| |
| |
| |
11. De achterhoek der aarde
Nog 13 jaar Nederlands gebied.
Toen de 27ste december 1949 de Nederlandse driekleur voor de derde maal werd neergehaald in Batavia en deze keer voor altijd, bleef deze-vlag wapperen op het westelijk deel van Nieuw-Guinea en het zou tot 1 januari 1963 duren voor ook daar aan het Nederlandse gezag een einde kwam en onze regering door dwang van buiten de soevereiniteit moest opgeven. Aan dit Westelijk Nieuw-Guinea, nu Irian-Barat, mogen dus wel een paar afzonderlijke hoofdstukken worden gewijd.
| |
Vergeten aarde.
Men kan zeggen, dat althans het Nederlandse gedeelte van Nieuw-Guinea in 1512 èn in de 20ste eeuw is ontdekt. In 1512 waren het Portugezen, die als eerste westerlingen langs het op één na grootste eiland der wereld voeren, maar zij toonden er niet veel belangstelling voor. De Spanjaarden, die enkele jaren later ook aan de kusten verschenen, hadden iets meer interesse, want zij meenden hier het goudland te vinden, waarvan zovele ontdekkingsreizigers droomden. Zij gaven de bezochte kuststreek dan ook de naam Isla del Oro, Goudland. Later is de naam Nueva Guinea aan het eiland gegeven, naar men zegt, omdat bezoekers een vrij grote overeenkomst meenden te zien tussen de kroesharige donkere Papoea's en de negers van het Afrikaanse Guinea.
Maar meer dan het eiland ten doop houden deden de Spanjaarden en Portugezen niet. De moerassige streken, de ongastvrije bewoners, gebrek aan mensen, zij waren oorzaak, dat de kolonisators van de 16de eeuw het bij een vluchtige kennismaking lieten.
Zo weinig wist men van de ligging en omvang van het eiland, dat men nog heel lang meende, dat de ontdekte streken een deel van het Australische vasteland uitmaakten. Dat de Spanjaard Torres in de 16de eeuw de naar hem genoemde straat tussen Australië en Nieuw-Guinea was doorgevaren, raakte zelfs in het vergeetboek.
Wie een nieuwe kaart van het eiland bekijkt, ziet dat de ontdekking ook in deze eeuw valt. Namen als Idenburgrivier, Emmaketen, Wilhelminatop, Prins Hendriktop, Julianatop, om maar enkele te noemen, wijzen er op, dat vooral het hart van Nieuw-Guinea tot
| |
| |
in deze eeuw terra incognita was. En nog heden ten dage is lang niet alles volledig bekend, al is het witte gedeelte op de kaarten sterk ingekrompen, zelfs vergeleken bij 1938. Het vliegtuig heeft hier zijn grote diensten bewezen.
| |
Ook weinig Nederlandse interesse.
Toen de Verenigde Oostindische Compagnie de Spanjaarden en Portugezen geheel of vrijwel geheel uit de archipel had verdreven, betekende dat voor Nieuw-Guinea geen verandering. Ook de Compagnie liet het eiland met rust. Er werd eens van het eiland melding gemaakt in een scheepsjournaal, een andere keer werd een poging gedaan om in contact te komen met de bewoners, terwijl er ook zo nu en dan een optreden plaats had tegen zeeroverij of andere on-
Nieuw-Guinea
Nederlands Nieuw-Guinea beslaat met de omringende eilanden ongeveer 416.000 vierkante kilometer. De bevolking wordt op 700.000 zielen geschat, zodat de bevolkingsdichtheid ca. 2 inwoners per vierkante kilometer bedraagt (ongeveer 160 maal minder dicht dan in Nederland). Er worden honderden inheemse talen gesproken. Het reusachtige land is voor een groot deel met bijna ondoordringbare oerwouden bedekt. Men vindt er grote rivieren met aan de monding grote moddergebieden en woeste gebergten met eeuwige sneeuw op de hoogste toppen.
| |
| |
gerechtigheden. Maar daar bleef het dan ook bij. Wat zou men er zoeken bij een bevolking die er een sport van maakte om vreemdelingen dood te slaan of te bepijlen. Officieel stonden de Papoea's onder de sultan van het eilandje Tidore, maar ‘hij had volstrekt geen gezag over de naar hartelust moordende en brandschattende bewoners’. Verschillende Nederlanders bekochten hun ‘belangstelling’ ook met de dood. De goeverneur van Ambon trachtte Coen over te halen om het eiland te bezetten, omdat hij van een ‘Moorsche paep’, een Mohammedaans. geestelijke, iets gehoord had van goudrijkdom, zodat hij niet twijfelde of daar zou ‘God genade gevende, iets treffelijks verricht kunnen worden’. Coen geloofde echter niet al te veel van de woorden van de ‘Moorsche paep’ en hij had bovendien de handen vol op Java.
Het was in die jaren, dat de opperkoopman Carstensz. een ‘overhooch gebergte dat op vele plaatsen wit als met snee bedeckt lach’, opmerkte. Geloof aan sneeuwbergen in de tropen vond echter weinig ingang en nog in 1901 schreef Coolsma in zijn standaardwerk over de zending in de 19de eeuw:
‘Heeft men vroeger de mening geuit, dat er ergens op Nieuw-Guinea een “sneeuwgebergte” zou zijn, in de jongste tijd is men daarvan teruggekomen.’
In de allerjongste tijd is echter gebleken, dat Carstensz. niet dronken was geweest, toen hij zijn notitie schreef, en dat hij niet het slachtoffer was geweest van gezichtsbedrog.
De sneeuwtoppen zijn er, bergen van meer dan 5000 meter hoogte, en Dr. Colijn Jr., die een expeditie maakte naar enkele van deze reuzen, noemde ze naar de opperkoopman van 1623: Carstensz-Toppen.
| |
Alleen merktekens.
Toen na de Engelse overheersing in 1816 de koloniën aan Nederland werden teruggegeven, werd wat Nieuw-Guinea betrof, de zaak op de oude voet voortgezet: geen of zo weinig mogelijk bemoeienis. Om moeilijkheden te voorkomen, werd een grens aangenomen, tot waar de Nederlandse soevereiniteit zich zou uitstrekken, door op papier een lijn te trekken, die samenviel met de 141ste lengtegraad. Aan de Tritonsbaai werd een ‘fort’ gebouwd, dat een kleine bezetting kreeg. In dit vergeten oord met zijn moordend klimaat was deze post echter niet te handhaven en binnen 10 jaar na de vestiging werd het ‘fort’ weer verlaten.
| |
| |
‘Sindsdien werd onze heerschappij er alleen verkondigd door de merkpalen, van het Nederlandse wapen voorzien, welke hier en daar langs de kusten staan opgericht, terwijl er zelden een schip of een ambtenaar zich vertoonde.’ Dit werd aan het einde van de vorige eeuw geschreven. Wij zouden er aan toe kunnen voegen, dat hier en daar nog wel een stok met zilveren knop in het bezit van een stam- of dorpshoofd zal zijn geweest, eens gekregen als teken van waardigheid van de ‘soeverein’.
Toen het bovenstaande geschreven werd, was er al enige kentering, want de schrijver voegde er aan toe:
‘Eerst onlangs ging de Regering, ten gevolge van aanhoudende vertogen der zendelingen, er toe over, er een gezaghebber te plaatsen.’
Eén ambtenaar voor een gebied dat 11-maal zo groot is als Nederland!
Overigens: op de andere helft van het eiland was het al niet veel anders. Ondanks aanhoudende aandrang van Australië voelde Engeland niets voor bemoeiing met het land der Papoea's en eerst toen in 1884 de Duitsers het noodoostelijk gedeelte van het eiland bezetten en het Kaiser Wilhelmsland doopten, moest Engeland ook wel iets doen en werd het zuidoostelijk deel officiëel tot Australisch territoir verklaard. Zo bezat Nederland in naam de helft en Duitsland en Engeland ieder een kwart van het ‘land van koppensnellers en paradijsvogels’. De eerste wereldoorlog had tengevolge, dat de Duitse heerschappij verdween en er voortaan van een Nederlandse en een Australische helft gesproken werd. De 141ste lengtegraad bleef de grens.
| |
Een poging tot verovering.
Verliet de ‘bezetting’ van Nieuw-Guinea dit eiland in 1838 weer, in 1855 werd een poging gedaan om de bevolking te onderwerpen, niet aan Koning Willem III maar aan Christus. In dat jaar namelijk zetten de zendelingen C.W. Ottow en J.G. Geissler voet aan wal op het eiland Mansiman in de Dorehbaai. Zij waren uitgezonden door de vereniging ‘De Christen Werkman’ (opgericht door Ds. Heldring), na op hun taak voorbereid te zijn door de Berlijnse predikant Goszner, die op het standpunt stond dat men naar het voorbeeld van Paulus ambachtslieden, die voor hun eigen onderhoud konden zorgen, moest uitzenden als evangeliepredikers. Zo zijn er in die tijd timmerlieden, smeden, meubelmakers en kleerma- | |
| |
kers uitgezonden, soms naar streken waar geen behoefte was aan kleding, waar geen vraag was naar meubels.
Zo is het Ottow en Geissler ook vergaan. Zij hebben wat gehandeld om in het leven te blijven en het is hun nog kwalijk genomen ook, want handel veronderstelt winstbejag. Coolsma zegt van de twee:
‘Daar stonden ze te midden der ruwe, onbeschaafde kroesharigen, zonder enige kennis van volk en land. Een oude schuur was hun voorlopige verblijf. Niemand wilde iets voor hen doen; met eigen handen moesten ze een boom vellen en uithollen tot kano, waarop ze dagelijks heen en weer voeren naar het tegenoverliggende Doreh op de vaste wal, om in het bos hout te kappen en zich daarvan een huis te bouwen.’
De beide mannen lagen maanden ziek zonder enige hulp. Voor hun boodschap was geen belangstelling naar het scheen. ‘We zijn er niet aan gewend’, was het antwoord op de nodiging tot het heil. Een losgekochte slavin, een uitgestotene of een vluchteling mocht misschien enige belangstelling tonen, de grote massa bleef onverschillig en nam zelfs meer dan eens een vijandige houding aan.
Op het erf van de zendelingen werden veten uitgevochten, een pijlenregen verstoorde eens de samenkomst, de eerste avondmaalsviering met 12 aanzittenden dreigde een drama te worden. Ottow is na 7 jaar arbeiden op Mansiman overleden, Geissler stierf in Duitsland, toen hij daar met verlof was, nadat hij 14 jaar bezig geweest was ‘zending te drijven’.
En vrucht hadden beiden haast niet gezien. Soms leek het dat er belangstellenden waren, wier interesse achteraf alleen de tabak van de zendeling gold. Het heeft aanleiding gegeven tot de veel geciteerde slagzin, die een Papoea eens geuit zou hebben: ‘Geen tabak, geen halleluja!’ Van een Lutherse prediker op het Duitse deel werd ook verteld, dat hij de kerk vol kreeg, als hij tabak uitdeelde, en toen hij deze distributie een keer naliet, de volgende zondag voor banken kon preken.
Ottow en Geissler kregen opvolgers. De Utrechtse Zendingsvereniging ontfermde zich over het terrein en zond opgeleide zendelingen uit, maar ook nu bleven de vruchten schaars. Na 25 jaar waren er op Nieuw-Guinea meer graven van zendingsarbeiders en hun vrouwen en kinderen dan gedoopte Christenen. Na 50 jaar waren er nog maar een paar honderd Christenen. Ploegen op rotsen. Maar op Zijn tijd gaf God Zijn zegen en na 1905 kwam
| |
| |
de ommekeer. De Van Hasselts, vader en zoon, hebben de oogst mogen binnenhalen met gejuich, nadat het zaad met tranen was uitgezaaid. Toen meldden zich honderden voor dooponderricht, toen kwamen er zeer vele Papoea's om hun goden in te leveren. Er zijn menselijke factoren voor deze massa-overgang aan te wijzen, maar in de eerste plaats was het toch het werk van de Geest, die de harten raakte, was het de vervulling van de belofte: Mijn Woord zal niet ledig tot Mij wederkeren. Natuurlijk waren deze bekeerlingen niet dadelijk model-Christenen naar onze maatstaven. Het gewone dagelijkse leven was niet plotseling veranderd en aangepast bij de eisen van het evangelie. Het bijgeloof behield ook na de bekering een sterke invloed. De Christenen moesten hun vroegere gebruiken en liefhebberijen, wanneer die in strijd waren met de boodschap van Jezus Christus, afschaffen. Koppensnellen, het doden van een pas geboren tweeling, het afmaken van oude, ‘nutteloze’ mensen, kannibalisme, vele huwelijksgebruiken, ze moesten verdwijnen. Een Christen moet ook in zijn dagelijks leven een discipel zijn. Vooral het bijgeloof was moeilijk te overwinnen. Trouwens was na 12 eeuwen evangelieprediking dat bijgeloof in West-Europa al verdwenen? Hoe kon men het dan verlangen van een volk, dat - en dan nog maar voor een deel - nog geen mensenleeftijd het licht van het evangelie heeft genoten?
Mijn mede-auteur woonde eens aan de Wisselmeren een godsdienstoefening bij, waarin een Enkari, iemand van het daar wonende volk, voorging. Hij preekte in zijn eigen taal over Zacheus die in de boom klom. De hoorders leefden geheel mee. De voorganger deed alsof hij in een boom klauterde (deze dominee had talent, zouden we zeggen) en de gemeente klauterde mee. Hij stond onder de denkbeeldige boom te wenken, dat Zacheus er uit moest komen, en de gemeente wenkte enthousiast mee.
En toen de hoorders langs de smalle paadjes naar huis terugkeerden in de avondschemer, toen hadden ze de boodschap gehoord: ‘Ik moet heden in uw huis zijn’ en waar Jezus is, is geen angst! Maar velen van hen die zojuist nog zo opgewekt hadden geklauterd en gewenkt, zonk nu de moed in de schoenen. Zij zwaaiden met de armen en riepen zoiets als ‘boeh!’ om de boze geesten, die hun pad konden kruisen, te verjagen. Wie floot er echter of zong erg luid, als hij 's avonds laat thuis kwam? En is dat in wezen niet hetzelfde?
De zendingsgemeenten konden in 1955 groot feest vieren, een dankbaar feest. Op Mansiman en bij Doreh bereikte dat feest haar
| |
| |
hoogtepunt. Hier waren Ottow en Geissler in 1855 aangekomen. Hier had voor het eerst evangelieprediking plaats gehad en honderd jaar later waren er een 150.000 gedoopte Papoea's in het noordelijk deel van Nederlands Nieuw-Guinea.
Behalve de zending had ook de R.K. missie zich het lot der Papoea's aangetrokken. Haar arbeidsveld lag vooral in het zuidelijk gedeelte van het eiland en hoewel een 50 jaar later begonnen dan de Protestantse zending, heeft ook de missie een belangrijk aandeel geleverd in de kerstening van de bevolking. Vele missionarissen hebben er een mensenleeftijd gewerkt, velen hebben er ook hun graf gevonden. Naast mannen als Bink, de Van Hasselts Ottow en Geissler mogen met ere genoemd worden de paters Vertenten, Geurtjens en Vlamynck.
Tijdens de tweede wereldoorlog, toen de Papoea's hun leiders misten, was er in geestelijk opzicht wel verwarring, ook wel afval en terugkeer tot heidense denkbeelden, maar de kerk bleef. Dr. Kamma heeft b.v. geschreven over de Messiasverwachting in die tijd, die een uiting was van het oude animisme. Na de oorlog verdwenen die uitwassen weer.
De 18de oktober 1956 was voor de Protestantse Christenen op Nieuw-Guinea een bijzondere dag. Toen werd, nadat reeds in 1954 een proto-synode was gehouden, de Evangelische Kerk gesticht, waarin Papoea's, Ambonnezen en Nederlanders hun gemeenschappelijk tehuis vonden. De verschillende zendingsgemeenten, vrucht van de arbeid van Nederlandse en buitenlandse kerken en zendingscorporaties, werden op die gedenkwaardige dag in 1956 één. De nieuwe Evangelische Kerk kreeg een korte maar duidelijke belijdenis: het apostolicum, de grondslag van Efeze 2: 20 en de uitspraak, dat de Bijbel als Woord van God het enige richtsnoer is voor belijden, leven en handelen. Geen rassenscheiding, al werd om praktische redenen een Nederlandse classis in deze nieuwe kerk gesticht. In de synode zaten 13 Papoea's, 8 Nederlanders en 7 Ambonnezen en aan het eerste Heilig Avondmaal zat de goeverneur Van Baal aan met de Papoea-bediende van zijn bureau!
Een situatie, die de kerken in vele Europese landen en Zuid-Afrika beschaamd zou moeten doen staan.
| |
Het bestuur.
Daarvoor moeten we terug naar het begin van deze eeuw. Toen begon ook het Indische goevernement zich weer met Nieuw-Guinea
| |
| |
te bemoeien. De tijd van onthouding was voorbij. Er werden in 1898 bestuursposten gevestigd te Manokwari en te Fak-Fak en in 1902 te Merauke. Natuurlijk betekende dit nog niet veel in een gebied dat 11-maal zo groot is als Nederland.
‘Van drie vestingen op een kustlijn van rond 2000 zeemijlen met geen enkele vestiging in het binnenland, zonder zelfs enige kennis van betekenis omtrent dit binnenland, kon moeilijk veel worden verwacht.’ (Van Eechoud)
Maar het begin was er. Toen kwam ‘de bijbel van Colijn’ (zie deel 4, blz. 350). De buitengewesten en daarbij ook Nieuw-Guinea kwamen onder effectief gezag en de exploratie werd krachtig aangevat. Het doel werd overal de ‘pax Neerlandia’ te brengen, orde, rust en beschaving. De eerste wereldoorlog zette de activiteiten voorlopig stop. Na 1919 werd er opnieuw aandacht aan de vergeten aarde besteed, maar het ging bij stukjes en beetjes.
‘Hier kwamen een paar bestuursambtenaren meer, daar werd een dokter geplaatst, elders werden wat scholen gesubsidiëerd. Enige duizenden guldens werden extra uitgetrokken. Het was niet veel, maar het groeide.’ (Van Eechout)
Allerlei expedities werden uitgezonden om het binnenland te verkennen, men begon met luchtcartering, de witte plekken op de kaart krompen in, contacten werden gelegd met stammen die tot nu toe onbekend waren geweest; en de eerste kolonisaties van IndoEuropeanen vonden plaats.
Toch bleef het gebied afhankelijk van de schommelende conjunctuur in het overige Nederlands-Indië. Bij noodzakelijke bezuinigingen werden in de eerste plaats streken zoals Nieuw-Guinea getroffen. Het Nederlands gedeelte was een afzonderlijke residentie geworden, maar toen de resident Lulofs, die de pacificatie krachtig ter hand had genomen, stierf, werd het grote gebied maar weer bij een andere residentie gevoegd. Daarbij kwam, dat de meeste ambtenaren er niet veel voor voelden, om naar dit onherbergzame oord te gaan. Toen een ambtenaar in Batavia verzocht om op Nieuw-Guinea te mogen werken, vielen de autoriteiten haast van hun stoel van verbazing. Velen beschouwden een plaatsing daar als een strafmaatregel en als er niet aan te ontkomen viel, probeerden zij zo gauw mogelijk weer naar meer geciviliseerde streken te worden overgeplaatst. Het gehalte van de bestuurders liet dan ook wel eens wat te wensen over. Bepaald vermakelijk is het verhaal
| |
| |
van de oud-resident Van Eechoud over de Soerabajaanse kapper, ‘die op zijn nette gezicht’ als gezaghebber in Hollandia werd geplaatst en daar als een autocraat regeerde en belastingen hief, als zijn geldkist leeg was. Of van de gezaghebber, die op 31 augustus steevast op toernee was om van de ‘drukte’ af te zijn en dan zijn (onwettige) echtgenote de honneurs liet waarnemen. Zij hield dan een soort openbaar gehoor. Van een andere soortgelijke ‘dame’ werd verteld, dat zij iemand had laten veroordelen, ‘omdat hij zijn ogen oneerbiedig had opgeslagen tot ene aanzienlijke vrouw’. Dit liep de spuigaten uit en de chef van de veroordeelde vroeg aan de resident op Ambon, wie nu feitelijk regeerde op Nieuw-Guinea: Koningin Wilhelmina of de bijzit van de gezaghebber?
Nu zijn deze verhalen vaak gekleurd, maar men zat ver van Batavia en ver van Ambon en menige bestuursambtenaar zal gedacht hebben als de Rus: De hemel is hoog en de tsaar is ver weg.
Een handicap was ook, dat in het toenmalige Nederlands-Indië een strenge centralisatie bij het bestuur bestond. Men zei wel eens, dat er geen spijker te Balikpapan (Oost-Borneo) kon worden geslagen, als niet eerst Buitenzorg (de zetel van de G.G.) toestemming had verleend. Regelingen die voor Java misschien uitstekend waren, hadden geen zin voor Nieuw-Guinea. Het onderwijs b.v. had een heel ander karakter moeten hebben in de ongeciviliseerde streken dan in gebieden waar al eeuwen een vrij hoge beschaving had bestaan. Eerst in 1938 werd toegestaan, dat er op Nieuw-Guinea afwijkende regelingen mochten worden gemaakt, en komt er een begin van een eigen status.
| |
Orde en rust.
Vele waren de ongerechtigheden, die op Nieuw-Guinea geschiedden. Pater Vertenten maakte een berekening, dat er in een mensenleeftijd 15.000 koppen werden gesneld. Alleen in de onderafdeling Boven-Digoel zouden enkele tientallen jaren geleden volgens berekening van resident Van Eechoud en controleur Den Haan per jaar 300 koppen zijn gesneld en in heel Zuid-Nieuw-Guinea een 1000. Kannibalisme kwam in vele streken nog voor en sluipmoord om de geringste redenen, althans in onze ogen.
Een der missionarissen vertelt, dat een jongeman die een vrouw begeerde van middelmatige schoonheid, daarvoor in zijn ressort moest betalen: 6 bijlen, 8 messen, 2 kettingen hondetanden, 1 snoer varkenstanden, 1 platte grote schelp, 2 kralensnoeren, 2 kopjes, 3
| |
| |
borden, 3 lepels, 2 vorken, 2 flessen zout, 2 lappen katoen, 30 gulden en 30 kaurischelpjes. De laatste zijn zeldzaam en daarom gaat de huwelijkskandidaat er dikwijls toe over ze door roofmoord bv. op een oude man, die ze wel bezit, te krijgen. Uit de prijs blijkt, dat het hier al een enigszins beschaafd milieu betreft. In andere streken waren koppen ook een geliefde bruidsschat, terwijl de geboorte van een kind ook een kop vereiste.
Eeuwige veten waren daarvan het gevolg. Had men in het ene dorp meer koppen van een ander dorp dan omgekeerd, dan moest dit vereffend worden. Zo was de ‘stand’ van twee dorpen eens 6 - 11 en met voldoening kwam de minstbedeelde kampong het bestuur meedelen, dat het gelukt was de stand op 11 - 11 te brengen. Een bestuursambtenaar vertelde enige jaren terug nog, dat hij met veel moeite vrede gesticht had tussen twee dorpen die misschien wel eeuwen met elkaar oorlog hadden gevoerd. Het vredesfeest had plaats op 30 april. Kon men geschikter dag vinden? Maar de volgende dag was er toch weer een kop gesneld, want het ene dorp had berekend, dat de stand op 1 kop na gelijk was. Voor deze kampong kon het pas echt vrede zijn, als er geen overwinnaar was.
Onnoemlijk veel is er gedaan door kleine patrouilles van militairen en veldpolitie, die vaak maandenlang in de jungle verkeerden om de sneltochten te verhinderen en orde en veiligheid te brengen. Van een controleur wordt verteld, dat hij per jaar 300 dagen op inspectie was.
De grote moeilijkheid was echter, dat er op Nieuw-Guinea zoveel stammen en talen zijn. Men schat het aantal talen op minstens 100, maar er zijn ook veel hoger opgaven, al naar men twee of meer talen die nog overeenkomsten vertonen, als zelfstandige talen dan wel als één taal met verschillende dialecten beschouwt.
En dan wees Dr. Van Baal er op en misschien is dat wel het voornaamste: Men kan wel wetten voorschrijven, geboden en verboden afkondigen, maar als de mensen hun koppensnellen niet als kwaad beschouwen, het doden van tweelingen niet als moord maar als een kwestie van noodzaak, dan steekt het kwaad telkens opnieuw de kop op. Zondebesef is noodzakelijk en aat kan zich alleen ontwikkelen, als de Papoea het kruis heeft leren kennen.
| |
De tweede wereldoorlog.
Al zat Nieuw-Guinea dan ook ‘in de achterste wagon’, het werd
| |
| |
131. De baai van Hollandia met de ‘werf’, tijdes Wereldoorlog II door de Amerikanen aangelegd en als herstelbasis gebruikt.
(Foto B.M.H.)
132. Een zondagsschoolk v.d. Amerikaanse zending, geleid door een Papoegodsdienstonderwijzeres.
133. Toernee-prauw van een bestuursambtenaar op het eiland Japen, Noord-Nieuw-Guinea.
(Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen)
| |
| |
134. De Indonesische processen tegen de Nederlanders Schmidt en Jungschlaeger hebben indirect ook het conflict om Nieuw-Guinea beïnvloed. De foto toont v.l.n.r. Schmidt en Jungschlaeger (e.g. hier nog als getuige in het proces tegen l.g.) voor hun rechters. Staande op de achtergrond hun verdedigster mevr. M. Bouman.
(Foto Assoc. Press)
135. Voor politie-diensten werden Papoea-vrijwilligers opgeleid, hier geïnspecteerd door gouverneur Dr. P.J. Platteel tijdens een parade in Hollandia op Koninginnedag. (Foto Assoc. Press)
136. Indonesische infiltraties in Nieuw-Guinea luidden de eindfase in van de strijd om dit onmetelijke eiland. Een gevangengenomen infiltrant, afkomstig van de nabijgelegen Keieilanden, wordt door een Nederlandse marinier ondervraagd.
(Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen)
| |
| |
137. Op 5 april 1961 werd officieel de Nieuw-Guinea-Raad geïnstalleerd. Op de voorgrond enkele inheemse leden van de Raad; links op het podium, zittend achter de microfoon, gouverneur Dr. P.J. Platteel; geheel rechts de minister van Binnenlandse Zaken Mr. E.H. Toxopeüs en staatssecretaris Mr. Th.H. Bot.
(Foto Ass. Press)
138. In Nederland zelf werd de regeringspolitiek m.b.t. Nieuw-Guinea een steeds feller omstreden zaak. In de ‘Volkskrant’ werden de ministers Luns en De Quay door tekenaar Opland voorgesteld als moderne koppensnellers, die, wachtend op Soekarno, aan missie-zuster Marga (Klompé) de vraag stellen: ‘Zuster Marga, ziet gij nog niets komen?’, waarbij de schedels van hun onthoofde tegenstanders, de Nijmeegse hoogleraren, Prof. Duynstee, Paul Rijkens en de heer Van Konijnenburg een welsprekend decor vormen.
| |
| |
139. Z. Exc. Mr. J.M.A.H. Luns tijdens de behandeling van de kwestie Nieuw-Guinea in de Algemene Vergadering van de V.N. te New-York. (Foto Assoc. Press)
140. Na de aanvaarding van het Nieuw-Guinea-akkoord: v.l.n.r. de Indonesische minister van Buitenl. Zaken Dr. Soebandrio, de secr. gen. van de V.N. Oe Thant en de Nederlandse V.N.-gedelegeerde Mr. C.W.A. Schurmann tijdens de uitwisseling van de officiële stukken in het gebouw van de V.N., op 20 sept. 1962. (Foto Assoc. Press)
| |
| |
toch meegetrokken door de locomotief van vooruitgang en ontwikkeling. Maar opnieuw kwam een wereldoorlog de uitbreiding van de Pax Neerlandia verstoren en deze keer veel erger, omdat Nederland met zijn overzeese rijksdelen zelf in deze oorlog werd betrokken. Ook aan Nieuw-Guinea ging die strijd niet voorbij, maar het had toch de eer, dat het nooit geheel in handen van de Jappen is geweest. In Merauke in het zuidelijk deel is de Nederlandse vlag blijven waaien evenals in Tanah-Merah aan de Boven-Digoel, meer in het binnenland, eens het verbanningsoord voor de communisten en terroristen die in 1926 in opstand waren gekomen tegen het gezag.
Er is een verbitterde strijd gevoerd tussen de ‘oerwoudstrijders.’ en de Japanse bezettingstroepen. Velen hebben de boeken gelezen van Vic. de Bruyn alias Jungle Pimpernel of het hoofdstuk ‘De Helden van de Vogelkop’ in het boek ‘Oerwoudstrijders’ van H. George Franks. Ook Van Eechoud vertelt op zeer suggestieve wijze van de guerrilla in de binnenlanden en van de tochten in die tijd. De Papoea's hebben een groot aandeel in deze strijd gehad en volgens laatstgenoemde schrijver hebben zij op Biak, toen daar de invasie van de Amerikanen plaats had, minstens 1700 Japanners gedood.
| |
Biak en Hollandia in de wereldgeschiedenis.
Hollandia was voor de oorlog een kleine nederzetting aan de Humboldtbaai, dicht bij de grens met Australisch Nieuw-Guinea. Het was in 1910 gesticht door de officier Sachse en heeft in 1960 nog zijn gouden jubileum als Nederlandse schepping mogen vieren. Dit Hollandia werd straks met het eiland Biak het uitgangspunt voor de grote tegenaanval van generaal MacArthur. Op 21 april 1944 begon de geweldige aanval op Hollandia met slagkruisers, vliegdekschepen, torpedoboten en 500 vliegtuigen.
De Japanners werden deerlijk verslagen, vluchtten naar alle richtingen, aangevallen door Nederlandse en inheemse guerrillastrijders. En toen werd Hollandia een basis met een hoeveelheid materiaal, waarbij het Japanse in het niet verzonk. Gedurende de eerste maanden arriveerden er dagelijks te Hollandia op het inderhaast aangelegde vliegveld 250 Dakota's met voorraden ter waarde van een miljoen pond. Daarnaast was er nog een militair terrein waar geregeld honderden bommenwerpers en jagers stonden opgesteld. Op het vliegveld op Biak waren steeds 2000 vliegtuigen
| |
| |
startklaar. En dan niet te vergeten de honderden landingsschepen, die het zware materiaal aanvoerden: tanks, bulldozers, trucs en vrachtauto's.
Alles ging grootscheeps: wegenaanleg, vliegvelden die in 8 dagen gereed moesten zijn, barakkenbouw enz.
‘Waar kortgeleden nog het kleine plaatsje Hollandia lag te dromen, slechts eens per maand opgeschrikt door de roep “Kapal masoek” (de boot komt), waar de paradijsvogels speelden en de herten onbeangst op het pad bleven staan, verscheen in enige maanden tijds een wegennet van honderden kilometers, waarover duizenden auto's een onbegrensd lijkende hoeveelheid en verscheidenheid aan goederen vervoerden, verrezen onafzienbare rijen barakken en pakhuizen van honderdduizenden vierkante meters oppervlak.
Waar hoogstens eens een toverlantaarn met petroleumlamp was vertoond, kon men in een 70 tal (openlucht-) bioscopen een keuze doen uit tien, twaalf programma's van de nieuwste Amerikaanse films.
In de Humboldtbaai, waar in de goede oude tijd wel eens twee schepen tegelijk hadden gelegen, wanneer de K.P.M. en de goevernementsstomer er elkaar ontmoetten, werden in de kortst mogelijke tijd acht grote steigers gebouwd, geschikt voor boten van 12.000 ton. Op de dag van de Leyte-invasie (Filippijnen) kon men van een heuveltop een majestueus en onvergetelijk schouwspel bewonderen: de mooie zonbeschenen baai bezaaid met vaartuigen, groot en klein, 1450 in totaal, waarvan alleen reeds 450 Libertyschepen van 10.000 ton, meer dan de gehele Nederlandse handelsvloot.’
(Van Eechoud)
Zeer vele Pa-poea's werden zo van het stenen tijdperk als het ware overgeplant in een moderne wereld van techniek, zoals wij Nederlanders die zelfs nog niet kenden. Sommigen hebben gedacht, dat het nooit goed zou gaan. Waren wij in onze pedagogische ontwikkelingsgang niet de mensen, die de weg der geleidelijkheid aanprezen? Toch heeft de Papoea die plotselinge verandering niet alleen overleefd, maar hij paste zich snel aan. Straks zat een jonge man, die in zijn jeugd nog geen ander werktuig kende dan een steen aan een stok, zelfbewust op een bulldozer en bezoekers hebben me verteld, dat een Papoea-chauffeur in zijn jeep een bewonderenswaardige rijvaardigheid vertoonde.
| |
| |
En hoe men zich kan vergissen, bleek toen een belangstellende westerling aan een Papoea vroeg, wat hem nu wel het meest geimponeerd had bij deze geweldig invasie. Hij verwachtte als antwoord: de grote bommenwerpers, de bulldozer of iets dergelijks, maar de man uit het stenen tijdperk wees op een flesje coca-cola en vroeg aan wat voor bomen die vrucht vol sap groeide!
Een nadeel was, dat de Amerikanen het geld met handenvol uitdeelden en voor allerlei ‘souvenirs’ absurde prijzen betaalden, waardoor de Papoea op vrij gemakkelijke wijze in zijn onderhoud kon voorzien. Na het vertrek der Amerikanen moest hij dan ook weer aan het gewone leven wennen en langzamerhand weer in het gareel gaan lopen.
De wederopbouw kon beginnen. De oorlog was voorbij, maar ook nu zat Nieuw-Guinea aanvankelijk weer ‘in de achterste wagon’. Een werkelijk krachtige aanpak van de problemen kwam na 1949. Daarover in een volgend hoofdstuk. |
|