoek van Rapenburg, gebouwd in 1642.
| |
[pagina *66]
| |
143. Pieter Pietersz. Hein
144. Hendrik Cornelisz. Loncq
145. Een koopvaardijschip van de W.I.C.
| |
[pagina *67]
| |
146. Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk, gouverneur van Suriname 1683- 1688. (Anoniem schilderij van de Hollandse School, Rijksprentenkabinet)
147. Jurriaan François Friderici, gouverneur Suriname. (Foto-archie h. Kon. Inst. v.d. Trop
| |
[pagina *68]
| |
148. Paramaribo omstreeks 1700. Rechts het Fort Zeelandia
149. Het fort Zeelandia in zijn huidige staat. Duidelijk onderscheidt men de drie bastions aan de rivierzijde. De gebouwen die deels op, deels binnen de muren werden opgetrokken, dateren uit de 18e eeuw. (Foto S.L.D.)
| |
[pagina *69]
| |
150. Het fort Nieuw-Amsterdam omstreeks 1800. (Kon Inst. v.d. Tropen)
151. ...en wat ervan overbleef. Van de vele gebouwen zijn alleen het kruithuis (13 en de karakteristieke, aan de Commewijne gelegen, bakstenen afwateringssluis (15 met overhuiving bewaard gebleven.
| |
[pagina *70]
| |
152. ‘Gezigt van de Waterkant en Rhede van Paramaribo, in Suriname.’ Ingekleurde ets van L. Schweickhardt naar een tekening van G. Mabé (Foto Stichting C.N.O.). De prent moet zijn gemaakt kort voor de grote brand in 1821. Op de voorgrond het zgn. Cornerhouse, dat thans nog bestaat.
| |
[pagina *71]
| |
153. ‘Het Nieuwe Waag Gebouw en Bank der Colonie Suriname’ aan de Waterkant te Paramaribo, naar een anonieme litho (Foto Stichting C.N.O.). Op de achtergrond de Surinamerivier met enkele zeilschepen en een zgn. plantagepont (rechts vooraan). Het oude Waaggebouw werd bij de grote brand van 1821 verwoest. Te oordelen naar de ruïne-resten op de voorgrond, die daaraan nog herinneren, moet deze prent van omstreeks 1830 dateren.
| |
[pagina *72-*73]
| |
154. Het ‘Chirurgijnsetablissement Sommelsdijk’, gelegen aan de samenvloeiing van Commewijne en Cotticarivier in Suriname. Eertijds lag hier het fort Commewijne, na de dood van gouverneur van Aerssen van Sommelsdijk in 1688 omgedoopt in fort Sommelsdijk. Later werd het fort buiten gebruik gesteld en vestigde zich hier een gouvernements-chirurgijn, te vergelijken met de tegenwoordige districts-arts. Uit die periode (1827) dateert deze waterverftekening, vermoedelijk gemaakt door een slaaf, die signeerde met de naam Bienfait. De nummering van gebouwen e.d. correspondeert met een verklarende legenda linksboven. Op de voorgrond een zesriems tentboot, het algemene vervoermiddel van de Europese kolonisten. De prent is eigendom van de Stichting C.N.O. (Cultuurgeschiedenis van de Nederlanders Overzee) te A'dam.
| |
[pagina *74]
| |
155. Waterverftekening van de suikerplantage ‘Catharina Sophia’, gelegen aan de Saramaccarivier en genoemd naar de echtgenote van gouverneur Jurriaan François de Friderici, die de plantage tegen het einde van de 18e eeuw liet aanleggen. Links enige fabrieksgebouwen, bestaande uit een trasloods (bergplaats voor suikerrietafval), de kokerij en stijlerij (rumstokerij). In het midden de directeurswoning; rechts daarvan resp. een opzichterswoning en enkele botenhuizen. Op de voorgrond een zesriems tentboot, bemand door slaven in gouvernementsuniform.
| |
[pagina *75]
| |
156. Dezelfde plantage, van de landzijde gezien. In het midden de directeurswoning. Links daarvan resp. enkele opzichterswoningen en een botenhuis. Rechts de fabrieksgebouwen, bestaande uit trasloods, kokerij en stijlerij. Op de voorgrond een parkachtige tuinaanleg met sinaasappelbomen. Beide tekeningen dateren van ca. 1860, toen de plantage eigendom was van het gouvernement, en zijn gemaakt door A.L. Brockman (Foto Stichting C.N.O.).
| |
[pagina *76]
| |
157. Beeld van een Surinaamse slavenmarkt. Een negerslavin en haar twee kinderen worden ‘geveild’. (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen)
158. Een rijke planter begeeft zich met zijn vrouw en een ‘slaven-escorte’ ter kerke. (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen)
| |
[pagina *77]
| |
159. Een suikerplantage in 1840. Rechts de fabrieksschoorsteen. De meer eenvoudige plantagewoningen, zoals deze, stonden niet op een dóórgaande gemetselde fundering, maar op zgn. ‘neuten’, zoals ook thans nog menig huis buiten de stad. (Stichting Atlas van Stolk)
160. De koffieplantage Geyersvlijt met woningen van Javaanse en Hindoestaanse arbeiders.
| |
[pagina *78]
| |
161. Het centrum van Paramaribo uit de lucht gezien. Op de voorgrond het moderne hotel Torarica. Daarboven het fort Zeelandia en het Oranjeplein met het Gouverneurspaleis en de Palmentuin. Geheel boven de Waterkant.
| |
[pagina *79]
| |
162. De Noorderstadskerk van de Evangelische Broedergemeente te Paramaribo. (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tr.)
163. De Grote Stadskerk van de Evangelische Broedergemeente te Paramaribo. (Foto Zendingsgenootschap v.d. Evangelische Broedergemeente te Zeist)
| |
[pagina *80]
| |
164. Het Unie-statuut werd op 25 november '75 beëindigd met de erkenning van de Republiek Suriname door Nederland. Onder het toeziend oog van H.M. de Koningin ondertekent vice-premier Van Agt als tweede de betreffende acte. Derde ondertekenaar (geheel links) was de minister van buitenlandse zaken Mr. M. van der Stoel. (Foto Anefo).
165. Hoge gaste bij de Surinaamse onafhankelijkheidsfeesten in Paramaribo was H.K.H. Prinses Beatrix; naast haar (met bril) Suriname's eerste president Dr. Ferrier. (Foto Anefo).
| |
[pagina 305]
| |
tegen het klimaat van de binnenlanden bestand zijn. Zelfs zijn sommigen hunner tot predikant bevestigd. Deze evangelisten doen tevens dienst als dokters, terwijl de Boslandscholen al 6000 leerlingen tellen. Een der goeverneurs van Suriname verklaarde, hoe hij met eigen ogen had gezien de grote invloed van één enkele christen-onderwijzer in een Bosnegerdorp! ‘Gaat heen en ziet, of gij zielen kunt winnen voor het Lam.’ Aldus Von Zinzendorf tegen zijn boden. Zij hebben zielen gewonnen voor het Lam en de vele graven van de zendelingen en hun vrouwen in Suriname spreken van veel offers, maar groter, veel groter is geweest de zegen. De Broeders zijn hun zinspreuk getrouw geweest: Vicit Agnus noster, Eum sequamur (Ons Lam heeft overwonnen, laten wij Het volgen). | |
De missie.Ook de Roomsen hebben in Suriname met vrucht gearbeid en de Moederkerk telt er haar gelovigen tegenwoordig bij duizenden. Evenals de Broeders hebben de missionarissen ook op sociaal terrein veel verricht. Droeg een hunner, die van 1856 tot 1887 onder de melaatsen werkte, niet de erenaam Vader der Leprozen? Maar als wij aan de missie denken, dan is het toch in de eerste plaats, dat wij met erkentelijkheid wijzen op haar arbeid op de eilanden beneden de wind. Deze dateert reeds uit de vorige eeuwen, hoewel aanvankelijk de Roomse godsdienst verboden was. Men vreesde niet zozeer de priester als wel de Spaanse priester. Na 1648 kregen verschillende geestelijken consent om op de eilanden hun dienstwerk te verrichten, al waren er beperkende bepalingen, speciaal ten opzichte van de slaven, zoals we reeds zagen. Meer dan één priester is beboet of verbannen, omdat dergelijke onchristelijke praktijken tegen de leer van de kerk en zijn geweten ingingen. In de 19de eeuw kregen de Roomsen dezelfde rechten als de Protestanten en vroeg de Regering zelfs om priesters, die uit de staatskas werden bezoldigd. De grote man voor Curaçao is geweest Monseigneur Niewindt, apostolisch vicaris. Van 1824 tot 1860 heeft hij onvermoeid gearbeid onder vrijen en slaven. Hij stichtte scholen en kerken, bouwde weeshuizen en hospitalen en bracht de leer van Christus met woord en daad. Zijn opvolgers zetten zijn werk voort en door hun arbeid is meer dan 90% van de bevolking van Curaçao, Aruba en Bonaire thans Rooms. De | |
[pagina 306]
| |
kerk telt er ongeveer 60.000 gedoopten, terwijl er slechts een 6000 Protestanten op die eilanden wonen. Op de eilanden boven de wind waren het de Amerikaanse Methodisten, die met vrucht onder de bevolking werkzaam waren, terwijl ook daar de Roomse kerk zich over de onwetenden ontfermde. | |
Kolonisatie.Nog voordat de slaven vrijverklaard werden, zijn er pogingen gedaan om de economische toestand van Suriname te verbeteren door kolonisatie. In de 18de eeuw was dit ook reeds geschied. In 1684 hadden Labadisten van Wieuwerd zich 40 uren gaans ten Zuiden van Paramaribo gevestigd. Zij wilden zonder slaven het land bebouwen. Maar ziekten en aanvallen van Indianen, evenals onderlinge twisten, waren oorzaak, dat er na korte tijd geen spoor meer over was van de kolonie. Hoe het met de Joden-Savanna ging, zagen we reeds. In 1749 werd een proef genomen met boeren uit Bazel en de Paltz. Van de 87 kolonisten waren er na 2 jaar nog 11 over! In het midden van de 19de eeuw is nog eenmaal een proef gedaan met Nederlandse gezinnen. Drie predikanten voerden propaganda voor deze onderneming en het goevernement steunde de actie. Voor echter de zaak ten uitvoer kwam, trok zich reeds een der leiders terug, nadat hij de plaats, die voor kolonisatie beschikbaar was gesteld, had bezocht. Het was de verlaten plantage ‘De Voorzorg’, niet ver van de post Groningen. Toen Ds. Copijn met de eerste 207 kolonisten aankwam, was er praktisch niets gereed. Het werd een grote lijdensgeschiedenis. Van de 384 personen, die op Voorzorg voor en na arriveerden, werden er 373 ziekl Vele weduwen en wezen keerden naar Nederland terug. Sommige gezinnen vertrokken naar Paramaribo, terwijl de rest op Groningen een toevlucht vond. In 1853 was er nog één mannelijke volwassen kolonist over! Zij, die zich te Paramaribo hebben gevestigd, hebben daar een behoorlijk bestaan weten te vinden, maar dat was de bedoeling niet. De kolonisatieplannen waren jammerlijk mislukt en nieuwe proeven werden in de 19de eeuw niet weer genomen. | |
Andere tegenslagen.Ook in ander opzicht gold wat wij reeds eerder opmerkten: het | |
[pagina 307]
| |
onheil. schijnt voor mij geschapen. Ramp na ramp trof de landbouw. Door gebrek aan werkkrachten, door roofbouw en ouderwetse middelen ging de suikerbouw praktisch ten onder. Alleen door bemoeiing van de Handel-Maatschappij bleef een enkele onderneming over. Koffie werd eens geteeld op 300 plantages, na 1890 is er geen Suriname-koffie meer op de wereldmarkt geweest. De ziekte had de oude kwaliteit aangetast en de Liberia, die daar-
De 5 Guyana's
De streek, gelegen tussen de rivieren Lawa en Tapanahoni (aangegeven door A), werd Nederland toegewezen bij scheidsrechterlijke uitspraak van de tsaar van Rusland. Op de gearceerde gebieden aan de grenzen van Suriname laten Engeland en Frankrijk nog aanspraken gelden. S = Stabroek, thans Georgetown, hoofdplaats van Engels Guyana. P = Paramaribo M = Moengo G = Groningen J.S. = Joden-Savanna Oranje Nassau was een Zeeuwse nederzetting aan de mond van de Amazone (1600 - 1625). | |
[pagina 308]
| |
tegen beter bestand is en minder werkkrachten vraagt, is niet gewild. De cacao ging een tijd goed. In 1895 werd er 4500 ton geleverd. Maar toen kwam de krullotenziekte, die de gehele cultuur vernietigde. Een tijd lang scheen de baccoven(soort bananen)-cultuur uitkomst te brengen. Overeenkomsten werden gesloten met Amerikaanse fruitconcerns, maar ook hier vernietigde een ziekte alle hoop. De contracten werden opgezegd en de Regering trok de steun in (1910). Zo moest ook de rubberaanplant na enkele proefnemingen worden gestaakt.
De kleine landbouw schijnt beter kans van slagen te hebben. Brits-Indiërs en Javanen verbouwen vruchten, klappers, rijst en aardnoten. Maar export-artikelen zijn dit niet. En nog liggen duizenden hectaren vruchtbare grond woest of verwilderd. Slechts 1% van de bodem is in cultuur gebracht en honderden slootjes en dammetjes wijzen er op, dat eens Suriname een belangrijk agrarisch land is geweest. Ook de delfstoffen brachten geen rijkdom. Wel is er goud gevonden, maar een Witwatersrand heeft Suriname tot nog toe niet. De spoorlijn, die aangelegd is naar het binnenland met het oog op de goudexploitatie, was niet rendabel en is belangrijk ingekort. Het ‘goudrijke’ gebied tussen de Lawa en Tapanahoni, ons bij scheidsrechterlijke uitspraak door de Russische tsaar toegewezen, heeft geen schatten opgeleverd (zie kaartje). Bauxiet is echter in de laatste jaren zeer belangrijk geworden. Deze delfstof, onontbeerlijk voor de aluminiumindustrie, treft men aan de Cottica in vrij grote hoeveelheid aan en wordt voor een groot deel naar Amerika uitgevoerd. Ook in Suriname is een grootscheepse aluminiumindustrie. Het plaatsje Moengo dankt er zijn betekenis aan. Tegenwoordig worden proeven genomen met nieuwe ondernemingen, b.v. mechanische rijstaanplant op grote schaal. | |
Curaçao.Is Suriname zo steeds een zorgenkind geweest, dat voortdurend financiële steun van het moederland nodig had, met Curaçao is het de vorige eeuw niet veel beter geweest. De eilanden betekenden economisch heel weinig. Daarin is in de laatste 30 jaar een grote verandering gekomen. Aruba en Curaçao zijn tot grote bloei ge- | |
[pagina 309]
| |
komen door de aardolie. In Venezuela wordt langs de lagune van Maracaibo heel wat olie gevonden, maar de ondiepe zeeboezem leende zich niet voor de grote scheepvaart. Daarom hebben de grote concerns Curaçao en Aruba met hun mooie havens uitgekozen voor het raffinaderijbedrijf. In 10 jaar tijds steeg de bevolking van Curaçao van 35.000 tot 47.500, die van Aruba van ruim 8.000 tot ruim 16.000. Het aantal schepen, dat de haven van Willemstad bezocht, steeg in dezelfde tijd van 1470 tot 4516 en voor Aruba liep dit op van 11 tot 3235. Na Rotterdam zijn Willemstad en Aruba thans de drukste havens van het Koninkrijk. De overige eilanden, ook Bonaire, kwamen niet tot bloei. Het bevolkingscijfer bleef stationair of daalde en veel kostwinners moesten elders werken, waarom Saba wel het vrouweneiland wordt genoemd. De grote tekorten op die vier werden echter meer dan goed gemaakt door de batige saldo's van Curaçao en Aruba, zodat zij het enige deel van het Koninkrijk vormden, dat zelfs in de crisisjaren voorspoed kende. Er is echter één bezwaar aan deze welvaart verbonden. Zij is zeer eenzijdig. Pater Euwens zegt in het gedenkboek, dat in 1934 verscheen ter gelegenheid van het feit, dat Curaçao 300 jaar Nederlands was: ‘Toch blijft een angstig spookbeeld van heel uit de verte sommigen schrik aanjagen. Theoretisch beschouwd is het eerder mogelijk dan uitgesloten, dat binnen afzienbare tijd de petroleumbronnen van Venezuela hun productievermogen zullen zien verminderen of zelfs verliezen. En dàn is het met de welvaart van Curaçao gedaan, want de grote moeilijkheid is, dat de bloei van Curaçao en Aruba valt of staat met de petroleum-industrie. Iets anders, waarop ons eiland steunen of drijven kan, bestaat er niet. De fosfaat-ontginning van Santa Barbara is zonder twijfel een hulpbron van betekenis, maar niet onuitputtelijk ...’ Deze fosfaatontginning vraagt bovendien slechts een paar honderd werkkrachten. De zoutwinning en landbouw hebben weinig betekenis meer. Op het arme Bonaire en St. Maarten produceert men soms nog wat zout, maar de afzetmogelijkheid is gering. | |
Curaçao en de internationale politiek.Door zijn raffinaderijen heeft Curaçao de aandacht getrokken, | |
[pagina 310]
| |
maar van grote betekenis was ook de ligging, vlak voor de kust van Venezuela en in de nabijheid van grote scheepvaartlijnen, vooral na de opening van het Panamakanaal. Meermalen heeft deze ligging conflicten veroorzaakt, omdat Curaçao veelal als tijdelijke retraite voor de steeds wisselende politieke leiders van Venezuela dienst deed. En men kon nooit weten: de vluchteling van vandaag was morgen misschien president. Daarom moest er voorzichtig worden gehandeld. Het goevernement te Willemstad zag dat soms beter dan de Regering in Den Haag. Zo werd generaal Guzman in 1870 uitgewezen tegen het advies van de Raad van Curaçao in. Hij verliet Willemstad en promoveerde kort daarop tot president van Venezuela. Dat hij de Nederlanders niet erg gunstig gezind was, valt te begrijpen. Gedurig waren er klachten, dat Curaçaose kooplieden en reders werden benadeeld, zonder dat protesten baatten. Jarenlang bleven de diplomatieke betrekkingen verbroken. Onder Castro, die in 1899 president werd, verbeterde die toestand niet. Zoals in de Zuidamerikaanse staten nog al eens gebruikelijk was, werden aangegane verplichtingen niet nagekomen en baatten protesten van de schuldeisers niet. Duitsland, Engeland en Italië blokkeerden de kusten van Venezuela en gebruikten daarbij met toestemming van onze Regering Curaçao als basis. Castro moest heel spoedig toegeven, maar bleef tegen de Nederlanders wrokken. De verhouding werd hoe langer hoe slechter. Onze zaakgelastigde werd uitgewezen en onze kooplieden op allerlei manier gehinderd. Tenslotte was het geduld uitgeput. Onze Regering zond een soort ultimatum en blokkeerde de havens van Venezuela (1908). Het resultaat was verrassend. Het Castro-regime werd door een opstand verdreven en de nieuwe president opende onderhandelingen, die tot een bevredigend resultaat voerden. In 1929 heeft Curaçao het vernederend avontuur met generaal Urbino gehad. Deze Venezulaanse aanvoerder maakte zich van de goeverneur en de legercommandant meester en ging er met de wapens uit het fort vandoor op een veroverd Amerikaans schip. Het wekt achteraf verwondering, dat de zaak tenslotte nog zo goed afliep en Venezuela noch Amerika al te veel gewicht aan de vertoning hechtten, die echter een schandvlek voor het Nederlands bestuur was. Een veel betere voorzorg tegen onverwachte aanslagen bleek wel zeer noodzakelijk. Het onrustige Zuid- en Midden-Amerika vereiste een voortdurende waakzaamheid; het Panamakanaal heeft de oude Kraalzee weer in betekenis doen stijgen. | |
[pagina 311]
| |
Bestuur.Evenals Oost-Indië werden de Amerikaanse koloniën tot 1848 op geheel autocratische wijze bestuurd. De Koning had bij uitslui- ting het opperbestuur. De grondwet van 1848 gaf de Staten-Generaal in koloniale zaken medezeggenschap, maar de bewoners van de overzeese gewesten zelf kregen voorlopig nog weinig zeggenschap. Indië kreeg zijn Volksraad in 1917, maar in dit opzicht was Suriname het een heel eind voor. Daar werd onder goeverneur Van Landsberg, onder wiens bewind ook de emancipatie der slaven plaats had, een nieuw regeringsreglement afgekondigd, waarbij Suriname een volksvertegenwoordiging kreeg, de Staten. Curaçao kreeg een koloniale raad, maar de leden daarvan werden door de Regering benoemd, zodat men niet van een vertegenwoordiging kan spreken. Niet altijd was de verhouding tussen goeverneur en Staten even vriendschappelijk. Tussen Jhr. M. de Savornin Lohman en de volksvertegenwoordiging kwam het tot heftige conflicten, waarbij zelfs relletjes plaats hadden. Een deel der bevolking was op de hand van de Staten, een andere groep op die van de goeverneur. De zaak kon alleen opgelost worden door de ontslagaanvrage van de goeverneur, waarna onder Jhr. Van Asch van Wijk de normale toestand terugkeerde. Evenals voor Oost-Indië bracht 1922 ook principiële veranderingen voor de West. Het woord koloniën verviel in de grondwet en het algemeen bestuur zou voortaan geschieden door de goeverneur in overleg met de Staten. Ook Curaçao kreeg toen een vertegenwoordiging. De Staten van Suriname en die van Curaçao bestonden beide uit 15 leden, van wie er 10 gekozen werden en 5 door de goeverneur benoemd, een zelfde wijze van samenstelling als bij de Volksraad in Indië. Het kiesrecht was afhankelijk van bezit, census of capaciteiten. Voorts kwam er een Raad van Bestuur, bestaande uit de goeverneur, een ondervoorzitter en 3 leden, die in alles overeenkwam met de Raad van Indië te Batavia en veel geleek op de Raad van State in Nederland. In Suriname werden tevens lokale gemeenschappen ingesteld, die voor wegen, voetpaden, afwatering en begraafplaatsen zorgden. De eilanden boven de wind hadden een gezagvoerder, door de goeverneur benoemd, die met twee door de bewoners gekozen vertegenwoordigers landraden vormden, ter behartiging van de lokale belangen. De regering van het moederland behield zich nog enkele rech- | |
[pagina 312]
| |
ten voor, onder meer de vaststelling van de begroting, wanneer deze met een nadelig saldo sloot, iets wat met die van Suriname steeds het geval was. | |
Zelfstandig.Waren er dus voor de oorlog reeds vorderingen gemaakt op de weg naar de autonomie, na 1945 is deze ontwikkeling voortgezet en het resultaat was tenslotte het Statuut van het Koninkrijk, dat in 1954 werd aanvaard en getekend. Twee ronde-tafelconferenties zijn daaraan voorafgegaan. Omdat de verhouding met Indonesië in de jaren 1945 tot 1949 nog niet duidelijk was, werd door de eerste conferentie een interim-regeling opgesteld. Deze bevatte feitelijk al volledige autonomie. Toen de scheiding tussen Nederland en Indonesië een feit geworden was, werd er opnieuw geconfereerd. Erg snel ging het niet en er had een vrij langdurige onderbreking plaats. Een moeilijk punt was vooral of de beide delen van het Koninkrijk het recht hadden zich af te scheiden of niet. De Staten van Suriname en die van de Antillen (bij de grondwetsherziening was de naam Curaçao vervangen door die van Nederlandse Antillen) en de Staten-Generaal aanvaardden het Statuut, dat op 15 december 1954 door H.M. de Koningin in aanwezigheid van de ministers der drie rijksdelen getekend werd. Nederland zond nu aan de Verenigde Naties ook geen rapporten meer in over deze ex-koloniën, wat in 1955 door deze organisatie werd goedgekeurd. Aan elke vorm van kolonialisme was voorgoed een eind gekomen. Grote verdienste heeft voor dit alles wijlen Prof. Kernkamp, minister van Overzeese Rijksdelen († 1956). | |
Het Statuut.Het Statuut is een soort grondwet, die geldt voor het gehele Koninkrijk. Elk der drie rijksdelen heeft daarnaast zijn eigen grondwet. De aanhef van het Statuut is aldus: ‘Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen, overwegende dat zij uit vrije wil verklaard hebben in het Koninkrijk der Nederlanden een nieuwe rechtsorde te aanvaarden, waarin zij de eigen belangen zelfstandig behartigen en op voet van gelijkwaardigheid de gemeenschappelijke belangen verzorgen en wederkerig bijstand verlenen, hebben besloten | |
[pagina 313]
| |
in gemeen overleg het Statuut voor het Koninkrijk als volgt vast te stellen...’ Dan volgt de regeling, die 61 artikelen bevat. Ik noem slechts een enkele bepaling. De Kroon van het Koninkrijk wordt gedragen door H.M. Koningin Juliana en haar wettige opvolgers. De Koningin wordt in Suriname en de Antillen vertegenwoordigd door een goeverneur, die benoemd en ontslagen wordt door de Koning, als hoofd van het Koninkrijk (en dus niet door de koning van Nederland, zoals voorheen). | |
Niet duurzaam.Bij de totstandkoming van het Statuut hebben Suriname en de Antillen de vraag gesteld: als wij nu vrijwillig toetreden tot de regeling, vervat in het Statuut van het Koninkrijk, hebben wij dan ons zelf- beschikkingsrecht voor de toekomst verbruikt? Duidelijk is toen vastgelegd: zoals we nu vrijwillig en in goed overleg samengaan, zo kunnen we later ook vrijwillig en met gemeenschappelijk goedvinden dat samengaan weer beëindigen. En zo is het in 1975 gebeurd: Suriname werd een onafhankelijke republiek, waarmee Nederland diplomatieke betrekkingen onderhoudt. En de Antillen hebben te kennen gegeven, dat zij op een geschikt moment het voorbeeld van Suriname willen volgen. Op het moment, dat dit gebeurt, is het einde gekomen van het Statuut van het Koninkrijk. Tot zo lang blijft het bestaan, maar met twee partners in plaats van met drie. |
|