Dispereert niet. Deel 5
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 265]
| |
2. In en om de ‘Kraalzee’Curaçao.In de dagen van Houtebeen is Curaçao een Nederlandse kolonie geworden. Hij heeft het bevel van de XIX overgebracht, dat het eiland niet weer ontruimd mocht worden. De verovering komt echter op naam van een ander, n.l. op die van Johannes van Walbeeck. Bonaire was al bekend bij de onzen. Verschillende malen hadden zeelieden het in het passeren even bezocht, om wat bokken te schieten, zout te halen of verfhout te kappen. Maar Curaçao was nog onbekend land voor hen. Nu presenteerde zich in het begin van 1634 bij de Bewindhebbers een matroos met name Jan Jansz. Otzen, die als gevangene op Curaçao had vertoefd en nu beweerde, dat hij ‘alle ghestalten van 't selve ende de haven wel hadde deursien’. Hij was bereid als gids te dienen bij een eventuele poging om het eiland te vermeesteren. De Heren hadden er wel oren naar. Zij hoopten, dat Curaçao verfhout en zout zou opleveren en bovendien wilden zij het gebruiken als operatiebasis tegen de vijand. Wat het eerste betreft, zijn zij teleurgesteld. Curaçao leverde zeer weinig waardevolle produkten, maar als basis heeft het zeer goede diensten gedaan. De prachtige, natuurlijke haven, die nog het eiland vertier en welvaart brengt, was oorzaak, dat men in het moederland besloot, het veroverde niet weer prijs te geven. Tot leiders van de expeditie werden benoemd Johannes van Walbeeck en Pierre le Grand, die beiden in Brazilië hun sporen reeds hadden verdiend. Zij kregen de beschikking over een groot schip, ‘De Groot Hoorn,’ twee jachten ‘De Eenhoorn’ en ‘De Brack’ en een fluitschip met de naam ‘De Engel Gabriël’. Met die vloot verschenen ze de 29ste juli in het Scottegat. De Spanjaarden en inboorlingen bepaalden er zich toe, een lading verfhout in brand te steken en enkele putten te dempen. Toen gingen ze aan de haal. Geen wonder, want het journaal zegt: ‘De inwooners dein ende groot, jongh ende out, sijn 402 in 't getal bevonden, waeronder omtrent 105 weerbare mannen mogen sijn, ende daerenboven de Spagniaerden, waeronder den Gouverneur don AlonsoGa naar voetnoot1), den Paep Salvador de Car- | |
[pagina 266]
| |
mona, eenen Jan Mattheus, die 12 kinderen heeft, ende noch eenige andere van weynich bewints. Sij waren alsamen slechtelijck gewapent, niet als drie goede musquetten ende weynich cruyts op het eylant synde, so datter geen wederstant tot de bescherminge van de haven ofte huysen gedaen is, maer haer dadelijck op de vlucht begaven.’ De vluchtelingen werden achtervolgd en na enkele kleine schermutselingen, waarbij een luitenant van Walbeecks troep werd gedood en enkele sodaten gekwetst, gaven de Spanjaarden zich op eervolle voorwaarden over. Zij zouden naar de kust van Venezuela worden overgebracht. Het grootste deel van de inboorlingen ging mee. Dat had Van Walbeeck liever. | |
Blijven of verlaten.Aan boord van de schepen waren stenen en andere benodigdheden, om als het eiland veroverd was, dadelijk over te gaan tot het aanleggen van een of meer sterkten. Toch schijnt Van Walbeeck nog geaarzeld te hebben. Zijn tochten over het eiland hadden niet tot een bemoedigend resultaat geleid. Zijn rapport aan de XIX is dan ook niet zeer enthousiast geweest. Alleen de haven werd geprezen. Het gevolg was, dat in de W.I.C. stemmen opgingen om het veroverde gebied maar weer op te geven. In de documenten van Hamelberg komen wij de volgende aantekeningen van de Kamer van Zeeland tegen: ‘Verg. van 30 November 1634. D' heeren Elfsdyk en Becker worden versocht om 't achternoen haer te bevinden bij d'Hr. van der Poorte, sieckelyck zijnde, om opt pampier te brengen pro en contra opt behouden of verlaten van eylandt Corasou.’ Dit geschiedde en naar aanleiding daarvan besloot de Kamer te adviseren het eiland ‘te abondonneeren, als hebbende de Compe oorloge genouch aen die van Brasyl’. De Kamer van Amsterdam dacht er anders over. Bovendien moesten de Bewindhebbers rekening houden met de Staten-Gene- | |
[pagina 267]
| |
raal, die een subsidie voor de expeditie hadden verleend en nu zeker niet genegen waren, het verkregene maar weer op te offeren. Amsterdam kreeg zijn zin. Zeeland gaf toe. In een van de volgende vergaderingen van de Kamer wordt aangetekend: ‘Beter gedaen als gelaten; is goetgevonden, dat dese Camer part sal houden int eylant Curakau.’Ga naar voetnoot1) De betekenis van het eiland kan in de eerste tijd enigszins vergeleken worden met die van Batavia: het werd een rendez-vous, waar de schepen van de W.I.C., die in de Caraïbische zee opereerden, elkaar konden ontmoeten. Tevens deed het dienst als sedes belli, als uitgangspunt voor de aanvallen op de vijand in Zuid- en Midden-Amerika. | |
Kolonisten.Toch hebben zich op Curaçao ook al spoedig kolonisten gevestigd. De gids Jan Jansz. Otzen vroeg zeer spoedig na de verovering om een stuk land. De lste februari 1635 verschenen in een vergadering van de Kamer Amsterdam ‘Willem Wats ende Thomas Fletscher, versouckende eenige Huysgesinnen te seynden naar Curaçao als vrye luyden, om toubacq, cottoen ende alderley vrughten te planten’. Op 2 april 1635 kreeg Jan Claessen van Campen vergunning naar Curaçao te gaan. De gegadigden kwamen uit verschillende streken. Van Fletscher lezen wij, dat hij met 7 Walen en Walinnen, een koopman en een kleermaker de reis ondernam. Maar in dezelfde maand vertrokken ook Jacob Jacobsen van Domburg en Laurens Pietersen van Nordtstrand (Sleeswijk). Een paradijs vonden ze er niet. Bodem en klimaat waren oorzaak, dat van plantagebouw niet veel is gekomen. Eerst de slavenhandel en later de petroleum hebben Curaçao een wereldbetekenis gegeven. Het stedeke, dat aan de baai ontstond, kreeg de naam Willemstad, naar stadhouder Willem II. In de eerste tijd werd alleen nog maar van het fort Amsterdam gesproken. Walbeeck is in 1636 reeds vertrokken. De kolonist Jan Claessen van Kampen heeft na hem het bewind gevoerd. Tolck was directeur omstreeks 1640 en dan komt in 1643 Pieter Stuyvesant, koppige Pieter, Pieter met de stijve nek, die gedurende 21 jaar gezagheb- | |
[pagina 268]
| |
ber van de eilanden beneden de wind is geweest en gelijktijdig over de kolonie Nieuw-Amsterdam in Noord-Amerika. Wij zullen hem opnieuw aantreffen in hoofdstuk 5. Ook in dit hoofdstuk komt hij nog eens voor het voetlicht, bij de expeditie tegen St. Maarten. | |
De eerste predikant.Elders in deze serie hadden wij het over de kerkstichting te Batavia en deelden mee, dat als eerste diakenen aangesteld werden: Jonas Aerssen van WymesGa naar voetnoot1) en Willem Lourens. Jonas Aerssen is geen diaken gebleven. Enkele jaren later is hij in het vaderland tot predikant geordend (op art. 8?) en als zodanig naar Indië teruggekeerd; omstreeks 1640 verscheen hij op Curaçao. Prof. Knappert schrijft, dat hij goed ontvangen werd, de goeverneur prees om zijn medewerking en met ijver aan zijn werk begon. Hij verzocht de Heren in het vaderland, hem zo spoedig mogelijk zijn boeken over te zenden en vervolgde dan: ‘Versoecke toezending van mijn huysvrouw, bijzooverre sy selfs genegenheyt daertoe heeft. Het is een vrouwe, die veel tot den dranck genegen is, maar hier is niet een druppel drancks te coop, t.w. van stercken dranck, waardoor men het gebruyck van zijn verstand soude voor een tijt verliesen.’ Aan het eind van zijn brief schrijft hij: ‘Ik word een oud man en heb soms de behulpzame hand van doen.’ De schrijver voegt er aan toe: Dan (8 aug. 1640) zwijgt deze stem uit de allereerste jaren der Gereformeerde gemeente op ons eiland. | |
Het leven in de kolonie.Dat er geen drank te verkrijgen was, is zo niet gebleven. Want 9 jaar later toornde Ds. Beaumont tegen de ‘beestelijke dronkenschap’. En met de directeur (Stuyvesant) nam hij maatregelen tegen deze zonde, de onkuisheid, de ‘gruwelijke sabbathschennis’ en het misbruiken van Gods Naam. Men ziet: dezelfde zonden en moeilijkheden als in de gemeenten in het verre Oosten. Wij kunnen er echter aan toe voegen, dat de overheid met haar plakkaten en de beperking van het aantal kroegen en de kerk met haar tuchtmaatregelen verbetering in de toestand hebben gebracht, zodat er | |
[pagina 269]
| |
getuigd kon worden, dat het tenslotte op Curaçao niet slechter was dan in het vaderland. Toen Ds. Beaumont zijn brief schreef, was de vrede van Munster reeds gesloten en waar dat feit de begrenzing van dit hoofdstuk is, breken wij hier de geschiedenis van Curaçao af. Alleen dient nog vermeld, dat vrij spoedig na de vermeestering
De West
van dit eiland door Van Walbeeck ook de eilanden Bonaire en Aruba zijn bezet. Het eerste leverde zout en beide waren nodig om te voorkomen, dat de vijand ze zou gebruiken als een basis tegen Curaçao. | |
De eilanden boven de wind.Er zijn nog drie kleine eilanden in de Westindische wateren, waar heden ten dage de driekleur waait. St. Eustatius, Saba en de helft van St. Maarten zijn delen van het Koninkrijk der Nederlanden. In de periode, die wij thans besproken hebben, zijn ze Nederlandse koloniën geworden. Deze verdienen dus nog enige aandacht. Columbus is op een van de vele eilanden, die in een grote boog tussen Noord- en Zuid-Amerika liggen, geland. Reeds heel spoedig hebben de Spanjaarden deze vele kleine eilanden bezocht. Zij hebben ze in kaart gebracht en namen gegeven. Een schrijver in het | |
[pagina 270]
| |
gedenkboek Nederland-Curaçao zegt van deze naamgeving: Zij deden dat, om zo te zeggen, met de Heiligenalmanak in de hand en soms bestaat er meer zekerheid aangaande de dag dan aangaande het jaar der ontdekking.Ga naar voetnoot1) Zo hebben wij gekregen: St. Maarten of St. Martin, St. Eustatius, St. Thomas, St. Christoffel, St. Lucia, St. Kruis, San Domingo enz. enz. Ook baaien en rivieren kregen een roomse naam: St. Annabaai, San Franciscorivier en dergelijke. Al heel spoedig kwamen onze zeevaarders in connectie met de eilanden boven de wind. Zij ankerden er soms, om de schepen te repareren, om even uit te blazen op hun zwerftochten, er vestigden zich kolonisten en de zoutpannen trokken ondernemende schippers. Wij wezen daarop reeds in het vorige hoofdstuk. Punta de Arya aan de noordkust van Venezuela was het zoutland bij uitnemendheid, maar de Spaanse koning had er versterkingen laten aanleggen en in 1621 uitdrukkelijk geboden, geen zout aan de rebellen te verkopen. Voor en tijdens het Twaalfjarig Bestand hadden de Spanjaarden het nl. niet zo nauw met het monopolie genomen. Nu zochten de Zeeuwen en Hollanders het op een van de vele eilanden van Midden-Amerika. In de Spaanse documenten is sprake van een hele vloot, die bezig was zout te laden. In een jaar tijds verschenen er bij St. Maarten een 80 schepen, die volgeladen weer naar het moederland terugzeilden. Geen wonder, dat op dit eiland zich kolonisten vestigden, Fransen en Nederlanders. Dat ergerde de Spanjaarden niet weinig en een der autoriteiten in de West schreef aan de koning, dat op die manier Punta de Arya alle betekenis verloor. Vandaar, dat in 1633 een expeditie uitgezonden werd naar het eiland, die het veroverde. ‘De onse hadden eenige jaren te voren daer de Spagnaerden van ghejaegt, ende een fortjen begonnen te legghen om de Soutpanne te beschermen, dan alsoo noch onvolmaeckt was, ende weynich volks daerin, so en konde het niet teghen houden.’ (De Laet) In 1644 heeft Pieter Stuyvesant een poging gedaan om het eiland te heroveren. Daarin is hij echter niet geslaagd. Met vrij grote verliezen werd zijn aanval afgeslagen en de directeur verloor zelf een been. Dat heeft zijn toch al niet opgeruimd humeur er niet | |
[pagina 271]
| |
beter op gemaakt en hij zwoer volgens de Spanjaarden, dat hij het verlies van zijn been op de Spekken zou wreken. Er is op Curaçao nog een begraafplaats, die Stuyvesants kerkhof wordt genoemd. De legende verhaalt, dat het been van de directeur daar begraven is! De Spanjaarden vreesden een herhaling van de aanval, maar zover is het niet gekomen. Nog in 1644 besloten de raden in Spanje om St. Maarten te verlaten. In 1647 of begin 1648 is dit plan uitgevoerd en Nederlanders van St. Eustatius en Fransen van St. Christoffel zijn ogenblikkelijk overgestoken en hebben zich van het eiland meester gemaakt. Zo is het te verklaren, dat thans nog altijd St. Maarten voor de helft een Nederlands en voor de andere helft een Frans rijksdeel is. Het verhaal is in omloop, dat bij de verdeling een Nederlander en een Fransman op een bepaald punt in tegengestelde richting zijn gaan lopen langs het strand, tot ze elkaar weer ontmoetten op een punt aan de andere kant. Tussen die beide punten zou de grens getrokken zijn. Of dit verhaal op waarheid gegrond is, weten wij niet, maar wel is zeker, dat in 1648 een verdelingstraktaat is opgemaakt. Nog heet op St. Maarten een berg de Montagne des Accords. | |
St. Eustatius.De man, die de Nederlanders van St. Eustatius naar St. Maarten overbracht, was Michiel Adriaansz. de Ruyter. Deze was toen nog in dienst van de Lampsins, bij wie hij als touwslagersjongen zijn carrière was begonnen. De Lampsins hadden op verschillende eilanden rechten verkregen van de Compagnie en zo is het te verklaren, dat onze grote admiraal een rol gespeeld heeft bij de bezetting van St. Maarten. St. Eustatius is in 1635 of 1636 bezet. Met toestemming van de Kamer van Zeeland ondernam Jan Snouck een expeditie naar dit eiland, dat vrijwel onbewoond was. De kolonisten bouwden er het fort Oranje en bezetten ook Saba, dat zout leverde. St. Eustatius is 130 jaar lang een belangrijk middelpunt van de sluikhandel geweest. Een gouden rots is het genoemd, om de schatten, die er werden verdiend. Wij komen daarop in een volgend hoofdstuk nog terug. Zo bezat de Compagnie bij de vrede van Munster de drie eilanden boven de wind, die nog een band met Nederland hebben. Spanje moest toen officieel het bezit van vreemdelingen in zijn | |
[pagina 272]
| |
wereldhelft erkennen. Bovendien kregen de Nederlanders handelsprivileges op verschillende Spaanse bezittingen, die inbreuk maakten op het oorspronkelijke monopolie. | |
Patroonskoloniën.Er waren nog meer eilanden met Nederlandse kolonisten: St. Kruis en Tortola zijn Nederlandse bezittingen geweest, op het Deense St. Thomas was 60% van de bevolking van Hollandse origine, evenals de administrateurs. Op Tabago vestigden zich in 1628 63 kolonisten, die uitgezonden waren door de Lampsins. Een lid van deze koopmansfamilie is door Lodewijk XIV als baron van Tabago erkend. De kolonisten leverden aan hun patroon tabak. Omstreeks 1680 schijnt de bezitting te zijn opgegeven. De namen Lampsin, Snouck, Van Pere, Coerten en andere komen voortdurend in de historie van West-Indië voor. Wij hebben daar n.l. een eigenaardige verhouding gekregen. De Compagnie gaf aan rijke kooplui, vaak aandeelhouders van de Compagnie, eilanden of streken op het vasteland in beheer onder bepaalde voorwaarden. Sommigen hadden trouwens al voor de stichting van de W.I.C. dergelijke bezittingen, die hun dan door de Staten waren verzekerd. ‘Een eigenaardige schakel van verhoudingen werd in het leven geroepen tussen de soeverein (de Staten-Generaal), de leenheer (de Compagnie), de leenman (de patroon) en de individuele kolonisten (pachters, ambachtslieden enz.).’ Het stelsel vertoont overeenkomst met dat van de schepping van particuliere landerijen op Java, dat wij bij de historie van Daendels bespraken. Verschillende dezer patroons konden beter dan de Compagnie een bepaald gebied exploiteren, al was de voortdurende wisseling van patroons een schaduwzijde. Eigenaardig is, dat in tegenstelling met de koloniën in het Oosten, de burgers van de Westindische bezittingen meer in de melk te brokken hadden dan de ‘vrijluyden’ bij de V.O.C. In sommige streken kan men van democratische tendensen spreken en hadden de kolonisten in meer of mindere mate zelfbestuur. | |
Guyana.Het tegenwoordige Suriname valt buiten dit hoofdstuk. Het is niet | |
[pagina 273]
| |
op de Spanjaarden maar op de Engelsen veroverd en wel in de 2e Engelse Oorlog, dus na 1648. Wel echter bestonden er in deze dagen Nederlandse koloniën op de noordkust van Zuid-Amerika: Demerary, Berbice en Essequibo, tezamen ongeveer het tegenwoordige Brits Guyana uitmakend. Tussen de monden van de Amazone en de Orinoco lag omstreeks 1600 een soort niemandsland. Portugal en Spanje bemoeiden er zich niet mee: het lag aan de grens van hun invloedssferen. Zeeuwen kwamen in die tijd in die streken en dreven ruilhandel met de bewoners. Kolonisten vestigden er zich, daartoe overgehaald door de Lampsins, De Moor, Van Pere, Coerten en anderen. De kolonies zijn niet alle blijven bestaan. De vestiging aan de mond van de Orinoco is b.v. opgeheven. Een der oudste nederzettingen, al daterend uit het eind van de 16de eeuw, was die aan de Pomeroon. Deze kolonie werd later een deel van Essequibo of Isekepe, zoals de Zeeuwen het eerst noemden. Dit Isekepe was eveneens al een Nederlandse volksplanting, toen de Westindische Compagnie werd opgericht. In 1627 landde Abraham van Pere met 40 mannen en 20 jongens aan de Berbice en stichtte er een kolonie met consent van de Westindische Compagnie. Ook deze streek heeft veel Zeeuwen getrokken, al was het er niet zo gezond. Onze spreekwijze ‘naar de Barbiesjes gaan’ en ‘voor de Barbiesjes zijn’, die uit die tijd dateren, geven een niet al te gunstig beeld van een verhuizing naar Berbice. In de 18de eeuw konden de Van Peres het niet bolwerken en is de kolonie het eigendom geworden van de sociëteit van Berbice, die hoofdzakelijk door Amsterdammers werd gevormd. Demerary is de jongste van de rij. Tot 1746 was het alleen maar een handelspost, maar in dat jaar vestigden er zich de eerste kolonisten en spoedig overtrof het Essequibo en Berbice. De voornaamste plaats werd naar een der Zeeuwse directeuren Stabroek gedoopt. In de Engelse tijd is deze naam veranderd in Georgetown, welke plaats nu de hoofdstad van Engels Guyana is. Cayenne, het Franse Guyana, is ook een tijdlang in onze handen geweest. In 1624 vestigden er zich de Fransen, die zich echter later weer terugtrokken, evenals uit Suriname. Daarom waagden de Nederlanders in 1657 een kansje, maar nu kwamen de Fransen weer met hun prioriteitsrechten aandragen en verdreven de onzen (1664). Berbice, Demerary en Essequibo zijn Nederlands gebleven tot de | |
[pagina 274]
| |
19de eeuw. Toen veroverden de Engelsen ook al onze Amerikaanse koloniën en in 1814 werden wel Suriname en Curaçao teruggegeven, maar Berbice, Essequibo en Demerary bleven Engels tot op de huidige dag en vormen het tegenwoordige Engels Guyana, dat nu echter autonomie bezit. Zo krijgen we het eigenaardige geval, dat de oorspronkelijk Britse kolonie Suriname Nederlands is geworden en de Nederlandse nederzettingen daarnaast in Engelse handen zijn gekomen. | |
De laatste jaren van de W.I.C.De W.I.C. heeft maar een korte bloeiperiode gekend. Dat was in de dagen van Piet Heyn en Houtebeen, Johan Maurits en Artichewsky, toen de kaapvaart grote voordelen opleverde. Na 1640 ging het echter snel achteruit, vooral na de val van Brazilië (in een volgend hoofdstuk besproken), en toen de vrede van Munster in 1648 praktisch aan de kaapvaart een einde maakte, stond de Compagnie al spoedig aan de rand van het faillissement. Zij hield het nog vol tot 1674, in welk jaar het octrooi eindigde en niet werd hernieuwd, zodat zij ophield te bestaan. Het volgende jaar werd echter een nieuwe Westindische Compagnie opgericht, die een deel van de bezittingen en schulden van de vorige overnam, zodat men beter van een reorganisatie kan spreken. De Nieuwe Compagnie werd op eenvoudiger leest geschoeid, had slechts 10 directeuren en kreeg een beperkt handelsoctrooi, waarvan het slavenmonopolie voor Guyana wel het belangrijkste was. Door deze beperkte werkkring en het behoud van enkele winstgevende rechten kon de nieuwe Compagnie het beter uithouden dan de vorige en betaalde ze zelfs geregeld dividend uit, een enkele keer tot 10%. In 1791, enkele jaren voordat de V.O.C. ophield te bestaan, ging de W.I.C. van 1675 ter ziele en het tijdperk van particuliere koloniën is dan voorgoed voorbij. |
|