| |
| |
| |
12. Het drama Nieuw-Guinea
Binnen een jaar.
Toen de 27ste december 1949 de soevereiniteitsoverdracht getekend werd om 10.17 uur precies, hoorde daarbij niet het Nederlandse gedeelte van Nieuw-Guinea. Van het begin aan was het de bedoeling van de toenmalige minister Jonkman geweest, dat dit gebiedsdeel onder Nederlands gezag behoorde te blijven. Aldus de mededeling van Prof. Schermerhorn, die het met dit standpunt niet eens was en het vasthouden aan deze eis niet bevorderlijk vond voor de goede verstandhouding tussen de twee Unie-partners. Volgens Mr. Dr. C Smit in zijn boek ‘De liquidatie van een imperium’ zou de Nederlandse Regering westelijk Nieuw-Guinea aanvankelijk vooral bestemd hebben als een toevluchtsoord voor de duizenden Indische Nederlanders, die - voorzover ze niet opteerden voor het Indonesische burgerschap in hun geboorteland - op den duur vreemdelingen zouden zijn en daardoor b.v. uitgesloten van alle staatsambten. Daarnaast werden ook andere motieven aangevoerd, waarbij vooral de zedelijke verantwoordelijkheid naar voren kwam. Indonesië zou voorlopig niet in staat zijn om veel voor de bevolking te doen. Aan eigen opbouw had het de handen meer dan vol, wat ook inderdaad gebleken is. Er waren ook ethnografische overwegingen: aardrijkskundig zowel als volkenkundig was Nieuw-Guinea Australisch en niet Aziatisch. Maar hoe dan ook: eens kon men het niet worden en het verzet tegen de voortduur van het Nederlandse bewind kwam zowel van Republikeinse zijde als van de deelstaten, die in de periode 1945 tot 1949 met Nederland hadden samengewerkt, misschien van de laatsten wel het meest. Soekarno en de zijnen hadden oorspronkelijk weinig interesse voor dit verre eiland en in de laatste periode van het Japanse gezag voelden ze meer voor het bezette Britse deel van Borneo dan voor Nieuw-Guinea. Overigens zouden ze echter tevreden zijn met wat de allerhoogste keizerlijke majesteit van Japan hun zou toebedelen.
Omdat de Indonesische kwestie dringend om een oplossing vroeg, werd besloten om de zaak Nieuw-Guinea na de soevereiniteitsoverdracht opnieuw aan de orde te stellen:
‘Ten aanzien van Nieuw-Guinea is overeengekomen:
| |
| |
Gezien het feit, dat nog niet mogelijk is gebleken de standpunten van de partijen nopens Nieuw-Guinea overeen te brengen, waardoor deze een geschilpunt blijven;
gezien de wenselijkheid om de Ronde Tafelconferentie te beeindigen op 2 november 1949;
gezien de belangrijke factoren, die in ogenschouw moeten worden genomen bij de oplossing van het vraagstuk Nieuw-Guinea;
gezien het beperkte onderzoek, dat kon worden ingesteld en voltooid ten aanzien van de problemen, die samenhangen met het vraagstuk Nieuw-Guinea;
gezien de moeilijke taak, waarvoor de deelgenoten zich al dadelijk zullen gesteld zien,
en gezien de beslotenheid der partijen tot handhaving van het beginsel om door vredelievende en redelijke middelen alle geschillen op te lossen, die later mochten blijken te bestaan of te rijzen: dat de status-quo van de residentie Nieuw-Guinea zal worden gehandhaafd met de bepaling, dat binnen een jaar na de overdracht der soevereiniteit aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië het vraagstuk van de staatkundige status van Nieuw-Guinea zal worden bepaald door onderhandelingen tussen de Republiek der Ver. Staten van Indonesië en het Koninkrijk der Nederlanden.’
Uit de briefwisseling bleek duidelijk, dat met de handhaving van de status-quo bedoeld werd de voortzetting van het gezag van de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden. Indonesië heeft later beweerd, dat in 1949 in feite de soevereiniteit ook over Nieuw-Guinea was overgedragen, maar dat Nederland het voorlopig zou besturen.
| |
Onderhandelingen mislukt.
Reeds op 2 januari 1950, een week na de soevereiniteitsoverdracht, verklaarde Soekarno: Binnen een jaar is West-Irian bij Indonesië, nl. voordat de zon op 31 december van dit jaar ondergaat! Dit was wel enigszins een vooruitlopen op het resultaat der onderhandelingen.
Van 25 maart tot 1 april 1950 werd in Djakarta een bespreking gehouden tussen Nederlandse en Indonesische ministers. Er werd toen besloten een commissie van 6 personen te benoemen, van elke zijde 3, om tot een oplossing van het geschil te komen. Van Neder- | |
| |
landse zijde werden aangewezen de professoren Kolff, Pieters en Van Dijk. De zes heren bezochten Nieuw-Guinea, maar kwamen tenslotte niet tot een overeenkomst. Er verschenen dan ook twee rapporten, zodat de zaak vastliep. In december had in Den Haag een nieuwe samenspreking plaats. De tijd drong, want de 27ste december kwam wel heel dichtbij. Nederland stelde toen voor de soevereiniteit toe te kennen aan de Nederlands-Indonesische unie, terwijl Nederland dan het eigenlijke bestuurswerk zou verrichten tot te zijner tijd de bevolking zelf zou kunnen beslissen over haar toekomst. Indonesië zou de gelegenheid krijgen tot verbreiding van de Indonesische taal en cultuur.
Een tweede voorstel behelsde de oplossing van de moeilijkheid door het aanvaarden van een bemiddelingsvoorstel van een commissie van goede diensten, een soort arbitragecommissie dus van buitenlanders. Indonesië verwierp beide oplossingen en wenste slechts genoegen te nemen met de overdracht van de soevereiniteit over het omstreden gebiedsdeel met enkele concessies ten behoeve van de Nederlandse belangen en de belofte van een zekere autonomie. De beide partijen konden het niet eens worden en de Nederlandse Regering, die volgens velen in het parlement al te ver gegaan was, besloot een afwachtende houding aan te nemen. De zaak Nieuw-Guinea ging in de ijskast. De mislukking van de onderhandelingen was mee te wijten aan het gebeurde in Indonesië in het jaar 1950.
Bij de soevereiniteitsoverdracht ontstonden de Verenigde Staten van Indonesië. Op deze basis was tenslotte de overeenkomst bereikt. Aan de deelnemende staten was autonomie verleend, terwijl de leden zelfbeschikkingsrecht kregen en eventueel uit de ‘bond’ konden treden. Dit was absoluut niet naar de zin van de ex-republikeinen, die van 1945 af de strijd tegen het Nederlandse gezag hadden gevoerd en die de bewoners der deelstaten buiten Java als collaborateurs beschouwden. In de eerste maanden van 1950 werd dan ook ‘vrijwillig’ een eind gemaakt aan deze toestand. De ene na de andere deelstaat werd opgeheven en op 17 augustus werd de eenheidsstaat uitgeroepen: de Republiek Indonesië. Verzet werd overal onderdrukt, in Makassar, in de Minahassa en op Ambon. Wat het laatste beteft, werd, toen de deelstaat Oost-Indonesië op het punt stond te verdwijnen, de Republiek der Zuid-Molukken uitgeroepen en van april tot november 1950 hebben de Ambonnezen met heldenmoed hun nieuwe staat verdedigd, terwijl op Ceram nog jarenlang verzetsgroepen bleven opereren. Dit schan- | |
| |
daal zette veel kwaad bloed in Nederland en was niet bevorderlijk voor het vertrouwen in de beloften van de regering Soekarno. De Nederlandse Regering heeft nog getracht iets te doen voor de belangen en rechten van de Ambonezen, door de U.N.C.I. in te schakelen, de United Nations Commission for Indonesia, die in 1949 was ingesteld en die toezicht zou houden op de naleving der accoorden. Deze commissie heeft de Veiligheidsraad geadviseerd pressie op de Republiek uit te oefenen, maar op haar voorstel is nimmer door dat orgaan geantwoord. Van het zelfbeschikkingsrecht is nimmer iets terechtgekomen. Al met al vormde deze wijze van optreden ‘de slechtst denkbare achtergrond van de onderhandelingen in 1950’ (Prof. Duynstee).
De processen tegen Jungschläger en Schmidt, die een aanfluiting van het recht waren, bedierven in later tijd de sfeer.
Van Indonesische zijde werd niet aan een ijskast gedacht en reeds direct na zijn terugkeer uit Nederland verklaarde een der leden van de delegatie: ‘De samenwerking met Nederland kan van nu af aan niet meer met dezelfde geestdrift worden voortgezet.’ Dit was. eufemistisch gezegd. In het parlement gingen al dadelijk stemmen op om de overeenkomsten van de R.T.C. en het Unie-statuut eenzijdig op te zeggen en in de toekomst alleen te onderhandelen als Nederland vooraf beloofde, de soevereiniteit te zullen overdragen.
Voorlopig trad de Indonesische regering echter nog gematigd op, wellicht mede door de houding van Australië.
| |
Aan de slag.
Nu Nederland besloten had voorlopig geen nieuwe pogingen tot een overeenkomst te doen, kon en moest het al zijn aandacht wijden aan zijn taak in het omstreden gebied.
Er is in enkele jaren veel bereikt en het bestuur over Nieuw-Guinea kon het licht verdragen. Elk jaar werd trouw rapport uitgebracht aan de Verenigde Naties. Er viel niets te verbergen, wel veel goeds te melden. Het was alsof het verzuim van eeuwen in enkele decennia zou worden ingehaald. Het is niet mogelijk al de werkzaamheden uitvoerig te beschrijven, maar op een paar punten moge de aandacht even worden gevestigd.
Waren er vroeger enkele scholen op Nieuw-Guinea, in 1958 bestonden er 576 goevernementsscholen en gesubsidieerde scholen met 30.000 leerlingen en nog een 300 tal ongesubsidieerde
| |
| |
schooltjes met een 10.000 leerlingen. En dat op een bevolking van een kleine 400.000 mensen, want er kon natuurlijk alleen rekening gehouden worden met de geregistreerde bevolking, d.w.z. de Papoea's met wie het bestuur in contact was gekomen. Natuurlijk was dit onderwijs op de dorpsschooltjes nog zeer eenvoudig. Er was veel verzuim en veel ziekte onder de leerlingen, maar aan de andere kant was het onderwijs zeer praktisch en leerden de kinderen naast wat lezen, schrijven en rekenen: het gebruik van zeep en kam, hygiëne, eenvoudige landbouwmethodes, handenarbeid. En op de zendingsscholen en die van de missie werd de leerlingen tevens de weg gewezen die bevrijdt van alle vrees en ellende van het animisme.
Er kwamen vervolgscholen met Nederlands als leervak, technische scholen, een middelbare school, opleidingsinstituten voor verpleegsters, politieagenten, onderwijzers, vroedvrouwen enz. enz.
De Papoea is over het algemeen vlug van begrip en in allerlei bedrijven was hij een welkome en goed betaalde werkkracht. Het gevaar dat deze omschakeling van de primitieve samenleving naar de geldmaatschappij onherroepelijk meebracht, werd zoveel mogelijk beperkt door de leiding van kerk en zending en het Christelijk Nationaal Vakverbond zond Klaas de Boer, om de Papoea te leren hoe hij een verantwoord maatschappelijk bestaan zou kunnen opbouwen naar christelijke maatstaven.
Op kerkelijk gebied werd eenheid bereikt door de instituering van de Evangelische Kerk, waarover ik al schreef in het vorige hoofdstuk. In verschillende talen werd een deel van de Bijbel vertaald, b.v. in het Enkarisch, een zeer eenvoudige en arme taal, gesproken bij de Wisselmeren. Het gelukte een Amerikaanse zendelingsvrouw in 10 jaar tijds de rijkdom van het Nieuwe Testament in deze taal te ‘gieten’, door Ds. Sillevis Smitt een wonder genoemd, ‘even groot als wanneer men de hele inhoud van de staatsmijn Maurits in één vulkachel wilde stoppen’.
Op economisch gebied werd getracht het land open te leggen. Er werd gezocht naar delfstoffen, de exploitatie van de bossen begon, de vissers kregen voorlichting van hun Nederlandse collega's, grote landbouwprojecten werden ontworpen en gedeeltelijk uitgevoerd. Het bestuur breidde zijn invloedssfeer uit en steeds meer stammen kwamen in contact met de overheid, die naar pacificatie en ontwikkeling streefde. Met grote energie werd de strijd aangebonden tegen de vele ziekten, vooral de framboesia en malaria. In sommige streken was de kindersterfte door laatst- | |
| |
genoemde ziekte 50%. Er waren streken waar het aantal ziektegevallen van meer dan 80% tot 8% werd teruggebracht. Zelfs van de zijde van de gezondheidsorganisaties van de Verenigde Naties werd op deze grote successen en de moderne methoden gewezen. De mobiele geneeskundige brigades trokken van kampong tot kampong om te onderzoeken, in te enten, te verbinden, geneesmiddelen uit te delen. Zending, missie en Simavi hadden een belangrijk aandeel in deze geneeskundige hulp. Het sterftecijfer daalde met sprongen. De tijd was voorbij, dat er slechts op een enkele plaats een tweederangs arts wat experimenteerde onder de laconieke opmerking: ‘Als van buiten, kan zien, als van binnen, moet mar raje’, daarbij doelende op een uitwendige aandoening of inwendige kwaal.
In 1950 telde Nieuw-Guinea 11 dokters, in 1958 55, 36 regeringsartsen en 19 particuliere. Dat betekende 1 op ongeveer 5000 inwoners van de ontsloten gebieden, iets waarvan in Indonesië nog geen sprake was.
De vooruitgang in de economie wordt door de statistiekcijfers wel heel duidelijk aangetoond. Ik geef er slechts één sprekend voorbeeld van. Terwijl de import jaar op jaar toenam, veranderde niettemin in een paar jaar tijds de verhouding import-export van 100: 17 in die van 100: 54. Menselijkerwijs gesproken zou binnen afzienbare tijd het evenwicht in de handelsbalans zijn bereikt en in dit opzicht Nieuw-Guinea self-supporting zijn geworden.
| |
Begin van autonomie.
Kerkelijk was Nieuw-Guinea wat de protestantse bevolking betreft zelfstandig geworden, maar ook op staatkundig gebied begon een ontwikkeling tot autonomie. Overal werden Papoea's ingeschakeld, bij de politie, het leger, onderwijs, bestuursdienst enz. Met de volksinvloed begon het bij de locale raden, te vergelijken met onze gemeenteraden. Zo kreeg Biak een raad, waarin 1 Nederlander, 8 Papoea's, 1 Chinees en 1 Indonesiër zitting hadden. In Hollandia, de hoofdstad, domineerden de Nederlanders. Met de opbouw van de bevolking werd dus rekening gehouden. De goeverneur kreeg naast zich 8 diensthoofden, ministers in de dop. Er kwam een adviesraad en in 1961 werd het eerste ‘parlement’ geopend, de Nieuw-Guinearaad, bestaande uit 16 gekozen en 12 benoemde leden. Het was natuurlijk nog
| |
| |
geen volwaardig parlement, maar het was weer een stap op de weg naar zelfstandigheid, al beschouwden anti-Nederlandse elementen in Nederland en daarbuiten de hele zaak als een komedie. Engeland, Australië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk lieten zich bij de opening van de raad op 5 april 1961 vertegenwoordigen, maar de U.S.A. bedankten tot grote vreugde van de Indonesische staatslieden. ‘De afwezigheid van de Ver. Staten maakt de hele opening tot een ijdele vertoning’, zei minister Soebandrio.
Een volkslied, eens gedicht door de bekwame zendingsonderwijsdeskundige Kijne, en een vlag moesten de eigen toekomst symboliseren, maar al aanvaardde Goeverneur Platteel vlag en volkslied, de Nederlandse Regering beschouwde deze zaken nog als ‘symbolisch’.
De Nieuw-Guinearaad bleek al spoedig een eigen mening te hebben. Hij wenste niet, dat er over land en volk zou worden beslist buiten hem om. In meer dan één uitspraak werd medezeggenschap gevraagd bij onderhandelingen, een commissie werd naar het hoofdkwartier van de Ver. Naties gezonden en voortdurend werd aangedrongen op het recht van zelfbeschikking. Een lang leven zou de Raad althans in zijn oorspronkelijke samenstelling niet beschoren zijn, want in hetzelfde jaar dat de Raad werd geinstalleerd, begon het einde van de Nederlandse soevereiniteit zich steeds duidelijker af te tekenen, om in het volgende jaar een feit te worden.
| |
Sympathie en antipathie.
Ik vat de draad weer op bij de mislukking van de onderhandelingen in 1950. Tot het jaar 1962 is het een grote lijdensweg geweest, waarbij buitenlandse invloeden een grote rol speelden. Daarbij was eigenbelang of vooringenomenheid vaak het motief tot handelen of tot het nemen van een besluit. Vrijwel steeds kon Indonesië rekenen op de steun van de Aziatische staten en ook van de meeste Afrikaanse. Reeds vóór 1949 had Van Mook geprofeteerd, dat bij kwesties als deze niet recht of billijkheid de doorslag zouden geven, maar sentiment. In de Algemene Vergadering van de Ver. Naties stemden de Aziatische landen steeds tegen Nederland, ook al verklaarden verschillende van hun leiders in particuliere gesprekken, dat zij het optreden van Nederland waardeerden. Zo noemde Pakistan het voorstel van Minister Luns inzake de overdracht aan de Verenigde Naties een pre- | |
| |
cedent, dat alle andere ‘kolonialen’ moesten volgen. Niettemin stemde het in de vergadering van de U.N.O. tegen een voorstel van de Brazzaville-groep, dat nog gunstiger was voor Indonesië, maar blijkbaar niet gunstig genoeg. Op de congressen van deze landen werd dan ook steevast het punt Nieuw-Guinea behandeld en kreeg Indonesië de belofte van steun bij zijn eis tot overdracht.
De communistische landen waren altijd tegen Nederland. Daar zou men Soekarno ook gesteund hebben, als hij Suriname opgeeist had, omdat er Javanen wonen. De Nederlandse ‘kolonisten’ werden zo zwart mogelijk afgeschilderd in hun pers, waartegen natuurlijk niets was te doen. De wreedheden van de Nederlanders, schreef hun ‘Waarheid’, waren afschuwwekkend en heel West-Irian was één groot concentratiekamp.
Een enkele keer scheen het of enkele staatslieden uit de Aziatische landen toch tot een ander inzicht zouden komen. Zo heeft Abdoel Rahman, de premier van Malaka, gesproken met Minister Luns over een bemiddelingspoging, maar Indonesië liet hem voor de deur staan en de minister verklaarde: ‘Ik geef het op, hier is geen compromis mogelijk.’ Op de wijziging, van het standpunt van een groep Afrikaanse landen, de Brazzaville-groep, kom ik nog terug.
Nederland had de steun van Australië. In het begin was de houding van dit land sterk anti-Indonesisch. Het vreesde, dat West-Nieuw-Guinea voor het communisme een springplank naar het vijfde werelddeel zou worden. Alle partijen in het Australische parlement spraken zich in 1950 uit voor handhaving van de bestaande toestand. In 1958 pleitte Minister Kerr voor een toekomstige Melanesische federatie, waartoe geheel Nieuw-Guinea zou behoren. In 1957 verzette de Australische regering zich tegen elke behandeling van het probleem door de Verenigde Naties en het jaar tevoren had zij reeds verklaard, zich tegen elke aanspraak van Indonesische zijde te zullen verzetten. Het zijn maar een paar voorbeelden van de reacties van deze buren. België, Frankrijk en Engeland toonden meermalen sympathie voor Nederland, zonder dat zij ‘te ver gingen met beloften’.
De Verenigde Staten zagen alleen de grote lijnen volgens een deel der Nederlanders en het grensde aan majesteitsschennis om kritiek te hebben op de politiek van Kennedy. Indonesië niet in de communistische sfeer, dat was het oogmerk van de U.S.A. Het werd een gevrij van Amerika en Rusland om de liefde van Soekarno, die hier een handig gebruik van wist te maken. Daarom ook geen
| |
| |
afgevaardigden naar de opening van de eerste vergadering van de Nieuw-Guinearaad. Daarom werd Soekarno bij zijn bezoek aan de Verenigde Staten ook gehuldigd als de vrijheidsheld bij uitnemendheid, een soort George Washington, een staatsman van grote allure, een vader van zijn volk (dat half verhongerde tijdens de luxe reizen van deze vader). Daarom tokkelde letterlijk en figuurlijk de Amerikaanse gezant te Djakarta mooie liedjes voor de president van de Republiek.
De Nederlanders waren te kortzichtig om deze machtige politiek te doorzien. Amerika noemde voortdurend Nederland een bondgenoot en Indonesië een goede vriend, maar dan in de betekenis van een gewijzigd spreekwoord: een goede vriend is beter dan een kleine bondgenoot. Als Amerika een enkele maal voor Nederland stemde of eens een uitspraak deed die iets minder prettig was voor de zuster-republiek, sprak de laatste zijn teleurstelling daarover uit, evenals over het feit, dat de Zuid-Amerikaanse staten niet alles slikten, wat hun werd voorgehouden.
Zo gezien was Indonesië internationaal in het voordeel, al kreeg het zijn zin niet in de vergaderingen van de Ver. Naties, omdat daarvoor 2/3 van het aantal stemmen vereist was.
| |
Steun aan eigen regering.
Soekarno had nog iets voor. Hij werd gesteund door heel zijn volk, voorzover men dat kon beoordelen. In zijn dictatuurstaat werd elke kritiek onderdrukt, zodat de pers volkomen achter de eisen van de regering stond. Gematigde elementen verdwenen van het toneel, zoals Hatta, die weliswaar het recht op West-Irian erkende, maar toch de zaak niet wilde overtrekken. Anderen verdwenen achter slot en grendel en onder hen waren verschillenden, die een verzoenende politiek wensten. Daarbij was de president uiterst consequent en dat was ook zijn kracht: alleen onderhandelen als vaststond, dat de soevereiniteit werd overgedragen. Daaraan heeft hij tot het einde vastgehouden.
Geheel anders was het in Nederland. Daar was vrijheid van meningsuiting. Ieder kon kritiek uitoefenen op de regering en daarvan is dankbaar gebruik gemaakt. De communisten en de pacifistische socialisten (in later tijd) waren natuurlijk tegen het Nederlandse standpunt en veroordeelden fel het militarisme en kolonialisme van hun eigen regering.
In de kringen van de zending en in sommige kerkelijke groe- | |
| |
peringen was een streven om toe te geven, speciaal met het oog op de toekomst van de zending. Een manifest van de Hervormde Kerk in 1954 deed al heel wat stof opwaaien in eigen kring. Hier waren de motieven zuiver ideëel. Anders stond het met de kapitalistische kringen, die op behoud of teruggave van eigendom hoopten en op economische concessies. Allerlei groepen bemoeiden zich met de zaak. Er verschenen manifesten of rekwesten voor overdracht en eveneens voor handhaving van het Nederlandse standpunt.
Als b.v. in 1961 een manifest van 270 vooraanstaande Nederlanders verschijnt, waarin de zelfbeschikking als eis wordt gesteld, komt er een soort tegenadres van even vooraanstaande mannen als Prof. Brillenburg Wurth, Dr. Buskes, Paul Rijkens en andere kerkelijke en kapitalistische figuren, die voor ‘verzoening’ (= capitulatie) pleiten en die openlijk verkondigen, dat het Nederlandse volk andere gedachten heeft dan de Nederlandse Regering.
Zelfs de kunstenaars lieten zich niet onbetuigd en Annie Schmidt, Hella Haasse en anderen verklaarden, dat Nederland het toch niet kon, dat het geen raad wist met dat land en volk en dat er maar één uitweg was: de zaak overlaten aan de V.N. en bij voorbaat zich bij een uitspraak neerleggen. Zo werd in volle vrijheid gesproken en geschreven, soms zo, dat de heer Van Riel, fractieleider van de V.V.D. in de Eerste Kamer, zei: ‘Ook niet-socialistische bladen spelen Soekarno in de kaart op een wijze, die in landen met meer zelfrespect ondenkbaar zou zijn.’
Er werd trouwens wel zeer luchthartig over de zaak gesproken ‘op een wijze van zullen we het houden of weggeven, alsof het een zak knikkers betrof’ (Eechoud). Brussel en Bonn waren de plaatsen, waar Nederlanders ‘onderhandelden’ met Indonesiërs op een wijze, die soms beangstigend dicht de grens van landverraad naderde. Soekarno beriep zich dan ook bij zijn redevoeringen op de uitspraken van ‘zijn Nederlandse vrienden’ en deed op hen een ‘laatste beroep’ om de Nederlandse Regering tot capitulatie te bewegen. Stel, dat het eens andersom gebeurd was. Soekarno las in het publiek een brief van Rijkens voor, die hem welgevallig was! Zelfs in de politieke partijen die, voorzover ze niet van Moskou uit werden gedirigeerd, eens achter de Regering stonden, waren verschillende figuren die probeerden ‘de bocht te nemen’. Maar dat komt nog aan de orde.
| |
| |
| |
In de Verenigde Naties.
Na de mislukte onderhandelingen in 1950 zijn nog wel nieuwe besprekingen gehouden, o.a. in Den Haag en Genève, ook over andere kwesties, zoals financiële regelingen, de vervanging van het Unie-statuut door een soort vriendschapsverdrag, maar tot een resultaat kwam het niet. Maar niet alleen tussen beide regeringen kwam het tot overleg, de zaak werd ook meer dan eens aanhangig gemaakt bij de U.N.O..
Toen in 1957 Indonesië in de Verenigde Naties zijn resolutie verworpen zag, begon de actie tegen de Nederlanders door een staking in al hun bedrijven, terwijl op 29 november op Oost-Java reeds een economische blokkade tegen hen was begonnen. De vakverenigingen namen de leiding bij het ‘overnemen’ van verschillende bedrijven. Op 3 december werd het radio- en telefoonverkeer tussen beide landen stopgezet en de volgende dag deelde de minister van justitie mee, dat alle Nederlanders (circa 50.000) zouden moeten vertrekken, een landingsverbod voor de K.L.M. werd uitgevaardigd en Nederlandse kranten en drukwerken werden verboden. De ongeveer 500 Nederlandse ondernemingen werden onder staatstoezicht geplaatst (het volgende jaar werden ze genationaliseerd) en tevens werd bepaald, dat er geen transfer van winsten of sociale verplichtingen meer mocht plaatshebben. Ik noemde hier enkele data om aan te tonen, hoe fel van Indonesische zijde de reacties waren en hoe snel de maatregelen elkaar opvolgden.
| |
Steeds feller.
Reeds eerder was het Unie-statuut opgezegd. De Unie was trouwens toch allang een ‘luidklinkend niets’. In 1956 waren bovendien de Ronde-Tafelovereenkomsten opgezegd en werd een einde gemaakt aan de betalingen van verplichte uitkeringen volgens die overeenkomsten.
Daarmee verviel ook de aanspraak van Indonesië op Nieuw-Guinea krachtens de bepalingen van die overeenkomst, evenals de hele soevereiniteitsoverdracht van 27 december 1949. Maar Soekarno en de zijnen ‘herleidden het bestaan van de Indonesische staat van dat ogenblik af tot 17 augustus 1945’, wat Minister Luns noemde: ‘een herschrijven van de geschiedenis’. Bij de uitroeping van de onafhankelijkheid op die bewuste vrijheidsdag in 1945 was Nieuw-Guinea bij het bevrijde gebied inbegrepen.
| |
| |
De Indonesische minister van buitenlandse zaken verklaarde, dat Indonesië de betrekkingen met Nederland zou verbreken en geen onderhandelingen meer zou voorstellen. Dat voorstel moest van Nederlandse zijde komen en vergezeld gaan van de uitdrukkelijke belofte van overdracht.
In 1958 moesten in enkele maanden tijds een 30.000 à 40.000 Nederlanders Indonesië verlaten, van wie de meesten daar ‘geworteld’ waren. Indonesische producten mochten niet meer naar Nederlandse markten worden verscheept, de vloot van de K.P.M. werd in beslag genomen, maar later onder buitenlandse druk toch weer vrijgegeven, terwijl vooral in de grote steden het opgezweepte volk zich tegenover de Nederlanders allerlei ‘vrijheden’ straffeloos kon permitteren. Mr. Dr. C. Smit, die waarlijk niet aan de kant van de Regering stond, wat het Nieuw-Guinea beleid betrof, spreekt van een ‘abominabel wangedrag’.
Tenslotte werden in 1960 de diplomatieke betrekkingen met Nederland verbroken. Dit geschiedde op 17 augustus, de onafhankelijkheidsdag, en als argument werd gebruikt het bezoek van de ‘Karel Doorman’ aan het Verre Oosten. Engeland was bereid de belangen van de Nederlanders te behartigen, maar het volgende jaar werd dat door de Indonesische regering onmogelijk gemaakt, een wel zeer ongebruikelijke nieuwigheid, want zelfs bij openlijke oorlog was het gewoonte, dat een neutrale staat mocht opkomen voor de belangen van de ‘vijandelijke onderdanen’.
| |
Internationalisatie?
In de loop der jaren was meermalen het plan geopperd om Nieuw-Guinea althans tijdelijk onder het beheer van de Verenigde Naties of een aantal mogendheden te plaatsen. Dit laatste schijnt een plannetje geweest te zijn van de premier van Malaka, maar zijn pogingen tot bemiddeling strandden op de eis van Indonesië: Alleen praten over de wijze en datum van overdracht! In Nederland waren ook allang stemmen opgegaan om van het omstreden gebied een beheersterritoir van de Verenigde Naties te maken. Prof. Schermerhorn pleitte in 1956 reeds daarvoor. In 1958 kwam de P.v.d.A. met een definitief voorstel in deze geest. Minister Drees achtte het onuitvoerbaar, omdat Indonesië het toch nimmer zou accepteren. Ook Dr. Bruins Slot achtte het plan-Burger in de praktijk niet te verwezenlijken, terwijl overdracht aan Indonesië door hem de slechtste vorm van kolonialisme werd
| |
| |
genoemd. Dr. Romme was nog veel scherper. Hij zag in deze motie een eerste stap naar overdracht en meende, dat er wel een bordje op de uiterste hoek van Nieuw-Guinea kon worden geplaatst met als opschrift: ‘Te koop, te huur, te leen of cadeau. Te bevragen bij Jan Burger, Wassenaar.’ Het voorstel werd verworpen met alleen de stemmen van de P.v.d.A. voor.
Maar van de baan was de gedachte nog niet. De opvolger van Dr. Drees, Prof. de Quay, liet over deze zaak b.v. een proefballonnetje op tijdens een cocktailparty, al moest hij dan ook later zijn woorden weer inslikken. In 1961 werd het echter menens.
| |
Mislukking.
De spanning nam toe. Op de onafhankelijkheidsdag (17 augustus) 1961 werd te Djakarta de eerste steen gelegd van een revolutionair monument en ‘bevrijdden rood geklede papoea's met in bloed gekleurde speren een meisje, dat door de kolonisten was gekneveld’. Symbool van de komende strijd! De president zou de laatste ‘koloniale luis’ verdrijven.
De Nederlandse Regering besloot een laatste poging te wagen om een gewapend conflict te voorkomen. Na een 40-tal regeringen gepolst te hebben, kwam Minister Luns de 26ste september 1961 met een plan in de vergadering der Verenigde Naties, dat hierop neerkwam: Nederland is bereid om het bestuur over te dragen aan de Verenigde Naties en om de soevereiniteit af te staan aan de bevolking. Nederland zou voorlopig een bijdrage van vele miljoenen blijven betalen voor de ontwikkeling. Aangedrongen werd op terugtrekking van de strijdkrachten van beide partijen. De zelfbeschikking van het volk van N.-Guinea was essentieel en daarbij werd gedacht aan een keuze voor Indonesië, een vereniging met Australisch Nieuw-Guinea of volledige zelfstandigheid. Tevens vroeg Minister Luns een onderzoek van de V.N. naar de beweerde wreedheden van de Nederlanders op Nieuw-Guinea.
Over het algemeen had deze stap een zeer goede pers in het buitenland. In de Kamer steunden de grote partijen dit regeringsbeleid ook. Alleen de A.R. fractie had kritiek, omdat zij naast deze behandeling in de V.N. ook de mogelijkheden wilde aftasten om tot een bilaterale overeenkomst te geraken. Sommigen meenden, dat daartoe het klimaat iets gunstiger was en dat misschien Indonesië wel bereid zou zijn enig water in de wijn te doen wat be- | |
| |
treft hun eis: alleen onderhandelingen over overdracht. Het geheel was een pijnlijke geschiedenis, die in eigen gelederen veel verwarring teweegbracht.
In de V.N. kwam een tweede voorstel en wel van enkele Afrikaanse staten, de zgn. Brazzaville-groep, dat aan een mogelijk beheer van Nieuw-Guinea een poging tot rechtstreekse onderhandeling wilde doen voorafgaan, terwijl eerst na een eventuele mislukking daarvan een beheerschap van de V.N. zou worden ingesteld. Nederland kon hiermee accoord gaan. Indonesië niet. Wel was het vóór een derde voorstel, dat van India, dat onderhandelingen tussen Nederland en Indonesië aanbeval. Maar in dit geval was overdracht weer een conditio sine qua non, zij het ook dat de mogelijkheid werd opengelaten voor een beheerschap van de V.N. als. tussenfase.
Het voorstel van de Brazzaville-groep kreeg op 28 november 1961 wel een meerderheid (53 tegen 41 stemmen met 9 onthoudingen), maar dat was niet de vereiste 2/3 meerderheid. Nederland trok zijn resolutie in en die van India werd verworpen met 41 stemmen voor, 40 tegen en 21 onthoudingen. De Verenigde Staten stemden zowel voor de resolutie van de Brazzaville-groep als voor die van India.
| |
Het conflict.
Zouden dan toch de wapens moeten beslissen? Soekarno had meermalen verklaard, dat hij geen geweld wilde, maar aan de andere kant waren er ook uitlatingen, dat hij een invasie op het oog had. Mobilisatie werd gelast en menigvuldig waren de berichten over grote massa's die zich gereed maakten voor de strijd. Er waren beloften gedaan, dat de door de Nederlandse ‘bondgenoten’ geleverde wapens en schepen niet tegen Nederland zouden worden gebruikt, maar Rusland leverde ook en zelfs zwaar materiaal. De spanning nam toe, al viel de rede van Soekarno op 19 december 1961 mee. Velen hadden toen het bevel tot de aanval verwacht, maar het bleef bij het wachtwoord: Weest gereed!
Wel verklaarde hij via zijn gezanten nog eens uitdrukkelijk aan alle regeringen, dat alleen onderhandelingen over de wijze en datum van overdracht konden worden gevoerd. Reeds sedert 1954 hadden zo nu en dan infiltraties van Indonesische militairen op Nederlands Nieuw-Guinea plaatsgehad. In het begin waren het ‘verdwaalde’ militairen of particuliere groepen, die buiten de
| |
| |
verantwoordelijkheid van hun overheid opereerden, maar de aanvallen begonnen na 1961 een meer officieel karakter te krijgen en zowel in omvang als frequentie toe te nemen. India gaf met zijn aanval op Goa een voorbeeld, hoe geschillen dienden te worden opgelost.
De 15de januari had een treffen plaats tussen de Nederlandse fregatten Evertsen en Kortenaer en drie Indonesische motortorpedoboten. Een der M.T.B.'s werd in de grond geboord, de twee anderen zochten een veilig heenkomen. Na dit incident deden zich voortdurend nieuwe schermutselingen voor. Vliegtuigen namen nu ook deel aan de strijd en op verschillende plaatsen werden Indonesische parachutisten gedropt. Nederland zond versterkingen, maar werd daarin bemoeilijkt door de houding van vele Indonesisch gezinde regeringen (de Ver. Staten incluis), én door de lange afstanden. De verhouding tussen de sterkte van het Nederlandse oorlogspotentieel en die van het Indonesische viel geheel ten nadele van Nederland uit, al hadden de Nederlanders het voordeel dat zij de verdedigende partij waren.
| |
Bunker.
Intussen werd er achter de schermen nog gewerkt aan een oplossing. Vooral de Verenigde Staten wensten geen conflict op grote schaal. Een lid van de Kennedy-familie bezocht zowel Indonesië als Nederland. De Nederlandse Regering werd te verstaan gegeven, dat zij niet op steun van de machtige bondgenoot had te rekenen, maar ook werden pogingen gedaan om Indonesië tot redelijker inzichten te brengen. De waarnemend secretaris-generaal der Ver. Naties, Oe Thant, was ook bereid te bemiddelen en in maart 1962 begonnen geheime voorbesprekingen in de Verenigde Staten ten huize van de zakenman Elsworth Bunker, vroeger ambassadeur van de U.S.A. in India. De Indonesische afgevaardigden hadden opdracht aan de Nederlandse onderhandelaars de pertinente vraag te stellen, of Nederland bereid was Nieuw-Guinea aan Indonesië over te dragen. Zo niet, dan zouden deze gedelegeerden meteen moeten terugkeren. De onderhandelingen liepen inderdaad vast en de aanvallen op Nieuw-Guinea begonnen na een korte pauze opnieuw. Tijdens of net voor een kamerdebat in Nederland over de Nieuw-Guineakwestie, waarin een motie-De Kadt werd verworpen, die de overdracht aanbeval, kwam bericht binnen, dat de Amerikaanse bemiddelaar
| |
| |
een plan had opgesteld, dat door Kennedy werd aangeprezen en dat door Soekarno in principe al was aanvaard.
De Nederlandse Regering gaf toe en aanvaardde ook in principe het plan-Bunker, maar de onderhandelingen kwamen maar moeilijk weer op gang en eerst de 15de augustus kwam men tot een accoord, waarvan de inhoud hierop neerkwam:
1. | Nederland en Indonesië stellen gezamenlijk een resolutie op en leggen die ter goedkeuring voor aan de V.N. |
2. | Daarna draagt Nederland zo mogelijk op 1 oktober 1962 het bewind over aan een internationaal lichaam, de UNTEA. |
3. | De UNTEA draagt het bestuur over aan Indonesië op 1 mei 1963. |
4. | De V.N. administrateur moet voor beide partijen aanvaardbaar zijn. |
5. | De Nederlandse topfunctionarissen moeten op 1 oktober verdwijnen, het lager personeel kan tot 1 mei blijven. |
6. | Het V.N.-bestuur wordt door Nederland en Indonesië gezamenlijk bekostigd. |
7. | De vijandelijkheden zullen op 18 augustus worden gestaakt. Geen van beide partijen mag versterkingen zenden. |
8. | Voor eind 1969 wordt door Indonesië met assistentie van de V.N. een volksstemming gehouden, waarbij de bevolking zich zal kunnen uitspreken, of zij bij Indonesië wil blijven of zich daarvan wil afscheiden. |
In een afzonderlijke aide-mémoire werd bepaald, dat de Nederlandse vlag tot 1 januari 1963 naast de V.N.-vlag zou wapperen en de Indonesische tussen 1 januari en 30 april 1963, dit om te voldoen aan het verlangen van Soekarno zijn belofte waar te maken, dat de Indonesische vlag op West-Irian zou waaien voor de haan op 1 januari zou kraaien. Tot het laatste toe bleef Indonesië oorlogshandelingen plegen. Zo landden op 8 en 9 augustus nog 150 man en werden op 11 augustus 6 Indonesische motortorpedoboten door de Nederlandse marine op de vlucht gedreven.
De 7de september 1962 aanvaardde de Tweede Kamer het accoord en een week later de Eerste. In beide Kamers stemden slechts enkele leden tegen. De meesten zagen in het bereikte resultaat de enige oplossing. De twee andere mogelijkheden zouden zijn, zoals Dr. Berghuis in een brochure uiteenzette: een militair conflict op grote schaal, dat geen uitzicht bood, en het abandonnement, het zich terugtrekken zonder meer, wat tot een chaos zou
| |
| |
leiden. En dus was het accoord van drie kwaden het minst slechte.
De enkele tegenstanders van het accoord wilden het eens gegeven woord tot het laatste toe gestand doen. Uitgezonderd bij de extreme linkse groepen was er bij voor- noch tegenstemmers vreugde en in de pers was het al niet anders, zoals blijkt uit de beoordelingen van enkele der voornaamste bladen:
‘Met recht heeft dit niets te maken.’
‘Een capitulatie-akkoord.’
‘Niet het recht maar de agressie heeft gezegevierd.’
‘Het akkoord riekt aan alle kanten naar kwade trouw’ en dergelijke uitlatingen meer. Bij de Papoea's was helemaal geen blijdschap. Vele van de leidende figuren voelden zich genomen en er werden soms bittere verwijten aan het adres van Nederland gehoord. De Nieuw-Guinearaad legde zich niettemin de lste september bij de zaak neer. Ook in Indonesië werd de overeenkomst goedgekeurd. Al was er dan enig water in de wijn gedaan door een zelfbeschikking op papier, in wezen had Soekarno zijn zin gekregen.
De zaak werd tenslotte door de Verenigde Naties goedgekeurd. Het 29 artikelen tellende accoord werd met 89 stemmen voor en 14 onthoudingen aanvaard. Dit geschiedde op 21 september 1962 en precies een week latèr verliet de Nederlandse goeverneur Dr. Platteel, die evenals zijn voorgangers, Dr. Waardenburg en Dr. Van Baal, zich voor land en volk verdienstelijk had gemaakt, Nieuw Guinea. De waarnemend goeverneur droeg de 1ste oktober het gezag over aan de vertegenwoordiger van de V.N. en daarmee was voor Nederland de zaak afgedaan, al heeft het beloofd voorlopig financieel te zullen blijven steunen. Nederlands Nieuw-Guinea, nu Irian-Barat, ging na een kort tussenbewind over aan Indonesië.
Inderdaad werd in 1969 de volksraadpleging gehouden. Het was echter een farce en in de Verenigde Naties had men enige moeite in moreel opzicht om zich voldaan te tonen over de gang van zaken. Maar Nederland hielp daartoe diplomatiek mee.
Na een mislukte communisten-opstand, waarin Soekarno een duistere rol speelde, is deze leider door de generaals op dood spoor gezet en zijn de communisten en die daarvoor werden gehouden, hard aangepakt.
Sedert heerst in Indonesië praktisch een militaire dictatuur. Het bewind onder generaal Soeharto probeert orde op zaken te stellen, het zoekt toenadering tot Nederland, - officiële staatsbezoeken
| |
| |
zijn daarvan het symbool - en het Nederlandse bedrijfsleven komt tot samenwerking met Indonesische staatsondernemingen. Iedereen doet zijn best om vriendelijk te kijken; een triest hoofdstuk is afgesloten. Alleen - het Ambonezenvraagstuk dreigt in Nederland een heviger karakter te krijgen.
| |
De R.M.S.
Vele Ambonezen koesteren nog altijd de gedachte, dat het moet komen tot een vrije en onafhankelijke republiek van de Zuid-Molukken en eisen, dat Nederland dit politieke ideaal, dat al meer op een illusie gaat lijken, zal ondersteunen. Hier wreekt zich het feit, dat bij de Ronde-Tafelconferentie een soort schimmenspel is opgevoerd. De souvereiniteit werd overgedragen aan de Verenigde Staten van Indonesië met erkenning van het zelfbeschikkingsrecht van groepen en volken binnen het gebied van deze Staten. Maar in werkelijkheid bestonden die Verenigde Staten alleen maar tot het moment dat Soekarno zijn voornemen uitvoerde en het gehele gebied, zo nodig met geweld, inlijfde bij zijn Republiek Indonesië en alles wat op papier stond over een federale staatkundige gemeenschap, in de prullebak deponeerde. Nederland had dat kunnen verwachten en kon alleen maar toezien.
Zuidmolukse jongeren hebben herhaaldelijk hun toevlucht genomen tot de methoden van een brutaal en wreed terrorisme, om daardoor aan de Nederlandse regering hun eisen op te dringen.
In 1970 werd de ambtswoning van de Indonesische ambassadeur te Wassenaar overvallen, waarbij een op wacht staande politieagent werd vermoord. De gijzeling van de ambassadeur en zijn personeel duurde één etmaal en daarna gaven de terroristen zich over.
In december 1975 sloegen de Molukse jongeren hard toe. Zij maakten zich meester van een trein bij Wijster en van het Indonesisch consulaat te Amsterdam. Vier gijzelaars lieten hierbij het leven.
In de zomer van 1977 werd vrijwel gelijktijdig een trein bij De Punt gekaapt en een school in Smilde bezet. De overheid heeft tenslotte aan deze gijzelingen met wapengeweld een einde gemaakt. Zes Molukkers en twee treinpassagiers werden gedood.
In maart 1978 maakten drie jonge Zuidmolukkers zich meester van het provinciehuis te Assen en vermoordden onmiddellijk een van de aanwezige ambtenaren. Deze gijzeling had direct een grimmig karakter en de regering maakte er een einde aan; juist voor- | |
| |
dat er opnieuw mensen werden vermoord, kwamen de mariniers tussenbeide, waarbij nog één gijzelaar door een schot van een Ambonees dodelijk werd gewond.
Het is er verre vandaan, dat de Molukkers een soort monopolie hebben op deze vorm van terrorisme. Het komt over de hele wereld voor en ook in Nederland hebben we tweemaal een gijzeling gehad, waar de Zuidmolukkers part noch deel aan hadden, beide keren in 1974. Leden van het ‘Japanse Rode Leger’ overweldigden de Franse ambassade in Den Haag en kregen vrije aftocht, waarbij hun eisen voor een belangrijk deel werden ingewilligd. Gevangenen in de strafgevangenis te Scheveningen hebben meer dan vier etmalen een aantal mensen, o.a. een zangkoor, dat in de gevangenis optrad, in gijzeling gehouden, maar moesten zich tenslotte overgeven.
Deze terroristische acties, hoe uiteenlopend van opzet en bedoeling ook, krijgen telkens een soort morele steun van revolutionaire theoretici, die de merkwaardige stelling verkondigen, dat het hanteren van de zwaardmacht door de wettige overheid evenzeer terreur is als het gewelddadig verzet daartegen. Sommige zendgemachtigden bieden royaal gelegenheid om deze leer via radio en televisie uit te dragen. |
|