Dispereert niet. Deel 5
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||
3. Nederlands groot gewinSuriname.Aan de kust van Guyana hadden de Nederlanders, speciaal de Zeeuwen, reeds omstreeks 1600 hun nederzettingen. Essequibo, Demerary en Berbice zijn Nederlandse koloniën gebleven tot in het begin van de 19de eeuw. In het vorige hoofdstuk kwamen zij reeds ter sprake. Thans is Suriname aan de beurt van behandeling. Tot 1650 is het gebied tussen de Corantijn en Marowijne feitelijk niemandsland geweest. Nominaal viel het onder de heerschappij van Spanje, dat er zich echter praktisch niet mee bemoeid heeft. Wel treffen we er in de eerste helft van de 17de eeuw beurtelings Nederlandse, Franse en Engelse nederzettingen aan, die echter alle na enige tijd weer verdwenen, daartoe genoopt door de Indianen en waarschijnlijk ook door ziekten. In 1650 komt er echter meer tekening in de geschiedenis van het tegenwoordige Nederlands Guyana. In dat jaar namelijk rustte Willoughby, graaf van Parham, een expeditie uit, die bezit nam van de mond van de Surinamerivier en er een kleine versterking bouwde op de plaats, waar eens de Franse nederzetting was geweest. De kolonisten vestigden zich rondom het fortje en zo werd de grondslag gelegd van het huidige Paramaribo. Men heeft de naam van de hoofdstad van Suriname wel afgeleid van die van de stichter, maar dit schijnt zonder grond te zijn. Plantages werden aangelegd en de bevolking nam snel toe, vooral door de komst van vele Joodse emigranten uit Brazilië. Toen n.l. na het vertrek van Johan Maurits de Portugezen hoe langer hoe meer opdrongen, verlieten vele Joden, bevreesd voor een onaangename bejegening door de Portugezen, Brazilië en vestigden zich in Cayenne, Suriname, op CuraçaoGa naar voetnoot1) en in andere Westindische koloniën, die niet onder de heerschappij van Spanjaarden en Portugezen stonden. Als welgestelde kooplieden en plantagebouwers waren | |||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||
deze immigranten voor de jonge kolonie van grote betekenis en Willoughby ontving ze dan ook met open armen en schonk hun verschillende voorrechten. Volgens Thomson zouden er omstreeks 1664 reeds een 4000 kolonisten zich aan beide oevers van de Surinamerivier hebben gevestigd. Toen echter kwam het land in handen der Nederlanders. | |||||||||||||||||||||
Abraham Crijnssen.In 1665 brak de 2de Engelse Oorlog uit. Feitelijk was hij al een jaar te voren begonnen, toen de Engelsen plotseling onze bezittingen op de westkust van Afrika en in Noord-Amerika aanvielen en veroverden. De Ruyter werd uitgezonden om het verlorene te heroveren. Dat gelukte in Afrika, maar Nieuw-Nederland en verschillende Westindische eilanden bleven in Engelse handen. Wat de Engelsen konden, vermochten echter de onzen ook. En zo zonden de Zeeuwen in december 1666 drie oorlogsschepen uit, die vergezeld van 4 hulpscheepjes een aanslag moesten doen op de Engelse koloniën in Amerika, in de eerste plaats op Suriname. Het plan ging uit van de Zeeuwse raadpensionaris Pieter de Huybert, die daarover met Johan de Witt uitvoerig correspondeerde. De Huybert had een gemeenschappelijke actie op het oog, maar de Hollanders aarzelden, meenden de vloot in de Europese wateren nodig te hebben. Daarom handelde de Zeeuwse admiraliteit maar op eigen houtje en zo vertrok ‘de vloot’ de 30ste december 1666 uit het Veersche Gat onder commando van Abraham Crijnssen. De laatste februari van het jaar 1667 verscheen hij aan de monding van de Surinamerivier en eiste het fort Willoughby op. De commandant weigerde en daarop begon de beschieting, ‘maer sommige van binnen haer op de Wallen vertoonende, klopten met handt op 't achter quartier (hun achterwerk), tot teycken niet veel naer 't schieten te vraghen (om het schieten te geven)’, zo schrijft de vlootpredikant Ds. Westhuysen, wiens verhaal door Warnsinck opnieuw gepubliceerd is. ‘Maer de onse, dit bemerckende, brachten inder ijl al het Volck aen Landt, die soo haest niet in ordre waren, om te approcheren, oft terstont gingck de Witte Vlagge op van 't Casteel, tot teycken van te willen parlementeren; en soo is ten selven dage het Casteel op accoord overgegaan ...’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||
Crijnssen verovert de tabaksvloot.Crijnssen liet een deel van zijn manschappen en een schip te ‘Permeriba’ achter en zeilde nu naar de bovenwindse eilanden, om daar in samenwerking met de FransenGa naar voetnoot1) de Engelse vloot aan te tasten. De vereniging had plaats, maar toen het op vechten aankwam, liet de Franse admiraal Crijnssen lelijk in de steek, zodat de Engelsen aan een wis verderf konden ontkomen. Na deze onbesliste slag moest onze Zeeuw natuurlijk niets meer van de ‘bondgenoten’ hebben en hij zette nu in overeenstemming met zijn instructies koers naar de kust van Virginië. Met de Engelse vlag in top viel hij de Chesapeake baai binnen en tastte de zorgeloze Engelsen (ze waren gewaarschuwd!) aan. Het grote oorlogsschip ‘Elisabeth’, met 46 kanonnen, werd vermeesterd en verbrand. Vervolgens nam Crijnssen 17 Engelse koopvaarders, met tabak geladen. Voor een dergelijke grote buit had hij niet voldoende prijsbemanning. Daarom werden er enkele in brand geschoten, maar met 11 schepen, volgeladen met kostelijke tabak, keerde Crijnssen naar Zeeland terug, waar hij natuurlijk met grote blijdschap werd ontvangen. | |||||||||||||||||||||
Onenigheid.Bij de vrede van Breda, gesloten de 31ste juli 1667, werd het beginsel van uti possidetis toegepast. Elke partij zou behouden, wat het voor de 10de mei van dat jaar had veroverd. Zo behield Engeland Nieuw-Nederland, maar Suriname bleef Zeeuws. Wel werd dit laatste door de vrienden van Willoughby - waarschijnlijk onkundig van de sluiting van de vrede - nog eens veroverd, maar de stichter moest het, zeer tegen zijn zin, op bevel van Londen weer laten schieten. Toch pleegde hij voor zijn vertrek nog allerlei moedwil en haalde vele kolonisten over om Suriname te verlaten, vooral Joden, die zich nu op Jamaica vestigden. Wij zeiden, dat Suriname een Zeeuwse kolonie werd. Want de Staten van Zeeland beweerden, dat de andere gewesten part noch deel aan de expeditie hadden gehad en er dus ook geen voordelen van behoefden te genieten. De Staten-Generaal schreven herhaaldelijk aan de Zeeuwse admiraliteit, wat Crijnssen feitelijk wel | |||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||
thuis gebracht had, maar daarop kregen ze wel een relaas van zijn tochten, maar geen opgave van de buit of afrekening van de verkoop er van. In dit antwoord wezen de Zeeuwen er nog eens nadrukkelijk op, dat zij de Hollanders hadden voorgeslagen om samen er op uit te gaan. Was dit gebeurd, zo voegden zij er aan toe, dan had er nog veel meer bereikt kunnen worden. Dan was de Engelse vloot, die nu door de lafhartigheid der Fransen was ontsnapt, geheel vernietigd. En zo hielden de Staten vol, dat zij alleen op Suriname het bezitsrecht konden pretenderen. Natuurlijk waren de andere gewesten het daar niet mee eens. Dat het Zeeuwse eskader toevallig succes had gehad, sloot niet in, dat de Zeeuwen daarvan alleen mochten profiteren. Bovendien was feitelijk niet Nieuw-Nederland tegen Suriname geruild en hadden daar niet de Amsterdammers grote belangen gehad, dus nu belangrijke verliezen geleden? Zeeland hield echter voet bij stuk en riep reeds het volgende jaar gegadigden op voor kolonisatie. En al is deze toestand niet bestendigd, in Zeeland bleef toch lang een zekere voorliefde voor Suriname. In de Tweede Kamer citeerde het lid Oldenhuis Gratama bij de behandeling van de Surinaamse begroting eens een oud Zeeuws gedicht, waaruit dat duidelijk blijkt: Gij waerde vrint begeert mijn dogter tot u zoete lief?
Ik zal haer wel zeecker geven tot u gerief;
Maer toon mij eerst dat ghij besit als man goeden moet
En dat ghij vooraf de rijs naer Surinaeme doet,
Zooals van outs ieder oprecht Zeeuwsch joncman past
Die eene Zeeuwsche maeght door haer schoonheyt heeft verrast.
| |||||||||||||||||||||
De geoctroyeerde sociëteit.De onenigheid over de rechten op Suriname heeft enkele jaren geduurd. Toen echter bleek, dat de kolonie minder rendabel was dan Zeeland zich had voorgesteld - na het vertrek van honderden kolonisten in 1667 en 1668 was zij sterk achteruit gegaan -, waren de Staten niet ongenegen een schikking te treffen. En zo deed het gewest in 1682 zijn rechten over aan de Westindische Compagnie voor een bedrag van ƒ 260.000. Daar deze handelsmaatschappij dat bedrag niet kon opbrengen, ging zij met de stad Amsterdam en Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck een ven- | |||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||
nootschap aan, om gezamenlijk het nieuwe bezit te exploiteren. Elk van de drie ‘firmanten’ droeg 1/3 van de koopsom bij en wees een aantal bestuurders aan. De vennootschap kreeg de naam: ‘Geoctroyeerde sociëteit van Suriname’. Het aandeel van de erven Sommelsdijck ging in 1770 over aan de stad Amsterdam, zodat zij toen 2/3 deel van de rechten bezat. Een dergelijke wijze van bezit en beheer waren in die dagen niet vreemd. Amsterdam had ook reeds speciale rechten in Nieuw-Nederland gehad en Berbice werd, toen Abraham van Pere in moeilijkheden geraakte, ook een sociëteitskolonie. | |||||||||||||||||||||
De eerste goeverneur.Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, mede-eigenaar van de kolonie, werd tot goeverneur benoemd. Hij had bij het toetreden tot de vennootschap bedongen, dat het bewind door hem of een van zijn erven zou worden gevoerd, indien dit verlangd werd. De nieuwe bewindsman had - wat welhaast vanzelf spreekt - zeer veel interesse voor Suriname en heeft alle krachten ingespannen om het tot bloei te brengen. Het vertrek van zeer veel kolonisten op aansporen van de Engelsen had een groot verval ten gevolge gehad. Sommelsdijck probeerde nieuwe immigranten te trekken en onder zijn bestuur zijn inderdaad verscheidene nieuwe kolonisten in Suriname gearriveerd, onder wie tal van refugiës. Evenals op Java en in nog veel sterkere mate in Zuid-Afrika treft men ook in Nederlands Guyana tal van nakomelingen der vervolgde Hugenoten aan. Ook Joden vonden opnieuw een wijkplaats in Suriname. Zij vestigden zich met vergunning van de goeverneur op een stuk land, hun door hun geloofsgenoot Samuel Nassy geschonken. Hier ontstond de Joodse savanna met tal van mooie huizen en een synagoge. Thans is deze plaats nauwelijks terug te vinden. De kolonie is als zoveel andere in Suriname ten onder gegaan door het moordende klimaat in het binnenland. Niet altijd waren deze Joden dankbare gasten. Meermalen hebben ze het de goeverneur lastig gemaakt. Samuel Cohen Nassy heeft Sommelsdijck heftig tegengewerkt en diens opvolger Scharphuisen kon het tegen de Joodse oppositie in Suriname èn Amsterdam niet bolwerken. En dat kwam niet, omdat Sommelsdijck onverdraagzaam was. Zelfs de Roomse geestelijken genoten vrijheid om de mis te bedienen. Thomson vertelt hieromtrent de volgende anekdote: De Zeeuwse Staten achtten die vrijgevigheid ten opzichte van | |||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||
de Roomsen in strijd met de voorwaarden, waarop zij Suriname aan de W.I.C. hadden verkocht en eisten daarom uitlevering van de beide in de kolonie vertoevende priesters. Toen echter dit bevel de goeverneur bereikte, waren de geestelijken reeds overleden. Sommelsdijck liet de lijken opgraven en zond de Staten met schipper Plas ‘de beenderen van twee overleden Papen’. Aan de opdracht was voldaan! De Heren zonden ze hem echter terug en droegen hem op, ‘de beenderen weder eerlijk te begraven’. Tweemaal is er ook een groep Labadisten uit Wieuwerd in Suriname aangekomen. De zusters van Sommelsdijck waren bewoonsters van Walta-state te Wieuwerd, waar een Labadistenkolonie was ontstaan, waartoe ook Anna Maria van Schurman behoorde. De Labadisten-kolonisatie is echter volkomen mislukt. Sommelsdijck wordt geprezen om zijn verdraagzaamheid, maar deze kwam niet voort uit onverschilligheid. De Van Aerssens waren goed Calvinist. Men roemde ook zijn vroomheid, rechtvaardigheid en weldadigheid. En het pleit voor hem, dat hij in die tijd paal en perk wilde stellen aan de mishandeling der slaven. De goeverneur vroeg voortdurend om voedsel en materialen, maar evenals eens Johan Maurits de Braziliaan kreeg hij geen bescheid. Zijn einde was tragisch. Onder de soldaten heerste ontevredenheid over de zware arbeid en het karige rantsoen. Toen enkelen hunner de goeverneur ontmoetten, spraken zij hem over die grieven aan, wat de ietwat driftige bestuurder in woede deed ontsteken. Hij trok zijn sabel om de brutale soldaten - meest gewezen boeven - tot rede te brengen, maar werd door de muitelingen doodgeschoten, evenals de commandant van het leger, die hem gezelschap hield. De oproerlingen bezetten zelfs het fort en met moeite gelukte het de nieuwe legercommandant en de gewapende burgers om hen te bedwingen. | |||||||||||||||||||||
Bestuur.Onder de Engelsen was het in Suriname gebruik - en niet alleen daar -, dat de kolonisten in belangrijke aangelegenheden gekend werden. Toen de sociëteit het bestuur aanvaardde, kon zij deze gewoonte moeilijk afschaffen en zo vinden wij dan naast de goeverneur het Hof van Politie, dat behalve de goeverneur en de legercommandant 8 leden telde, uit de gegoede burgers voor hun leven gekozen. Meestal waren het de rijke plantagebezitters en voortdurend waren zij in oppositie tegen de goeverneur, wanneer deze opkwam voor de rechten van de sociëteit of de belangen van | |||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||
de slaven bepleitte. Daar zij voor hun leven werden aangewezen, waren zij, eenmaal lid van de Raad, praktisch geheel onafhankelijk van de goeverneur. Meer dan één Surinaamse bestuurder heeft dan ook, verbitterd door de openlijke en stille tegenwerking van de Raad van Politie, zijn ontslag gevraagd. Vrouwen speelden vaak een hoofdrol in dit kabaal en Thomson deelt mee, hoe vooral Elisabeth van der Lith de eerste viool speelde. Deze dame kon er zich op ‘beroemen’, dat zij de echtgenote van 3 goeverneurs en twee predikanten was geweest. Zij was dus wel enigszins met de zaken op de hoogte en goeverneur Mauricius heeft ondervonden, dat de weduwe van zijn voorgangers geen katje was om zonder handschoenen aan te pakken. In 1752 werd wel het hoogtepunt in de strijd tussen de Raad en de vertegenwoordiger van de sociëteit bereikt. Toen n.l. in dat jaar de goeverneur stierf, wilde Crommelin het bestuur aanvaarden, daartoe gemachtigd door de Bewindhebbers. Maar de leden van de Raad wezen op eigen houtje een waarnemend goeverneur aan en hielden Crommelin buiten de zaken, bedreigden zelfs personen die de partij van de wettige goeverneur durfden kiezen. Het gevolg was, dat de sociëteit nu krachtig optrad, de Raad ontbond en een nieuwe Raad benoemde, die - in het begin althans - volgzamer was. Het ‘kabaal’ had voorlopig afgedaan. | |||||||||||||||||||||
Een plantageland.Suriname was niet geschikt voor kolonisten, die zelf de grond bewerkten. Alle pogingen in die richting zijn, zoals we in een volgend hoofdstuk zullen zien, mislukt. Een groot aantal offers en zeer veel leed zijn door deze goed bedoelde maar ondoordachte pogingen veroorzaakt. De Joodse savanna was reeds een eerste bewijs, evenals de kolonie der Labadisten. En toch was en is Suriname vruchtbaar. In de 18de eeuw leverde het suiker, koffie, katoen, cacao en houtsoorten. Deze producten, behalve hout, werden geteeld op grote ondernemingen, de plantages, zoals nu nog op Java het geval is. In de bloeitijd heeft Suriname meer dan 300 koffieplantages gehad en over de 100 suikerondernemingen. Nu zijn er van de laatste nog drie. Geen wonder dan ook, dat de bezittingen in Midden- en Zuid-Amerika in die dagen Nederlands groot gewin werden genoemd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||
Maar het zijn sterke benen, die de weelde kunnen dragen. Dat gold ook voor de grondbezitters in Suriname. Er werden prachtige huizen gebouwd in Paramaribo. De zaken werden overgelaten aan administrateurs en opzichters en menige plantage werd met zware hypotheek belast. Het gevolg was, dat bij daling van de markt de eigenaars niet aan hun verplichtingen konden voldoen en zo gingen de meeste ondernemingen in de tweede helft van de 18de eeuw over in handen van Amsterdamse handelshuizen. Het kwaad van het absentisme deed toen voorgoed zijn intrede. Administrateurs, directeuren en blank-officieren vertegenwoordigden de rijke koopman-eigenaar in de Amstelstad en het getuigenis omtrent vele van deze vertegenwoordigers is vaak niet bepaald fraai te noemen. Dit is, zo zei Mr. Dirks eens in de Tweede Kamer, het begin van Suriname's ondergang in economische zin geweest. Wie ook geen profijt trokken van deze wijziging van bezit, dat waren de slaven, want Suriname is het slavenland ‘bij uitnemendheid’ geweest. Zeker ook op de bezittingen van de Oostindische Compagnie kwam slavernij voor, maar lang niet in die mate. In Suriname bestond in de 19de eeuw nog meer dan 60% van de bevolking uit slaven. Een dergelijke percentage is op de Oosterse bezittingen nimmer in de verste verte bereikt. Geen wonder, dat van de emancipatie in de Oost veel minder ophef is gemaakt dan van dezelfde gebeurtenis in de West. | |||||||||||||||||||||
Slaven.Kwaad zag men in vorige eeuwen niet in het instituut der slavernij. Het werd zelfs verdedigd met een beroep op de Bijbel. Stond er niet: Vervloekt zij Kanaän, een knecht der knechten zij hij zijne broederen? En aangenomen werd, dat Kanaän de stamvader was van de negers, die dus voorbestemd waren voor een leven van harde dienstbaarheid. Prof. Godée Molsbergen vertelt, hoe in de 18de eeuw een neger, die het tot doctor in de theologie bracht, een dissertatie schreef, waarin de slavernij werd verdedigd. Dat geschiedde in ons land en ik denk, dat menig slavenhouder, die nog zoiets als een geweten had, gerustgesteld is door de uitleggingen van een rasgenoot van de zwarte koopwaar. Toen de Bijbel minder als verdediging kon gelden, omdat die ook in andere zaken niet als richtsnoer werd erkend, schreef men geleerde verhandelingen over het al of niet mens-zijn van de neger. Men kan zich ‘verlustigen’ in allerlei schone theorieën, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||
Teenstra - een voorstander van de emancipatie - in zijn werk over de slavernij in Suriname weergeeft. De neger zou een soort tussenpositie innemen: aan de ene kant de mens, aan de andere kant de oerang-oetan. En het spreekt vanzelf, dat zulk een wezen geen aanspraak zou kunnen maken op een menselijke behandeling. Ds. Johan Picardt van Coevorden oordeelde in de 17de eeuw reeds, dat een slaaf nimmer ‘gekoesterd’ diende te worden: ‘Deze menschen sijn alsoo genaturaliseert, soo wanneer sij in vrijheydt gestelt of lieftalligh gekoestert werden, soo en willen sij niet deugen en weten haer selfs niet te gouverneren: maar bijaldien men geduerich met rottingen in hare lendenen woont, en dat men deselve 't elckens sonder genade bastonneert, soo heeft men goede diensten van deselve te verwachten, alsoo dat haere welvaert bestaet in slaverneije.’ Dit onbarmhartige gevoelen van de dominee werd door de houders der plantages en hun blanke ondergeschikten maar al te graag onderschreven. De behandeling van de slaven was over het algemeen slecht en voor hun ontwikkeling en opvoeding werd praktisch niets gedaan. Wat erger was: ook in godsdienstig opzicht werd de slaaf in onze Amerikaanse bezittingen aan zijn lot overgelaten. In Zuid-Afrika en Oost-Indië was dat anders. In het vierde deel van deze serie kwam dit ter sprake. Al was de ijver niet altijd even groot en ontbrak het wel eens aan takt, er sprak toch uit de handelwijze van de kerk en de dienaren der V.O.C. zorg voor het eeuwig welzijn van ‘de zoon van Cham’. De kerk op Curaçao en in Suriname heeft in dit opzicht niets, maar dan ook helemaal niets verricht. Het zijn de Hernhutters, Methodisten en Roomsen geweest, die zich het lot van de slaven hebben aangetrokken en met zegen onder hen hebben gearbeid, vaak onder grote tegenkanting van hen, die zich christenen noemden. Op deze arbeid komen wij in een volgend hoofdstuk terug. | |||||||||||||||||||||
Slavenhandel.Maar de voorziening van de plantages vereiste voortdurend nieuwe aanvoer van ‘zwart materiaal’. Daardoor ontstond de slavenhandel. De Indianen, de oorspronkelijke bewoners van Amerika, bleken minder geschikt voor het plantagewerk en de arbeid in de Spaanse zilvermijnen. Een priester ried aan ter voorkoming van het uitsterven der Indianen negers uit Afrika te halen en naar die | |||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||
- goedbedoelde - raad is geluisterd. Sedert de aanvang van de 16de eeuw reeds voeren slavenschepen over de Atlantische Oceaan, om de Spaanse en Portugese, later ook Engelse, Franse en Nederlandse koloniën van slaven te voorzien. Vandaar is het ook te verklaren, waarom de Europese koloniserende mogendheden zo gesteld waren op het bezit van de westkust van Afrika. Daar was de levende waar te verkrijgen. De Goudkust leverde sterke negers en de Nederlanders bezaten er St. George del Mina, een echt slavenstation. Tijdelijk hadden ze ook St. Thomé, een eiland in de golf van Guinea. En onder Johan Maurits van Brazilië werd een expeditie uitgezonden, die in 1642 de kusten van Angola op de Portugezen veroverde. Angola toch was het slavenland bij uitnemendheid. De negers uit die streek waren gezocht. Lang heeft echter de W.I.C. er niet van geprofiteerd, want een paar jaar later was Angola weer in handen der Portugezen en dat is het gebleven tot de huidige dag. Tot 1650 hadden de Nederlanders veel slaven nodig voor Brazilië, maar na die tijd konden zij er heel wat leveren aan de Spanjaarden. | |||||||||||||||||||||
Curaçao.Als leveringsplaats der slaven werd Curaçao gebruikt. Handel en vaart op de Spaanse koloniën was immers verboden. Dat behielden de koningen van Spanje aan zichzelf en hun getrouwen voor. Maar toch konden zij niet buiten de vreemdelingen en tegen betaling van een zeer belangrijke bijdrage in de schatkist konden concessionarissen het recht krijgen verschillende produkten voor de koloniën te leveren op een bepaalde plaats. Zulk een contract heette een asiento en reeds in 1516 werd door keizer Karel V het eerste asiento afgesloten inzake de levering van negerslaven. Genuezen, Portugezen en Spanjaarden bezaten beurtelings dit leveringsrecht. Ook Zuid-Nederlanders en Engelsen zijn asientistas geweest. De W.I.C. nu sloot contracten met de concessionarissen af om hun een groot aantal slaven van de Goudkust te leveren op Curaçao. En zo werd zij feitelijk ‘onderpachtster’. Jaar op jaar voeren de slavenschepen naar Curaçao, dat tot grote bloei kwam. Er waren jaren, dat er meer dan 5000 slaven aan de markt kwamen. Toen in de 18de eeuw de Engelsen het asiento in handen kregen, was het met de bloei van Curaçao gedaan. Jamaica kreeg toen de klandisie. Maar ook daarna bleef de slavenhandel een winstgevend bedrijf, waarvan de W.I.C. haar monopolie steeds met hand en tand ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||
dedigde. In vele opzichten gaf zij toe, als in haar octrooigebied vrijhandel werd geëist, maar de slavenhandel bleef steeds van die liberale bepalingen uitgesloten. En kon men niet meer leveren aan de Spanjaard, Suriname vroeg ook heel wat werkkrachten. Zoveel vaak, dat de W.I.C. moeite had om aan de vraag te voldoen. In 1767 en 1768 alleen voeren er 36 slavenschepen uit en men berekent, dat zij jaarlijks 6000 slaven konden vervoeren. Nu moet daarbij rekening gehouden worden met de grote sterfte onderweg. | |||||||||||||||||||||
De slavenhalers.Voor de slavenhaler was het riskant en daarom sloot hij verzekeringen af tegen het sterven op natuurlijke of gewelddadige wijze van zijn kostbare lading. Maar de assuradeurs vergoedden alleen, als de sterfte boven normaal was, dat was boven de 15%! De ongelukkigen zaten als haringen in een ton; men laadde wel 1000 stuks in één schip, vooral als de leverantie per stuk geschiedde en niet, zoals ook wel voorkwam, per ton! Soms ging het de Heren in het vaderland al te bar. Dan vaardigden zij reglementen uit, waarin nauwkeurig omschreven werd, hoe de slaven onderweg moesten worden behandeld: het voedsel en drinkwater, de ‘werkverschaffing’ onderweg, de vermaken, het luchten, de medische behandeling, dit laatste vooral ter voorkoming van epidemieën aan boord, de scheiding der sexen enz. En al was dit meer uit eigenbelang dan uit naastenliefde, het lot van de arme schepsels werd op de schepen toch iets dragelijker en het was heilig in vergelijking met de 19de eeuw, toen de vaart slechts clandestien kon plaats hebben. Toch leed de Compagnie meermalen gevoelige verliezen door de grote sterfte onder de slaven. Zo stierven er in 1679 van de 4847, die op Curaçao behouden aankwamen, nog 1196. Hoeveel er onderweg reeds bezweken waren, wordt niet vermeld. Dat de brutowinst dus hoog moest zijn, valt uit deze cijfers wel af te leiden. | |||||||||||||||||||||
Smokkelhandel.Een ander belangrijk bestaansmiddel op de Westindische eilanden was de smokkelhandel. We wezen er reeds op, dat de vaart op de Spaanse bezittingen voor elke vreemdeling gesloten was. Maar Curaçao lag dicht bij de kusten van Venezuela en Midden-Amerika. De bewoners waren wel genegen de Europese producten, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||
de Nederlanders hun konden geven, te ruilen tegen de voortbrengselen uit hun eigen land. En Spanje kon weinig tegen deze clandestiene negotie doen. De Engelse navigatie-wet verbood aan de bewoners der koloniën ook de handel met vreemdelingen en de maatregelen van Colbert beoogden voor de Franse koloniën hetzelfde. Trouwens, de Nederlandse politiek in het Verre Oosten was al precies eender. Maar de landbouwkoloniën van Engeland in Noord-Amerika wilden graag suiker van de Franse Westindische eilanden en deze konden de landbouwproducten van Noord-Amerika heel goed gebruiken. De Nederlandse bezittingen, vooral de eilanden boven de wind, deden nu als schakels bij deze transacties dienst. St. Eustatius was in de ogen van de Engelsen het grootste smokkelaarsnest van de West. Er ankerden soms 300 schepen per jaar en op het kleine, onvruchtbare eiland, feitelijk maar een afgeknotte vulkaankegel, heerste voortdurend grote bedrijvigheid. De zakenlui woonden er in kapitale huizen. Vooral in de Noordamerikaanse vrijheidsoorlog beleefde St. Eustatius nog eens een gouden tijd. De Amerikaanse schepen haalden vandaar hun benodigdheden, ook wapenen en munitie. De Nederlanders hadden die - heel onschuldig - naar Eustatius gevoerd. Dat was toch een Nederlandse kolonie. Dat een dergelijke handel de Engelsen een doorn in het oog was, spreekt vanzelf. Toen dan ook in 1781 de oorlog tussen de Republiek en Engeland uitbrak, maakte de Britse admiraal Rodney zich dadelijk meester van Saba en St. Eustatius, waarbij hem een reusachtige buit in handen viel. Die buit werd nog groter, toen hij de driekleur liet waaien, waardoor nog menig smokkelschip argeloos op de rede ankerde en op die wijze in handen viel van de vijand. Wel is kort daarop St. Eustatius door onze Franse bondgenoten heroverd en kregen wij het na de vrede terug, maar met de bloei was het gedaan. De Verenigde Staten, nu onafhankelijk, hadden geen tussenstation meer nodig. Thans is de gouden rots het armste en onbelangrijkste eiland der Nederlandse Antillen. | |||||||||||||||||||||
Gemoeid in de Europese oorlogen.Suriname was in de oorlog met de Engelsen veroverd, de Antillen waren veroverd in de strijd met Spanje. Het spreekt haast vanzelf, dat in de latere oorlogen van de Republiek met Engeland of Frankrijk ook de Westindische bezittingen betrokken werden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||
Daarvoor waren de drie staten in de Nieuwe Wereld ook buren. De eilanden boven de wind zijn meermalen lange tijd in handen van de Fransen geweest, de Engelsen hebben ze in bezit gehad, maar omgekeerd veroverden de bewoners van de Nederlandse helft van St. Maarten ook meer dan eens de Franse helft. Bij de vredes werd echter dan de oude toestand weer hersteld. Erg nationaalvoelend waren de bewoners op deze eilanden dan ook niet. De taal was er het Engels - trouwens nu nog - en toen in 1673 Evertsen het eiland St. Eustatius op de Engelsen heroverde, moest hij constateren, dat dezen door de Statianen werden gesteund! Gevaarlijker dan de Engelsen waren de Fransen. Zij hebben meer dan eens Curaçao en Suriname ernstig bedreigd. In 1675 verscheen een Franse vloot voor Willemstad, maar na enkele schermutselingen ‘beliefde het Godt den Heere den onsen 't vertreck der vijandelijcke schepen te doen sien’. Drie jaar later scheen het echter menens te worden. Le duc d'Estrée zette met een hele armada koers naar Curaçao. Door zijn verregaande eigenwijsheid - hij wilde geen loods mee hebben - raakte de admiraal op de riffen bij de Aves-eilanden verzeild en van de 35 schepen kon slechts het kleinste deel het verderf ontgaan. De Nederlanders waren zo goed het geschut van de gezonken schepen op te vissen. Deze ongedachte uitredding was oorzaak, dat tot 1800 elk jaar op Curaçao een dankdag werd gehouden. In de Negenjarige Oorlog moest Suriname het ontgelden, maar de bewoners sloegen de Fransen af. Niet altijd was men echter zo gelukkig. In de Spaanse Successieoorlog (1702 - 1713) werden èn de koloniën op het vasteland èn de eilanden door de Fransen gebrandschat. Admiraal Jaques de Cassard verscheen eerst in Berbice en Suriname. In het laatstgenoemde land dreigde hij alle plantages te zullen verwoesten, als hem geen 300.000 rijksdaalders werden betaald. Met moeite werd dit bedrag bijeengebracht. St. Eustatius was vervolgens aan de beurt en betaalde 3000 rijksdaalders. In februari 1713 verschenen de Franse schepen voor Curaçao en ankerden in de St. Kruisbaai. Een landing kon niet worden verhinderd. Willemstad werd gebombardeerd, toen de goeverneur niet inging op het voorstel van De Cassard, om een schatting van 400.000 rijksdaalders te betalen. Na het bombardement begonnen de onderhandelingen opnieuw en het bleek, dat er met de Franse admiraal wet te marchanderen viel. Voor een som van 115.000 rijksdaalders | |||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||
was hij genegen te vertrekken. Er kwamen echter nog al wat kosten bij, want gedurende de tijd, dat het kapitaal werd bijeengebracht, moesten de bewoners van Curaçao de vijand onderhouden en zijn gewonden verplegen. Zo dienden de chirurgijns van het gasthuis nog een rekening in, waarop onder meer de volgende posten voorkwamen:
Het bleek, dat onze koloniën allerminst in een goede staat van verdediging waren en zowel op Suriname als op Curaçao zijn na deze schande nieuwe versterkingen aangelegd. Maar de tijd was voorbij, dat een Houtebeen de Kraalzee beheerste. | |||||||||||||||||||||
Slavenopstanden.Niet alleen echter werd de rust van buiten bedreigd, ook binnenlandse ordeverstoringen hadden meer dan eens plaats. Het grote aantal slaven kon licht leiden tot revoltes. Zo brak op Curaçao in 1750 een slavenopstand uit, die vooral de goeverneur grote schade berokkende, ‘want ik vermis 31 mannen en 12 wijven en kinderen’. Een klopjacht werd gehouden op de muitelingen, waarbij velen omkwamen of uit vrees voor een wrede terechtstelling zelfmoord pleegden. Er stierven 34 mannen aan de galg. Was het op Curaçao een incident, in Suriname bestond in de 18de eeuw voortdurend onrust. Daar hadden de slaven veel groter kans om te ontvluchten dan op een eiland en de behandeling was er over het algemeen ook veel slechter. Vooral na de inval der Fransen in 1712 begon het drossen op grote schaal. Wel werden er strenge straffen toegepast op vluchtelingen die achterhaald werden, maar het baatte niet. De doodstraf was volgens de regering niet afschrikwekkend genoeg en daarom werd de ongeluk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
kigen een been afgehakt of de hielpees doorgesneden. Zij werden dan verder veroordeeld hun leven in ketenen op het fort door te brengen. Bij Teenstra vindt men extracten uit de vonnissen van 1772: drie negers een been afgezet 14 September. Deze wreedheden echter bevorderden het weglopen en de vluchtelingen betaalden, wanneer zij daartoe gelegenheid kregen, de mishandeling van hun broeders met woeker terug. | |||||||||||||||||||||
De Marrons.Zo vormde zich in het binnenland een onafhankelijk volk, de bosnegers of Marrons, die een gedurige bedreiging van de plantages vormden. In het begin kwamen zij alleen 's nachts om voedsel te bemachtigen, maar later verschenen zij bij klaarlichte dag, zelfs tot in de nabijheid van Paramaribo, namen de slaven goed- of kwaadschiks mee, staken de gebouwen in brand en doodden de blanke employés. Thomson noemt drie hoofdleiders van de Marrons: Baron, Joli-Coeur en Bonni. Baron was enigszins ontwikkeld. Zijn meester had hem zelfs eens meegenomen naar Nederland en hem beloofd de vrijheid te zullen geven. (In Nederland was hij vrij, want zodra een schip Texel was gepasseerd, hield de slavernij op.) In Suriname terug, hield de meester zijn woord niet en verkocht Baron. Deze ging er daarom vandoor en werd door zijn meerdere kennis al spoedig een der leiders. Joli-Coeur had gezien hoe zijn moeder werd mishandeld en toen zijn vader haar trachtte te redden uit de handen van de beul, werd hij bloedig gegeseld. De jongen zwoer nu wraak aan de plantagehouders en sloot zich bij de Marrons aan. De derde, Bonni, was in de wildernis geboren. Zijn moeder was vlak voor zijn geboorte weggelopen wegens mishandeling, deze hoogst zwangere vrouw aangedaan. De drie Marronaanvoerders hebben het de plantagehouders en de Regering tientallen jaren zeer lastig gemaakt. Mauricius sloot in het midden van de 18de eeuw zelfs vrede met hen en zond geschenken! Deze vielen echter in handen van andere Marrons en zo liep het weer op oorlog uit. Eerst toen er hulptroepen uit Nederland kwamen en een korps van vrije negersoldaten werd opgericht, konden de Marrons worden bedwongen en werd vrede met hen gesloten. Zij behielden hun onafhankelijk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||
heid en wonen nog in de binnenlanden van Suriname onder hun kapiteins en granmans, voor wie een oude uniform, een koperen plaat op de borst en een stok de tekenen der waardigheid werden, hun door de Regering verleend bij de bevestiging in hun ambt. De Herrnhutters hebben, zoals nog nader besproken zal worden, aan deze Marrons het Evangelie gebracht. | |||||||||||||||||||||
De Broedergemeente.‘Wie de historiebladen over de eerste helft der 18de eeuw raadpleegt, stuit op een reeks van welbekende namen. Namen van vorsten als Lodewijk XV, Frederik de Grote, Peter de Grote, Maria Theresia en Karel XII van Zweden; namen van staatslieden als Sir Robert Walpole, Fleury of Alberoni en van legeraanvoerders als Marlbourough en Eugenius van Savoye. Hij leert ook verstaan, als hij de naam John Law tegenkomt en kennis neemt van de windhandel uit die tijd, dat ook op dit gebied het woord van de Prediker der Oudheid waar blijkt: hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden; zodat er niets nieuws is onder de zon. Zelden echter - tenzij dan in boekwerken, die zich met het geestelijk leven bezig houden - vindt men de naam van de Graaf von Zinzendorf vermeld. En toch is de vraag niet misplaatst, of het levenswerk van deze man de tijd niet beter heeft verduurd dan van zo menig ander uit die tijd, wier namen men, als die van bekenden, steeds met zich omdraagt.’ (Dr. Colijn) Deze woorden, gesproken bij het 2de eeuwfeest van de Suriname-zending, houden een grote waarheid in. Anders dan het werk van vele groten in de historie van de 18de eeuw, verduurt hetgeen Von Zinzendorf deed, de eeuwen, omdat het niet zijn werk was, maar dat van zijn Zender. In de wouden van Saksen stichtte de graaf een gemeente van gevluchte Moravische broeders, die voor de tirannie van de Roomse Habsburgers waren uitgeweken. Zo ooit, dan werd hier bewaarheid: hetgeen de mensen ten kwade hebben gedacht, heeft God ten goede gedacht. Want deze kleine vluchtelingengemeente heeft de stoot gegeven tot de geweldige zendingsactiviteit in de 18de en 19de eeuw. | |||||||||||||||||||||
Anton.In 1732 ontmoette Von Zinzendorf in Kopenhagen een neger- | |||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||
slaaf van St. Thomas. Deze openbaarde de graaf zijn eigen geestelijke nood, maar ook het onuitsprekelijk geestelijk en lichamelijk lijden van zijn broeders, de slaven in West-Indië. ‘In schrille kleuren tekende hij eerst voor de Graaf, later voor de verzamelde gemeente te Herrnhut, de ellendige toestand van deze mensen zonder God en zonder hoop in leven en sterven. Met onweerstaanbare geestdrift smeekte hij de gemeente te Herrnhut de arme, verdrukte slaven te hulp te komen.’ Herrnhut heeft aan die roepstem gehoor gegeven. 18 augustus 1732 werden de beide eerste zendelingen afgevaardigd. Het waren de broeders Leonhard Dober en David Nietschmann, een pottenbakker en een timmerman. De graaf zelf deed hen uitgeleide, gaf hun ieder een dukaat en de hand op hun hoofd leggende sprak hij: ‘Gaat dan heen en tracht zielen te winnen voor het Lam! En laat u in alles leiden door de Geest van Christus.’ Op de dag, dat deze twee eerste zendboden in West-Indië landden, was de dagtekst van de Broedergemeente: Hoor, een gedaver op de bergen als van veel volk. Hoor, een rumoer der koninkrijken van verzamelde volken. De HERE der heerscharen monstert een krijgsheer. Van dat ogenblik aan is de ontzaglijke worsteling van de Broeders van Herrnhut tegen het heidendom begonnen en in vier werelddelen hebben deze eenvoudige, vrome broeders duizenden hun knieën leren buigen voor Koning Jezus. | |||||||||||||||||||||
Naar Suriname.Zo is ook Suriname hun arbeidsterrein geworden. In 1735 vertrokken er drie afgezanten, die moesten onderzoeken, ‘of er onder de Wilden (Indianen) en Mooren (negers) in Suriname iets voor den Heiland te winnen was’. Het eerste rapport was niet bemoedigend. Er was weinig kans voor de Heiland, schreven de Broeders. Toch heeft dit de gemeente niet weerhouden, mannen en vrouwen uit te zenden naar Suriname en de overige Nederlandse bezittingen in Zuid-Amerika. De slaveneigenaars voelden niets voor kerstening van de negers; de Regering was wantrouwend en brak meer dan eens haar beloften aan de Broederkolonisten; de kerkeraad van Amsterdam, die de zaken in de Nieuwe Wereld behartigde, waarschuwde dringend tegen de gevoelens en conventikelen van de Herrnhutters. Wij zagen hiervoor, dat ook in Oost-Indië de deur voor hen gesloten werd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||
Door ziekte kwamen er in de eerste 3 jaar 20 zendelingen om, maar Herrnhut stuurde telkens nieuwe gezanten uit. In Suriname zijn meer dan 200 graven van mannen en vrouwen, die zich aan de dienst van Christus hadden overgegeven. Toen de zending onder de slaven door tegenwerking in het begin mislukte, vestigden de Broeders zich onder de Indianen. In 1740 werd de eerste post gesticht: Pilgerhut. Later volgden Efraïm, Saron, De Hoop. Maar de ene Broeder bezweek na de andere, vijandige stammen bedreigden de nederzettingen, bij een slavenopstand werd Pilgerhut verwoest, de Indianen konden moeilijk hun nomadenleven vaarwel zeggen, honger teisterde de nederzettingen en tenslotte moest de arbeid worden opgegeven, toen in 1808 ook De Hoop in vlammen opging. ‘Te Pilgerhut is geen pelgrim meer; Saron is niet langer een bloeiende roos; Efraïm draagt geen vruchten en te De Hoop hoopt men niet meer; maar tevergeefs is deze zendingsarbeid zeer zeker niet geweest. Wanneer eenmaal de stem der laatste bazuin door de wouden klinkt en de Paaszon het duister der oerbossen verlicht, zullen ook de Indianen, die in het geloof in Jezus Christus ontsliepen, hun Opstandingsfeest vieren.’ (Weiss) En nog vindt men over de grens in het tegenwoordige Engels Guyana een gemeente, die voortgekomen is uit de arbeid onder de Indianen in die tijd. In 1765 begon ook de zending onder de bosnegers, terwijl iets later een nieuwe poging, toegang tot de slaven te krijgen, beter resultaat had. In 1776 kon de eerste neger worden gedoopt en twee jaar later werd een aanvang gemaakt met de bouw van de eerste kerk der Herrnhutters in Paramaribo. Thans zijn daar 7 grote kerkgebouwen van de Broedergemeente. In het volgende hoofdstuk zal deze arbeid opnieuw de aandacht vragen, evenals het zegenrijke werk van de missie op Curaçao en omliggende eilanden, dat reeds in deze eeuw een aanvang nam. | |||||||||||||||||||||
Het leven.Dat zending en missie het vaak moeilijk hadden, kwam ook door de blanken. De heidenen kregen maar al te vaak geen hoge dunk van het christendom door hen, die zich naar de Christus noemden. Mauricius noemde in het midden der 18de eeuw het grootste deel der bewoners lieden òf zonder opvoeding òf die in het vaderland niet hadden willen deugen en van godsdienst, orde en betame- | |||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||
lijkheid geen of zeer verkeerde denkbeelden hadden. Nog meer dan de Oost werd de West gebruikt voor uitschot. Zelfs de soldaten, die bij de V.O.C. dienst namen - en dat waren geen heiligen - zagen met verachting neer op hen, die zich voor de West lieten ronselen. Menig verloren zoon vond in Suriname een baantje als blank-officier en ging moreel onder op de plantages, waar de zweep, de drankfles en een slavin zijn enige troost waren. Op Curaçao schijnt het iets beter geweest te zijn, maar ook daar klaagde de kerkeraad in 1771 over het verval der zeden en het plegen van allerhande zonden en gruwelen en de goeverneur conformeerde zich aan dat oordeel. Het onderwijs was meer dan treurig. Vaak was op de eilanden de post van schoolmeester jaren vacant. De Nederlandse taal is dan ook tot op de huidige dag niet de taal geworden van Suriname en de eilanden, al maakt zij vorderingen. Op Curaçao werd het Papiemento, een verbasterd Spaans, de omgangstaal, in Suriname bediende het grootste deel van de bevolking zich van het NegerEngels, een mengelmoes van talen, terwijl op de bovenwindse eilanden het Engels zelfs de officiële taal is. Gereformeerde en later Lutherse gemeenten werden gesticht, maar zij hadden als al onze handelskerken te lijden door de grote afhankelijkheid van de Compagnie en haar ambtenaren, waardoor de predikanten laffe ogendienaars werden òf in conflict moesten komen met de een of andere potentaat. | |||||||||||||||||||||
In handen van de Engelsen.In 1791 ging de Westindische Compagnie ter ziele, enkele jaren voor haar zuster de V.O.C. De schulden en bezittingen gingen ook hier over aan de staat, maar lang is de Republiek niet in het bezit geweest van Suriname. De oorlog van 1795 betekende ook voor de Amerikaanse koloniën verwisseling van vlag. In 1795 kreeg de goeverneur van Suriname, Friderici, zowel van Willem V als van de Bataafse Republiek opdracht om de kolonie te blijven besturen. Friderici, hoewel Oranjegezind, legde echter de bekende brieven van Kew naast zich neer en bleef dus de Republiek trouw. Maar toen de Engelsen in 1799 voor de mond van de Surinamerivier verschenen, besloten goeverneur en raden, om zonder verzet te capituleren. Wel werd Suriname in 1802 bij de vrede van Amiens teruggegeven, maar toen het volgende jaar de oorlog weer uitbrak, was het lot van de koloniën in Zuid-Amerika spoedig beslist. | |||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||
In 1803 vielen Essequibo, Demerary en Berbice in Engelse handen, Suriname volgde in 1804 en ook de Antillen gingen verloren. In 1816 kreeg Nederland ze terug, behalve het tegenwoordige Engels Guyana. Een nieuw tijdperk breekt aan, maar het is er dan ver van af, dat Suriname en de Antillen nog genoemd kunnen worden: Nederlands groot gewin. Eerder: het zorgenkind. Maar een zorgenkind ontvangt vaak extra liefde van zijn ouders. En de band aan huis blijft sterker. |
|