| |
| |
| |
7. Herstel en vernieuwing
Toen de Romeinse geschiedschrijver Tacitus zijn grote meesterwerk begon, dat meest met de naam Annales wordt aangeduid, beloofde hij te zullen schrijven sine ira et studio, dat is zonder toorn of ijverzucht. Het is nog een zaak, die ter discussie staat, of hij zich aan die belofte heeft gehouden, of nog algemener, heeft kùnnen houden. Hij was nl. bezig met zijn eigen tijd, de Keizertijd. Hoeveel te meer dan komt voor de schrijver van dit hoofdstuk de vraag naar voren, of hij in staat is of gerechtigd, een poging te doen de nieuwe tijd te beschrijven, de tijd na de bevrijding, daar hij vrijwel gedurende die gehele periode een werkzaam aandeel heeft gehad aan de politieke strijd. Hij kan zich ook zelfs niet geheel troosten en tegenover anderen verschonen met het adagium van Groen van Prinsterer: ‘Het moge paradox schijnen, maar het is waar: onpartijdig kan slechts hij zijn, die partij kiest.’
| |
Niet alleen puinruimen.
Toen nog slechts het Zuiden was bevrijd en de Regering zich daar voorlopig had gevestigd, had Prof. Gerbrandy een nieuw kabinet gevormd, dat voor een deel bestond uit ‘zuiderlingen’, waaronder korte tijd ook Prof. Dr. J.E. de Quay (als minister van oorlog). Het was de bedoeling, dat dit kabinet zo spoedig mogelijk na de bevrijding van het gehele land zou aftreden, opdat er een kabinet zou kunnen optreden, dat minstens in hoofdzaak bestond uit personen, die tijdens de bezetting in ons land waren geweest en die dus beter dan de Londense ministers konden weten, wat er leefde onder ons volk.
Koningin Wilhelmina droeg dan ook, nadat het kabinet Gerbrandy zijn ontslag had aangeboden, aan twee socialisten, Dr. W. Drees en Prof. Dr. Ir. W. Schermerhorn op, een nieuw kabinet te vormen. De formateurs hadden graag gezien, dat alle constructieve politieke groeperingen zich verenigden op hun program. Maar tegelijk wilden zij een politiek, waarin hun visie op de taak van een nieuw bewind duidelijk tot uitdrukking kwam. Zij stelden éérst de richtlijnen op en vroegen daarná aan verschillende personen uit allerlei groeperingen en richtingen om mee te doen op de basis van hùn program.
| |
| |
Het is begrijpelijk, dat dit niet zo gemakkelijk ging. Bovendien kwam er van antirevolutionaire zijde een bezwaar, dat evenwel niet door de gehele groep werd gedeeld, maar dat daarentegen ook bij anderen dan antirevolutionairen weerklank vond. Mannen als Schouten en De Wilde vroegen het parlement zo snel mogelijk weer te laten functioneren. De Staten-Generaal van 1940 zouden weer kunnen bijeenkomen, waar nodig aangevuld uit de candidatenlijsten van de laatst gehouden Kamerverkiezingen. Maar het kabinet-Gerbrandy had in contact met het verzet en met sommige politieke leiders reeds afgesproken, dat het anders zou. Aanvankelijk zou er een noodparlement bijeenkomen, waarin naast een aantal ‘oude’ kamerleden, die zich door hun politieke gedrag tijdens de bezetting daartoe niet onwaardig hadden gemaakt, nieuwe figuren zouden komen, aangewezen op voordracht van een Nationale Commissie van Advies. Het op deze wijze samengestelde noodparlement kwam er inderdaad. En in dezelfde trant kwamen er noodgemeenteraden en werden de colleges van Gedeputeerde Staten vernieuwd.
Er was voor de Regering meer dan één reden, om de Kamerverkiezingen voorlopig uit te stellen. Het formele bezwaar tegen het op korte termijn houden van verkiezingen was, dat vele bevolkingsregisters in het ongerede waren, zodat een nauwkeurige kiezerslijst niet was op te stellen. Maar er was een belangrijker motief, dat allerminst werd verzwegen. Het Nederlandse volk, zo meenden mannen als Prof. Schermerhorn, moest tijd hebben voor politieke bezinning. Het moest gelegenheid hebben voor nieuwe partijformatie. Praktisch betekende zulks, dat de voorstanders van een radicale verandering in het Nederlandse partijensysteem tijd moesten hebben, hun plannen uit te werken en organisatorische vorm te geven.
Intussen trad het kabinet-Schermerhorn op (24 juni 1945) en drie dagen later hield de minister-president zijn grote programmatische rede voor de radio, daarbij ingeleid door een toespraak van H.M. de Koningin zelf. Zij gaf daarmee aan de rede van de minister-president een bijzondere kleur en accent. Het program van het kabinet werd samengevat in twee woorden: herstel èn vernieuwing. Dat laatste kreeg een bijzondere nadruk in dit verband. Het kabinet wilde geen kabinet zijn van puinruimers, het wilde bouwen aan een nieuw bestel in Nederland.
| |
De doorbraak.
Uiteraard heeft de Regering niets te regelen omtrent de partij- | |
| |
formatie. Dat is een zaak van de burgers zelf. Maar wel leefde in leidende kringen, ook in het kabinet, de overtuiging, dat de oude politieke tegenstellingen moesten verdwijnen.
‘Voor vele buitenlanders is de grondslag van het Nederlands partijwezen een boek met zeven sloten; zij begrijpen niet, dat schier alle groeperingen gebaseerd zijn op een bepaalde visie over de oorsprong en het einddoel van de mens, onverschillig of deze uitvalt in positieve zin dan wel in algemene termen’ (Kortenhorst). De Nederlanders, die na 1945 hoopten op de grote verandering, vonden dit niet zozeer onbegrijpelijk als wel ongewenst. Het zou in het belang van het land zijn en een zuivering van de politiek betekenen, wanneer de ‘confessionele’ partijen ophielden te bestaan. Een socialistische partij was vanzelfsprekend, en evenzeer als tegenwicht een conservatieve partij. En een middenpartij zou daartussen functioneel van grote waarde kunnen zijn. Maar voor een R.K. of een Prot. Chr. partij moest in het nieuwe Nederland geen kans zijn. De gedachte was niet nieuw. Kohnstamm, De Sopper en Paul Scholten hadden haar reeds lang voorbereid; sommige leidende figuren in de Nederlandse Christen-Studentenvereniging, zoals Stufkens en Eykman, bevorderden haar. Vooral in de theologie van Karl Barth werden aanknopingspunten gevonden. Maar dat alles was vaak niet meer dan een academische verhandeling. Heel anders werd het tijdens de bezetting, toen de Nederlandse Unie optrad, die niet alleen een verzamelplaats werd van tegenstanders van de N.S.B., maar ook een enorme organisatie, waarin door de leiders denkbeelden omtrent een totale vernieuwing werden gepropageerd, soms in formuleringen, die deden denken aan een soort Nederlands nationaal-socialisme. Prof. J.E. de Quay was een van de drie leiders, Suurhoff de grote propagandist in Amsterdam... Het kader van deze Unie werd later, met anderen, die evenzeer, maar op principieel andere wijze aan het verzet hun aandeel hadden, geïnterneerd in het gijzelaarskamp te St. Michielsgestel, en daar was de politieke heroriëntering het thema van elke dag. Daar werd ook de Nederlandse
Volksbeweging voorbereid, die een ruimer doel wilde nastreven, maar allengs in de praktijk de basis legde voor de oprichting van de Partij van de Arbeid.
Aanvankelijk hebben een aantal leidende R.K. in het Zuiden van het land ook gespeeld met de gedachte, geen nieuwe R.K. partij weer op te richten, maar slechts een zeer kleine groep hield het vol. De meesten gaven al spoedig de voorkeur aan een wat vernieuwde
| |
| |
R.K. Staatspartij onder de naam Katholieke Volkspartij en ingewijden hadden er soms een heimelijk of openlijk plezier in, wanneer zij constateerden, hoe bij niet weinigen het aanvankelijk neen tegenover die partij snel veranderde in een ja, waarbij hetgeen in St. Michielsgestel was beweerd, niet veel profetische kracht bleek te hebben behouden. Het Nederlandse episcopaat liet zijn voorkeur voor de K.V.P. blijken.
| |
De P.v.d.A. opgericht.
Zo moest de nieuwe partij het hoofdzakelijk hebben van de oude S.D.A.P. Zij verenigde zich met de Vrijzinnig-Democratische Bond onder leiding van Mr. Oud en met de kleine Christen-Democratische Unie in een nieuwe partij, de P.v.d.A. Een aantal Christelijk-Historischen, zoals de heren Lieftinck, Van Walsum en Van Rhijn, sloot er zich eveneens bij aan. Op 9 februari 1946 werd de P.v.d.A. op deze wijze te Amsterdam gesticht als doorbraakpartij. De partij erkende, dat voor elke burger het politieke handelen en de politieke keuze allereerst wordt bepaald door wat hem in de diepte van zijn bestaan beweegt, nl. zijn levens- en wereldbeschouwing. Maar de partij als partij heeft niet een dergelijk fundament, zij is de samenbundeling van burgers die een zelfde politiek doel nastreven, zij het op zeer verschillende gronden. Daarbij werd graag gesproken over de onvervangbare geestelijke waarden, die aan ons volksbestaan inhoud geven en die ontleend zijn aan Christendom en Humanisme. Dit náást elkaar stellen van deze twee was schering en inslag geweest bij de Nederlandse Volksbeweging. Toen Mr. Oud zijn toetreden tot de P.v.d.A. verdedigde (dat toetreden was niet van ganser harte, hij had liever een voorlopige formatie geprobeerd) schreef hij over het thema Christendom en Humanisme: ‘Wij hebben over de dogmatiek van het Christendom onze verschillende opvattingen. Men kan wat de Bijbel vertelt over de schepping van de mens naar Gods beeld, gevolgd door de val als gevolg van 's mensen ongehoorzaamheid, als historische waarheid aanvaarden, men kan het ook zien als symbool. Maar de conclusie zal in beide gevallen zijn, dat wij zowel het goddelijke als het demonische in de mens hebben te erkennen. En wij begrijpen, dat uitspraken als die van de heidense dichter Ovidius: “Ik zie de goede dingen en acht ze goed en ik doe de slechte dingen” en van de christen-apostel Paulus: “Het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet
wil, dat doe ik” blijkens hun treffende overeenkomst be- | |
| |
wijzen, dat men uit verschillende grond kan komen tot hetzelfde resultaat.’
| |
Verkiezingen.
Eindelijk werden op 17 mei 1946, ruim een jaar na de bevrijding, voor het eerst verkiezingen gehouden voor de Tweede Kamer. De P.v.d.A. had daarvan grote verwachtingen. Zij werd geïnspireerd door wat in Engeland gebeurd was in juli van het vorige jaar, toen Labour een verrassende overwinning had behaald en Churchill werd vervangen door Attlee. Op aanplakbiljetten van de P.v.d.A. verscheen de afbeelding van de Tommy en de aansporing, zijn voorbeeld te volgen door Labour te kiezen. Leidende figuren in de Ned. Hervormde Kerk, die op kerkelijk gebied een reformatie nastreefden, stonden sympathiek tegenover de P.v.d.A. en zagen een parallel tussen wat in de Hervormde Kerk en in de staat gebeurde. De oude richtingen gingen verdwijnen. Kopstukken van de P.v.d.A. verschenen ter synode, om haar te informeren over de politieke doorbraak. De heer Vorrink beroemde er zich op, dat de P.v.d.A. kon rekenen op 700 Hervormde predikanten. In een van de socialistische bladen werd het vermoeden uitgesproken, dat in elk geval de C.H.U. vrijwel geheel zou bezwijken. Misschien zou alleen Tilanus terugkeren. Een spreker verzekerde zijn gehoor, dat een volstrekte meerderheid voor de P.v.d.A. in het verschiet lag, zo niet reeds bij deze verkiezingen dan bij de volgende. Maar de uitslag was voor de socialisten een grote teleurstelling. Niet de P.v.d.A., maar de K.V.P. bleek de sterkste partij. De socialisten verwierven 29 zetels en kwamen zwakker terug dan in het noodparlement. De Prot. Chr. partijen hadden zich goed weten te handhaven en de communisten haalden meer dan 10% van de stemmen. Sedert schommelt de P.v.d.A. steeds om de 30% van het electoraat.
Misschien was niemand meer teleurgesteld dan Mr. Oud. Hij besloot de bakens te verzetten. De liberale partij was herleefd als Partij van de Vrijheid, onder leiding van Mr. Stikker, maar had niet veel aanhang verworven. Mr. Oud verliet de P.v.d.A., die, naar hij constateerde, sedert 1947 weer een zuiver socialistische partij was geworden, begon via het Handelsblad een soort wisseling van open brieven met Mr. Stikker, stichtte een comité om een nieuwe democratische partij op te richten en verschafte zich op
| |
| |
die manier een sterke onderhandelingspositie met de Partij van de Vrijheid. Het resultaat was precies zoals hij het verlangde: zijn eigen comité en de Partij van de Vrijheid werden opgeheven en een nieuwe partij gesticht, de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, die onder leiding van Mr. Oud, een bekwame en ook een weinig opportunistische leiding, een factor van betekenis werd in de Nederlandse politiek.
| |
Het nieuwe bestand.
De K.V.P. de sterkste partij, dat betekende in 1946 een nieuw kabinet onder leiding van Dr. Beel. Dr. Drees nam zitting in dit nieuwe kabinet als minister van sociale zaken en Prof. Schermerhorn kon zich in opdracht van het kabinet spoedig wijden aan onderhandelingen met de Indonesische leiders. Meer dan bij het kabinet-Schermerhorn kon men nu spreken van een Rooms-rood kabinet. Dr. Beel noemde dit het nieuwe bestand. De beide grote partijen maken samen de dienst uit. Maar de samenwerking mocht, aldus Prof. Romme, niet worden gezien als een huwelijk. Want naar katholieke opvatting betekent dat een band voor het leven.
En inderdaad had dit nieuwe bestand een tijdelijk karakter. In 1948 kwamen er weer nieuwe verkiezingen, noodzakelijk geworden door een voorgestelde grondwetsherziening, ten einde ruimte te maken voor een nieuwe verhouding met Indonesië. De verkiezingen betekenden enige winst voor de K.V.P. en enig verlies voor de P.v.d.A. De K.V.P. wilde niet opnieuw een Rooms-rood kabinet en Mr. Van Schaik formeerde een kabinet op de grondslag van vier partijen, met Dr. Drees als minister-president. De Christelijk-Historischen en de liberalen deden mee en Mr. Oud had weten te bereiken, dat de belangrijkste figuur naast hem, Mr. Stikker, een sleutelpositie kreeg in het nieuwe kabinet, doordat hem de leiding van buitenlandse zaken werd toevertrouwd. Zo hoopte de V.V.D. te bevorderen, dat het roer om zou gaan, ook in de Indonesiëpolitiek. Het gebeurde niet, integendeel: Mr. Stikker bleek er al spoedig van overtuigd te zijn, dat alleen een politiek mogelijk was, die moest leiden tot de erkenning van de Republiek Indonesië, en de strijdkreet van de V.V.D.: ‘Hebt u ook genoeg van Soekarno?’ was in de verkiezingen zeer nuttig gebleken, daarna weldra vergeten. Het begon te spannen in de V.V.D. en de resultaten van de Ronde-Tafelconferentie werden dan ook alleen met pijn en moeite aanvaard, in redevoeringen die bijna onoverkomelijke bezwaren
| |
| |
opnoemden, en dan kwamen tot het ‘maar, mijnheer de voorzitter’. Daar zat iedereen op te wachten, want dan moest het tweede gedeelte van de redevoering komen, van ‘wij zien, alles afgewogen hebbende, toch geen andere weg dan voor te stemmen’. En zo kon met behulp van de V.V.D. de vereiste tweederde meerderheid in beide kamers worden gehaald. Maar de bot was vergald. En toen het bleek, dat het eigenlijk maar een schijnvertoning was, dat er een verdrag was gesloten met de Verenigde Staten van Indonesië, omdat de Republiek Indonesië, volgens dat verdrag één van de deelstaten, de andere deelstaten als resten van het koloniaal regime opruimde en de Nederlandse Regering daar niets aan scheen te doen, sprong Mr. Oud op de ketting en richtte zich in al zijn felheid tegen één van de ministers, de eerst verantwoordelijke Rooms-Katholieke minister van Uniezaken en Overzeese Gebiedsdelen J.H. van Maarseveen. Hij negeerde de stelling, dat hij zich richtte tegen het kabinet. Zijn motie die het beleid van minister Maarseveen afkeurde, werd verworpen (mei 1950).
Maar in januari 1951 keerde Mr. Oud zich tegen het beleid van het gehéle kabinet en nadrukkelijk ook tegen dat van zijn partijgenoot Mr. Stikker. Wéér kwam er een motie en weer werd zij verworpen, ditmaal met 66 tegen 26 stemmen. Maar Mr. Stikker wilde niet langer minister blijven, als zijn eigen partijgenoten hem het vertrouwen opzegden en hij vroeg dus ontslag, gevolgd door het gehele kabinet, omdat de grondslag van het kabinet, nl. de samenwerking tussen vier fracties, was bezweken. Dr. Drees noemde het een ‘rare crisis’. Zij werd ook op een merkwaardige wijze opgelost. Er kwam een nieuw kabinet Drees, geformeerd door de heer Romme. Dr. Drees kwam terug, Mr. van Maarseveen kwam terug, Mr. Stikker kwam terug. Wel waren er enkele verschuivingen en verdringingen, wat de andere portefeuilles betreft, maar het was hetzelfde kabinet met dezelfde politiek. En Mr. Oud vond, dat zijn motie een uitstekend resultaat had gehad. De patient had een bloedtransfusie gehad, die hem goed had gedaan.
| |
Andere brede basis.
Na de verkiezingen van 1952 veranderde de constellatie, zoals te verwachten viel. D.V.V.D. ging in de oppositie. De A.R. hadden nu de Indonesische kwestie geen praktische betekenis meer had, geen bezwaar meer om mee te werken aan de totstandkoming van een parlementair kabinet, en twee A.R., nl. Prof. Zijlstra voor
| |
| |
economische zaken en Mr. Algera voor verkeer en waterstaat, kregen een plaats in het nieuwe kabinet-Drees. Laatstgenoemde had er toen uiteraard geen vermoeden van, dat zijn naam zou worden verbonden aan de belangrijkste wet van een geheel tijdperk, nl. de Deltawet. Prof. Zijlstra bleek niet alleen een bekwaam econoom, maar ook, ondanks zijn latere ontkenning, een homo politicus. En Mr. Oud leidde een scherpe oppositie, waarbij hij de hoffelijkheid had, de eerste vrouwelijke minister (voor maatschappelijk werk), Mej. Klompé, te prijzen als de enige bloem in de woestijn.
In mei 1955 vroeg dit kabinet zijn ontslag, omdat een voorstel tot wijziging van de huurwet, een zeer technisch ontwerp, werd verworpen, waarbij de socialistischen zich in de oppositie schaarden. Mr. Burger, de voorzitter van de fractie van de P.v.d.A., wist de zaak te lijmen, en het kabinet hield spoedig, zonder enige verandering, weer een blijde incomste in de Kamer. Maar de verhouding tussen K.V.P. en P.v.d.A. was er niet beter op geworden. En ‘het nieuwe bestand’ week naar de horizon.
| |
Het mandement.
Daartoe had ook niet weinig bijgedragen het mandement van het Nederlands episcopaat van 1954. Een mandement is een boodschap van de bisschoppen aan de R.K. gelovigen. Het mandement van mei 1954 heeft ook buiten de R.K. geleid tot hevige reacties, omdat het zich nadrukkelijk keerde tegen de doorbraak en het socialisme rangschikte onder de onchristelijke stromingen. In zulke gevallen spreekt het episcopaat met groot gezag, het leert, wat ‘naar de mening der bisschoppen de uitkomst moet zijn, waartoe een goed functionerend katholiek geweten moet geraken’ (Prof. J.A.M. Weterman). Het mandement was een klap voor de socialistische organisaties en bracht de kleine R.K. groep, die zich had gevoegd bij de P.v.d.A., uiteraard in grote moeilijkheden. Duidelijk werd uit het stuk, dat de zeven bisschoppen het optreden van alle R.K. in één organisatie van grote betekenis achtten voor de invloed van het Rooms-Katholicisme in Nederland. ‘Waar de katholieken hun eenheid missen, daar is de heilige Kerk haast altijd in verdrukking geraakt en - wat niet minder te betreuren valt - daar hebben zij zo weinig constructief kunnen medewerken aan het welzijn der mensen in de openbare sfeer van het leven.’
De Katholiek Nationale Partij van Welter, een kleine groep, die zich tegen de Indië-politiek van de K.V.P. verzette, begreep de
| |
| |
wenk en was bereid tot fusie; haar bekwame en slagvaardige woordvoerder Welter kwam bij de volgende verkiezingen bij de K.V.P. op een verkiesbare plaats. De socialisten evenwel verweerden zich krachtig en soms heftig. Daarbij is typerend, wat Fedde Schurer schreef in zijn Protestants Protest, ook om het ‘eeuwige misverstand’. Wie immers het socialisme een onchristelijke stroming noemt, zegt niet dat de leden van een socialistische partij dus geen christenen kunnen zijn. Een zin uit de brochure van Schurer is hierna duidelijk genoeg:
De bisschoppen hebben uitgemaakt, dat deze socialisten (socialisten, die met de paters in Witmarsum deelnamen aan oecumenische conferenties) ten onrechte als christenen werden beschouwd; hun mandement bespreekt ze onder het hoofd: ‘Onchristelijke stromingen.’
Het is hetzelfde verzet, dat ook altijd opnieuw rees tegen het spreken over de politieke antithese. Daarbij werd, o.a. door Dr. Kuyper, gesteld, dat de tegenstelling in de politiek die is tussen twee beginselen, tussen de erkenning van Christus als Heer over alle leven enerzijds en anderzijds de conceptie, die uitgaat van de autonome mens, die geen wetgever boven zich erkent. Er is geen sprake van, dat de mensen daardoor in twee kampen worden verdeeld.
Nog één citaat uit het protest van Fedde Schurer, om te laten zien, hoe diep zulk een strijd in de harten grijpt:
‘Gij, zeven bisschoppen, zijt als de zeven zonen van Sceva uit de Handelingen der Apostelen, die zich verstoutten bij hun geestenbezweringen de formule te gebruiken: “Wij bezweren u bij Jezus, die Paulus predikt”, maar die terecht ten antwoord kregen: “Jezus ken ik en Paulus weet ik, maar gij, wie zijt gij?” Wij zijn God zij dank Protestantse Christenen, vrijgemaakt van uw bezweringen, uw dreigingen en uw sancties.’
Veel bezadigder, maar veel meer indringend in de eigenlijke problematiek, was de studie over het mandement door Prof. Dr. R. Schippers, hoogleraar aan de Vrije Universiteit.
Het mandement verscheen in een periode, toen de P.v.d.A. en de K.V.P. nog in sterke mate politieke bondgenoten waren; in een latere periode, na 1959, met de P.v.d.A. in de oppositie, scheen het geen rol van betekenis meer te spelen en in 1963 kwamen de socialistische en de R.K. vakbeweging met één gezamenlijk program. Het mandement, hoewel niet officieel ingetrokken, functioneerde niet meer. Maar wij merken tenslotte op dat de verhouding
| |
| |
Rome-socialisme ook in andere Westeuropese landen een sterk vlottend karakter heeft.
| |
P.v.d.A. naar de oppositie.
Gelijdelijk geraakte Nederland verwijderd van de aanvankelijke toch wel cordiale samenwerking tussen K.V.P. en P.v.d.A.. Op een fakkeldragersdag van de P.v.d.A., waar dus het kader bijeen was, bleek duidelijk het onbehagen. Wij doen wel mee, maar wij krijgen nooit onze zin, dat was het thema. Als puntje bij paaltje komt, dan is er altijd een meerderheid tegen ons, met de K.V.P. als centrum. Dat was het thema van de bezwaren. En zo kwamen we in de periode van het latente conflict. De socialistische minister van financiën, de heer H.J. Hofstra, wilde de werkingsduur van de tijdelijke verhoging van enige directe belastingen met twéé jaar verlengen. De meerderheid van de Tweede Kamer deelde het standpunt van de heer Romme, fractievoorzitter van de K.V.P.: met één jaar zijt gij, Regering, voorlopig voldoende geholpen en blijkt nog een jaar nodig, dan kunt gij, Regering, dat tijdig weten en in de volgende zomer uw fiat van de Kamer krijgen. De minister vond, dat hij op zo'n manier niet werken, niet vooruit voldoende plannen maken kon en tevens dat eigenlijk in zo'n beslissing van de Kamer een zeker wantrouwen tot uiting kwam. Hij diende zijn ontslagaanvrage in en de andere socialistische ministers en dus ook de minister-president, Dr. Drees, volgden zijn voorbeeld.
De rest van het kabinet kreeg een nieuwe minister-president, Dr. Beel, en schreef vervroegde verkiezingen uit, die tot een nauwelijks gewijzigde samenstelling van de Tweede Kamer leidden. De kabinetsformatie was dan ook geen realisering van een duidelijke verkiezingsuitslag, maar een conclusie uit de in de laatste jaren gegroeide politieke verhoudingen. Dat betekende, dat de socialisten buiten het kabinet bleven en de oppositie gingen vormen. Het nieuwe kabinet stond onder leiding van de gemoedelijke maar niet onbekwame Professor Dr. J.E. de Quay en bestond uit 6 R.K. 3 liberale, 2 A.R. en 2 C.H. ministers.
Na anderhalf jaar bood het zijn ontslag aan, omdat de A.R.P. en de C.H.U., met behulp van de socialisten, een motie aangenomen wisten te krijgen, die om 5000 woningwetwoningen méér vroeg, terwijl de A.R. minister Van Aartsen 2500 direct aan zijn program wilde toevoegen en, indien mogelijk, nogmaals 2500 in het volgende voorjaar. De crisis werd een tragikomedie, begon op
| |
| |
23 december 1960 en eindigde op 2 januari 1961 door bemiddeling van Prof. De Gaay Fortman. Niets was veranderd en niets had gestagneerd.
Op dit kabinet-De Quay volgde in 1963 het kabinet-Marijnen, met dezelfde gewichtsverhoudingen en een gedetailleerd regeringsprogram. Het had tevens een tijdbom aan boord: het vraagstuk van de wettelijke regeling van de omroep. Daaromtrent stonden de meningen in het kabinet vierkant tegenover elkaar; uitstel werd verkregen door de oplossing op te dragen aan een speciale, veelzijdig samengestelde commissie, waarbinnen de meningen evenzeer verdeeld waren als in het kabinet. Toen in de ministerraad toch een ontwerp van minister Bot aan de orde kwam, omdat het wachten op de commissie uitzichtloos was, barstte het kabinet uit elkaar. Reparatie bleek niet mogelijk en zo kwam er een kabinet van geheel andere signatuur, een kabinet van K.V.P., P.v.d.A. en A.R.P., onder leiding van Mr. Cals. Minister Vrolijk (P.v.d.A.) kwam met een ontwerp-omroepwet, in wezen hetzelfde als dat van minister Bot, maar voordat de Staten-Generaal daarover hadden beslist, was dit kabinet na anderhalf jaar ondergegaan in de ‘nacht van Schmelzer’ (22 november 1966) als gevolg van de aanneming van een motie van de K.V.P., gesteund door twee oppositiepartijen, n.l. de C.H.U. en de V.V.D. De motie sprak uit dat het financieel beleid van het kabinet aanleiding gaf tot ongerustheid, zowel wat de uitgaven als de dekking betrof. Prof. Dr. J. Zijlstra vormde een overgangs-kabinet, waarin alleen de K.V.P. en de A.R.P. vertegenwoordigd waren, maar dat toch, met name door de leiding van de premier, groot vertrouwen bleek te verwerven in het land. Het kabinet schreef vervroegde verkiezingen uit. De P.v.d.A. voerde een verkiezingscampagne, die het beleid van het kabinet-Zijlstra met hartstocht afwees, maar zij had daarmee nergens succes en kon dus bij de kabinetsformatie niet met goed fatsoen in overleg treden met de informateur Prof. Zijlstra. Zij stelde daarom als voorwaarde voor overleg, dat de informateur éérst het overleg met de liberalen zou afbreken, wel wetende dat Prof.
Zijlstra aan die eis niet zou kunnen of willen voldoen. Zo kwam er een kabinet van dezelfde signatuur als de kabinetten van De Quay en Marijnen, onder leiding van de oud-marineofficier P.J.S. de Jong, die zowel in het kabinet-Marijnen als in het kabinet-Cals de portefeuille van defensie had beheerd.
Het kabinet De Jong (1967 - 1971) was het elfde kabinet na de bevrijding en in geen van deze kabinetten had de K.V.P. ontbroken.
| |
| |
In zes van de elf kabinetten is de heer Luns minister van Buitenlandse Zaken geweest.
De verkiezingen van 1971 leidden ertoe, dat de combinatie van vier partijen, waarop het kabinet-De Jong steunde, de meerderheid in de Tweede Kamer verloor. De linkse concentratie (P.v.d.A., D'66 en de P.P.R.) bleef nog veel verder in de minderheid, hoewel met name de P.v.d.A. succes boekte. Maar de nieuwe partij van de Democratische Socialisten (DS '70), oorspronkelijk afgesplitst van de P.v.d.A. en staande onder leiding van Dr. W. Drees Jr., bleek een realistische socialistische partij, met name wat haar pleidooi voor noodzakelijke bezuinigingen betrof. Zij had bij de verkiezingen een opmerkelijk succes. Na moeizame onderhandelingen bleek de mogelijkheid te bestaan tot de vorming van een parlementair kabinet, steunende op vijf partijen, dat zich in juli '71 presenteerde onder leiding van Mr. B. Biesheuvel.
Het wilde beginnen met ‘orde op zaken te stellen’, maar binnen twee jaar bezweek het al door innerlijke verdeeldheid. De ministers die tot DS '70 behoorden wilden niet op dezelfde manier bezuinigen als hun ambtgenoten. Op 29 november 1972 kwamen er vervroegde verkiezingen en daarna duurde het 164 dagen voor er een nieuw kabinet optrad, het kabinet-Den Uyl (11 mei 1973). Dit kabinet was op een eigenaardige manier tot stand gekomen. Nadat de onderhandelingen weer tot een patstelling hadden geleid, wist de socialist Mr. Burger, met informatie belast, via de achterdeur de A.R.P. binnen te dringen en daar bij een paar ministeriabele figuren de voorlopige bereidheid te vinden om op bepaalde voorwaarden tot een kabinet-Den Uyl toe te treden. Omdat deze contacten tot stand kwamen buiten de officiële onderhandelaars namens de fractie om, gaf dit binnen de A.R.P. aanleiding tot grote spanningen. De C.H.U. deed helemaal niet mee, maar ging in de oppositie. Zo kwam er een kabinet-Den Uyl, dat de socialisten graag beschouwden als in de eerste plaats hun kabinet, waarin de K.V.P.ers hun invloed wilden laten gelden en waarbij twee A.R. ministers betrokken waren wier geestverwante fractie niet verder kwam dan de bereidheid om het kabinet ‘te gedogen’. Er was grote staatsmanskunst en een fors zedelijk overwicht nodig om in zulke omstandigheden te bereiken, dat de totstandkoming van dit kabinet geen blijvende sporen zou nalaten. Dat is niet gelukt. Bovendien stond het kabinet-Den Uyl voor de harde noodzaak de uitgaven te matigen en het stuitte daarbij op verzet van allerlei machten en belangengroepen. Evenals de kabinetten-Marijnen en Biesheuvel bezweek
| |
| |
60. De Proclamatie van de Vertrouwensmannen
| |
| |
61. Oproep van de Nederlandse Volksbeweging.
| |
| |
62. Eén der eerste saneringsmaatregelen van Minister Lieftinck.
| |
| |
63. H.M. Koningin Wilhelmina bij het verlaten van de Ridderzaal na het uitspreken van de historische troonrede van 20 november 1945 (Foto Anefo).
64. Het eerste naoorlogse kabinet (v.l.n.r.): J.M. de Booy (Mar.); Dr. L.J.M. Beel (Binnenl.); Ir. Th.S.G.J.M. van Schaik (Verkeer); Prof. Dr. J.H.A. Logeman (Overz. Geb.); Ir. S.L. Mansholt (Landb. en Viss.); Prof. Mr. P. Lieftinck (Fin.); Ir. H. Vos (Handel en Ind.); Prof. Ir. W. Schermerhorn (Min.-Pres., Alg. Oorlogv.); Mr. H.A.M.T. Kolfschoten (Just.); W. Drees (Soc. Zaken); Mr. J. Meynen (Oorlog); Mr. E.N. van Kleffens (Buitenl.); Dr. Ir. J.A. Ringers (Openb. Werken); Mr. J.H. van Royen (zonder portef.); op de foto ontbreekt Prof. Dr. G. van der Leeuw (O., K. en W.). (Foto Anefo)
| |
| |
65. Als alle andere kinderen in ons land lieten ook de Prinsessen (v.l.n.r. Margriet, Beatrix en Irene) op 18 februari 1947, de geboortedag van H.K.H. Prinses Christina zich de beschuit met muisjes goed smaken. Prins Bernhard kijkt geamuseerd toe.
66. Een historisch moment in de geschiedenis van ons Koninkrijk: Op 4 sept. 1948 deed Koningin Wilhelmina vanaf het balkon van het Paleis op de Dam mededeling van haar troonsafstand ten gunste van Prinses Juliana. De foto toont de scheidende vorstin op het moment dat zij haar toespraak besloot met de uitroep: ‘Leve de Koningin!’ (ANPfoto)
| |
| |
67. Dat het naoorlogse eenheidsstreven van de aanvang af sceptisch werd ontvangen blijkt o.m. uit deze tekening van Marten Toonder in ‘Metro’, een blad van oud-illegalen.
| |
| |
68. Een politiek verschijnsel van na de oorlog waren de langdurige en moeizame kabinetsformaties. Op die van 1956 maakte de tekenaar Eppo Doeve bovenstaande caricatuur, getiteld: ‘De Veertigdaagse’. De kabinetscrisis was toen echter nog slepende en eindigde eerst na bijna vier maanden.
69. Een lastig aspect van onze toenemende welvaart was het chronisch tekort aan arbeidskrachten, waardoor de handhaving van loonafspraken in sommige bedrijfstakken ernstig werd bemoeilijkt. Deze situatie inspireerde de tekenaar Ch. Boost tot het maken van onderstaande caricatuur: ‘Staatssecretaris Roolvink (Soc. Zaken in het Kabinet-De Quay) waarschuwt de werkgevers tegen het betalen van zwarte lonen.’
| |
| |
70. Mr. J.M.L.Th. Cals.
71. Spotprent van de bekende tekenaar Opland op de aanvaarding van de Mammoetwet.
| |
| |
72. Drs. J.M. den Uyl.
73. De langdurigste formatieperiode uit onze parlementaire geschiedenis werd op 19 november '77 afgesloten met de beëdiging van het kabinet-Van Agt/Wiegel, hier samen met H.M. de Koningin op het bordes van Paleis Soestdijk. (Foto Anefo).
| |
| |
74. Rotterdam in het jaar van de bevrijding. (Foto R.v.O.)
75. ...en twintig jaar later. Op de voorgrond is een gedeelte van de metro-tunnel in aanbouw. In het midden op de achtergrond de torens van het Raadhuis op de Coolsingel en van de Sint-Laurenskerk. (Foto Techn. Dienst Gem. Werken, Rotterdam)
| |
| |
76. De stormachtige ontwikkeling in de scheepvaart heeft het gebied rond de Waterweg onherkenbaar veranderd. Hier de scheepswerf van Verolme N.V. voor de bouw van mammoettankers op het voormalige eiland Rozenburg. (Foto KLM-Aerocarto)
77. Het westelijk havengebied van Amsterdam met werf en dokken van de N.D.S.M. Op de achtergrond de Coentunnel. (Foto Nationaal Foto-Persbureau, A'dam).
| |
| |
78. De faam van de Nederlandse vliegtuigbouwer Anthony Fokker is herleefd in het succesvolle verkeersvliegtuig Fokker-F 27 ‘Friendship’, dat over heel de wereld goede diensten bewijst, met name op de binnenlandse lijndiensten. Hier enkele toestellen van dit type die op het eigen binnenlandse net dienst doen.
79. De montagehal van de Fokkerfabrieken, waar het nieuwe en grotere type, de Fokker F-28 ‘Fellowship’, wordt gebouwd. Dit toestel is uitgerust met twee straalmotoren, terwijl de F-27 de meer conventionele turboprop-aandrijving heeft.
| |
| |
80. Het ‘Evoluon’, permanent tentoonstellingsgebouw van de N.V. Philips te Eindhoven en a.h.w. symbool van de vooruitgang op electronisch gebied, waarin dit Nedderlandse bedrijf zo'n krachtig aandeel heeft gehad.
81. Het hart van het Philips-concern in Eindhoven. Rechts het hoofdkantoor; links het kantoor van Philips Nederland N.V.
| |
| |
82. H.K.H. Prinses Wilhelmina, de ‘Moeder van het Verzet’, bij het standbeeld van ‘De Dokwerker’ op het J.D. Meyerplein te Amsterdam, door Mari Andriessen ontworpen ter herinnering aan de Februari-staking van 1941. (Foto Nationaal Fotopersbureau Stevens & Magielsen)
| |
| |
De begrafenis van H.K.H. Prinses Wilhelmina op 8 december 1962: 83. De ‘witte stoet’ op weg naar Delft. (ANPfoto)
84. Koningin Juliana, Prins Bernhard en de vier Prinsessen volgen de kist, terwijl deze door personeel van Paleis Het Loo de grafkelder der Oranjes in de Nieuwe Kerk te Delft wordt binnengedragen. (ANPfoto)
| |
| |
85. De normalisatie van de betrekkingen met Indonesië werd in september '71 bekrachtigd met een officieel staatsbezoek van Koningin en Prins, die op Java o.m. de Burubudur bezichtigden. (Foto Anefo).
86. De voltallige koninklijke Familie op het bordes van Paleis Soestdijk tijdens het traditionele défilé op Koninginnedag 1978. (Foto Anefo).
| |
| |
tenslotte ook het kabinet-Den Uyl aan innerlijke verdeeldheid. Twistappel was de te volgen grondpolitiek. De ministers uit de K.V.P. en de A.R.P. wilden op dat punt niet bukken voor de meerderheid in het kabinet en stelden hun portefeuilles beschikbaar. Dit leidde ertoe dat het kabinet-Den Uyl op 22 maart 1977 zijn ontslag indiende en dat er op 25 mei d.o.v. verkiezingen voor de Tweede Kamer werden gehouden. Bij die verkiezingen traden de A.R.P., de C.H.U. en de K.V.P. op met één lijst. De drie partijen waren nl. federatief gaan samenwerken onder de naam Christen-Democratisch Appèl (1973). Die federatieve samenwerking zou in een volgende fase moeten leiden tot één partij. De verkiezingen hadden plaats onder grote spanning, omdat een groot aantal weerlozen door Molukse jongeren gegijzeld waren bij De Punt. Het is moeilijk uit te maken, in hoeverre die spanning de verkiezingen heeft beinvloed. In elk geval was de uitslag verrassend.
| |
Drie-stromenland?
Toen de evenredige vertegenwoordiging in 1917 werd aanvaard, had minister Cort van der Linden als een van de voordelen genoemd, dat nu ook kleinere minderheden, ‘tot enige wasdom gekomen’, haar intrede zouden kunnen doen in 's lands raadzalen. Een tijdlang scheen het, dat een veelheid en verscheidenheid van kleine partijen tot een belemmering zou worden voor het vlot functioneren van het parlementaire werk.
Sommige kleine politieke partijen hielden vrijwel onveranderd stand, zoals de S.G.P. (Staatkundig Gereformeerde Partij), die al sedert 1918 een plaats heeft in de Tweede Kamer. Het G.P.V. (Gereformeerd Politiek Verbond) heeft zijn vaste en mondige aanhang practisch alleen binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt (binnen verband). De Boerenpartij is geboren uit ontevredenheid over allerlei overheidsmaatregelen, met name zoals die in het Landbouwschap tot uitdrukking kwamen.
Een tijdlang scheen het, dat er omvangrijker kansen waren voor nieuwe partijen: de P.P.R. (Politieke Partij Radicalen), oorspronkelijk een afsplitsing van de K.V.P. (die te conservatief en te opportunistisch werd gevonden), maar al gauw een verzameling van radicale jongeren zonder een gemeenschappelijke principiële basis. Nog meer opportunistisch scheen soms D '66, vooral een creatie van intellectuele jongeren, die het liefst alle bestaande partijen zagen ‘ontploffen’, om zo te komen tot een vernieuwing van het
| |
| |
gehele politieke en parlementaire bestel, maar zich al gauw aan dat bestel aanpaste als bondgenoot van de P.v.d.A.
En nu de verkiezingsuitslag van 1977. Op één uitzondering na werden de kleinere partijen of weggevaagd of tot de kleine vaste aanhang beperkt. Die ene uitzondering was D '66. Bij de statenverkiezingen van 1975 scheen er van deze groep vrijwel niets meer over, maar zij wist zich onder leiding van Jan Terlouw verrassend te herstellen. Het resultaat was echter dat er maar drie forse partijen overbleven: in volgorde van grootte de P.v.d.A., het C.D.A. en de V.V.D.
Bij de statenverkiezingen in 1978 werd dit bevestigd, met dien verstande dat het C.D.A. nu de grootste partij werd en de debâcle voor de kleine partijen nog groter was.
Dit betekent, zoals het nu staat, een wijziging en vereenvoudiging van de politieke situatie in Nederland. Er zijn, omdat geen van deze drie partijen over de volstrekte meerderheid beschikt, noch waarschijnlijk binnenkort zal beschikken, in theorie een aantal mogelijkheden voor een parlementair kabinet op basis van een coalitie tussen twee van de drie grote partijen. Maar omdat de V.V.D. en de P.v.d.A. (vooralsnog) van geen onderlinge politieke verbintenis willen weten, blijven er in de praktijk maar twee mogelijkheden tot een regeringscoalitie over, die tussen het C.D.A. en de P.v.d.A. en die tussen het C.D.A. en de V.V.D. Dat wil zeggen, dat in elk parlementair kabinet het C.D.A. meedoet en dat zowel de P.v.d.A. als de V.V.D. als oppositiepartij kunnen fungeren.
Deze simpele constatering is de sleutel voor de onbegrijpelijk lange en vreemd verlopen kabinetscrisis, die na de verkiezingen op 25 mei niet minder dan 217 dagen duurde en eindigde met het optreden van het kabinet-Van Agt (een kabinet van C.D.A. en V.V.D.) op 19 december 1977. Het is de fout van de P.v.d.A. geweest, dat zij zich niet voldoende deze simpele feiten heeft gerealiseerd en zich heeft verbeeld, dat zij het C.D.A. min of meer haar voorwaarden kon opdringen en de candidaten van het C.D.A. kon keuren. De P.v.d.A. moge de sterkste partij zijn, het C.D.A. heeft de laatste troef in handen.
| |
Verloedering.
Over de jongste kabinetsformatie is evenwel nog iets te zeggen.
De formatie van een kabinet is een moeilijke zaak. De formateur ontvangt zijn opdracht van H.M. de Koningin en die opdracht
| |
| |
heeft een nader omschreven inhoud. De formateur gaat daarna overleg plegen met de voorzitters van de fracties over de hoofdlijnen van het te voeren beleid en over de zetelverdeling.
Maar in de lange periode van de formatie van 1977 was het alsof de gehele formatie een zaak was geworden van Jan en Alleman, in die zin, dat partijbesturen, partijcongressen, actiegroepen enz. enz. deden, alsof zij allemaal de formateur de les hadden te lezen en ieder voor zich in de formatiepot mocht roeren, dat partijbesturen het recht zouden hebben uit te maken, wie wel en wie niet voor een ministersportefeuille in aanmerking mochten komen. Kortom, alsof de formatie niets meer te maken had met het constitutionele feit dat H.M. de Koningin de opdracht geeft tot de formatie en dat de formateur haar rekenschap moet geven over wat hij met die opdracht heeft gedaan. Wanneer deze verloedering doorgaat, wordt op den duur de formatie een sinister bedrijf, waarin de brutaliteit triumfeert over de redelijkheid, en het belang, ook het persoonlijk belang, het beginsel in de schaduw wegdrukt.
Terwijl de eigen, hoogst verantwoordelijke taak van het staatshoofd bij zo'n kabinetsformatie onmogelijk wordt gemaakt.
| |
De ruïne.
Na de voltooiing van dit politiek overzicht keren we terug naar de ruïne, die de Duitsers na hun capitulatie in ons land hadden achtergelaten. Het was een leeggeroofd land, met een grotendeels uitgehongerde bevolking. Treinen en auto's waren voor een groot deel verdwenen, zelfs meer dan een miljoen fietsen waren weg. Bruggen waren opgeblazen, de Wieringermeer stond diep onder water en de boerderijen stortten in. Complete fabrieken waren overgebracht naar Duitsland. In geld uitgedrukt bedroeg de schade vele miljarden en naar de tegenwoordige geldswaarde omgerekend kunnen we stellen, dat de schade, over de gezinnen omgeslagen, ongeveer 20.000 gulden per gezin bedroeg.
Groot was de drang om te kopen, om het overvloedige geld om te zetten in goederen, niet alleen om in werkelijk dringende behoeften te voorzien, maar ook uit vrees, dat de koopkracht van de gulden snel zou wegslinken. Daarom bleef er voorlopig een scherpe distributie en werd het geld gesaneerd. Die geldsanering is het werk geweest van de knappe, vasthoudende Mr. P. Lieftinck, minister van financiën van juni 1946 tot juli 1952. Hij heeft groot werk verricht en had daarbij vrijwel onbeperkt de steun van de
| |
| |
Staten-Generaal. Wel waren de omstandigheden en opvattingen veel veranderd vergeleken bij de periode tussen de beide wereldoorlogen. Toen was een geraamd tekort van 40 miljoen een hoogst verontrustende zaak; nu berekende minister Lieftinck, toen hij op de derde dinsdag van september 1946 voor het eerst met het bekende koffertje in de Tweede Kamer kwam, een begrotingstekort van 2 miljard. Dat moest wel leiden tot zware belastingen waarbij de vermogensaanwas tijdens de oorlog het in het bijzonder moest ontgelden. Zelden is een minister in ons land zo verguisd. Er werd over hem gesproken alsof hij een struikrover en plunderaar was, maar de uitkomst heeft bewezen, dat zijn bewind zegenrijk is geweest. Maar zijn werk was slechts een onderdeel van een geheel van regeringsmaatregelen, waartoe rantsoenering, loonen prijsbeheersing en in- en uitvoercontrole eveneens behoorden.
De drie taken van de Regering: herbouw en vernieuwing van het productie-apparaat, voorziening in de grote binnenlandse behoefte en bevordering van de uitvoer, waren als drie schepen die tezamen in een te kleine kolk moesten worden geschut. Het gevolg was, dat er in 1948 een ernstige crisis dreigde.
| |
Marshallhulp.
Op 5 juni 1947 hield de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken George C. Marshall (zijn ambtsaanduiding is hier een ‘vertaling’ in Europese verhoudingen: in de U.S.A. zijn geen ministers en de officiële titel is secretary of state) een rede voor Harvard University. Het was maar een korte rede, naar onze standaard gemeten buitengewoon kort, niet meer dan drie bladzijden uit een gewoon boek. Maar een heel duidelijke rede van beslissende betekenis voor geheel West-Europa. De rede kwam in het kort hierop neer: In Europa staat een crisis voor de deur. De behoefte aan goederen, die hoofdzakelijk in Amerika moeten worden gekocht, is enorm veel groter dan wat Europa kan betalen. Zonder zeer belangrijke Amerikaanse hulp gaat Europa naar de chaos. Daarom moet Amerika helpen; met grote bedragen. Maar het heeft geen zin, land voor land te helpen; als Europa niet tot nauwe economische samenwerking komt, zal de hulp nooit effectief kunnen zijn. Amerika verwacht van Europa een gemeenschappelijk antwoord, een gezamenlijk plan.
Geen enkel Europees land was van het aanbod van Amerika uitgesloten, ook de landen achter het ijzeren gordijn niet. ‘Onze
| |
| |
politiek is niet gericht tegen enig land of enige doctrine, maar tegen honger, armoede, wanhoop en chaos.’
Europa reageerde snel: op 27 juni kwamen Bevin (Engeland) Bidault (Frankrijk) en Molotof (Rusland) te Parijs bijeen. Maar Rusland zei nee en belette de andere landen achter het ijzeren gordijn ja te zeggen. Zo bleef de Marshall-hulp beperkt tot West-Europa. Zestien landen kwamen op 12 juli 1947 te Parijs bijeen om een program op te stellen.
En hier werd meteen duidelijk aan West-Europa, dat de Benelux bestond. Hier konden Nederland, België en Luxemburg aan de vergadering duidelijk maken, wat zij bedoelden. In 1944 hadden zij in Londen een douane-overeenkomst gesloten en nu konden zij vertellen, dat zij over een half jaar zouden starten. De tolgrenzen tussen de drie landen zouden op de duur verdwijnen; de drie landen gingen op economisch gebied nauw samenwerken en stelden daarmee een voorbeeld.
De deskundigen gingen in Parijs aan het rekenen en ontwierpen plannen voor Europese economische samenwerking en het gehele rapport werd in september 1947 aan Marshall aangeboden. Voor de vierjarige periode 1948 - 1951, zo stond erin te lezen, zal Europa een dollar-deficit hebben van bijna 22½ miljard. Dit O.E.E.S.-rapport (Organisatie voor Europese Economische Samenwerking) werd in november van hetzelfde jaar beantwoord met een Amerikaans rapport, het werk van de beste deskundigen, die eerst onder leiding van Christian A. Herter de situatie in Europa hadden verkend. Toen het zover was, kon president Truman er voor zorgen, dat de hulpverlening een wettelijke status kreeg. Met elk van de betrokken landen sloot Amerika een afzonderlijk verdrag, maar het drong de O.E.E.S. tegelijkertijd tot nauwe samenwerking. Daarbij was het belangrijk, dat de Marshallhulp tijdelijk was, bedoeld voor vier jaar, terwijl de O.E.E.S. een duurzaam karakter kreeg. De Marshallhulp is voor Europa en ook voor Nederland van grote betekenis geweest. Direct en indirect heeft Nederland in vier jaar tijds ongeveer 2 miljard dollar ontvangen, waarbij speciale maatregelen werden genomen om te verhinderen dat het toestromen van deze dollarbedragen inflatie in de hand werkte.
In dit opzicht lag het allemaal heel anders dan na de eerste wereldoorlog. Toen moest alles vanzelf maar weer in orde komen, volgens economische wetten waar de regering toch niets aan kon veranderen. Nu was de economische wetenschap zover gevorderd, dat de overheid wist of kon weten, hoe zij allerlei instrumenten kon
| |
| |
hanteren, om schokken te voorkomen en tegenslagen tijdig op te vangen. Helemaal lukte het nog niet. In 1952 werden de gevolgen van een overbesteding openbaar en moest de Regering een reeks onaangename maatregelen nemen, om verder afglijden te verhinderen. Het bleek, dat zulk een, overbesteding met de daaraan verbonden gevolgen leidt tot een snelle toeneming van de werkloosheid; in 1952 met name in de bouwvakken - terwijl er honderdduizenden woningen tekort waren.
Maar ondanks deze tegenslag was de algemene lijn zeer verheugend. Het herstel en de expansie gingen snel. Stellen wij de productie in 1913 op 100, dan was zij in 1949 slechts 94 en in de zes daarop volgende jaren resp. 113, 126, 139, 145, 147, 163.
Dat het goed is gegaan, dat de weg naar nationale welvaart betrekkelijk kort was, is in sterke mate te danken aan de arbeidsvrede in Nederland, waar geen enkel ander land aan kon tippen. Groot is het verschil met de gang van zaken na de eerste wereldoorlog. Dat blijkt uit het aantal door stakingen verloren gegane werkdagen:
1919 |
1.057.000 |
1946 |
682.000 |
1920 |
2.355.000 |
1947 |
203.000 |
1921 |
1.282.000 |
1948 |
131.000 |
1922 |
1.224.000 |
1949 |
389.000 |
1923 |
1.216.000 |
1950 |
163.000 |
1924 |
3.156.000 |
1951 |
67.000 |
De vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers hadden reeds tijdens de bezetting maatregelen genomen om het herstel van de Nederlandse economie in goede banen te leiden. De Stichting van de Arbeid gaf aan die maatregelen vorm en gestalte en voor het regelmatig voortschrijdend herstel is de sociale vrede van onschatbare waarde gebleken.
| |
Europese samenwerking.
De O.E.E.S. was maar een begin, soms een aarzelend begin. Maar de gedachte won veld, dat de Europese samenwerking veel intensiever moest worden.
In 1950 lanceerde de Franse staatsman Robert Schuman een gedachte die bijna opzienbarend werd gevonden. Van het Franse departement Pas de Calais strekt zich via de Maasvallei en het Lotharings-Luxemburgs gebied tot ver over de Rijn een gebied uit van steenkool- en ijzermijnen, waar de zware industrie van grote betekenis was geworden. In sommige opzichten was dit ge- | |
| |
bied allang de kern van Europa. Maar het gebied was op grillige wijze aan de oppervlakte doorsneden door politieke grenzen, aan weerskanten van die grenzen heerste altijd naijver, veelal wantrouwen en soms haat. In de diepte liepen de kolen- en ertslagen dóór onder de grenzen, die de mensen aan de oppervlakte hadden getrokken. Robert Schuman wilde dit gehele gebied maken tot één economische gemeenschap, zodat dit gehele gebied één markt werd voor kolen en staal. Daarvoor was het nodig, dat er een onafhankelijk gezag kwam, dat deze markt ordende en handhaafde. Aanvankelijk zag de Fransman zijn plan als een vooruitstrevend voorbeeld van Frans-Duitse samenwerking, samenwerking tussen oude erfvijanden dus. Maar al spoedig werd het ieder duidelijk, dat er méér landen op natuurlijke wijze bij betrokken waren of konden worden. Zo kwam in 1952 de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal tot stand met een eigen Hoge Autoriteit. Daarin werken samen Frankrijk, West-Duitsland, de Benelux-landen en Italië.
Maar de samenwerking kon niet beperkt blijven tot kolen en staal. Het moest een gemeenschappelijke markt worden, waarbij de tolmuren steen voor steen werden afgebroken. Zo kwam in 1957 het verdrag tot stand waarbij de E.E.G. werd gevormd, de Europese Economische Gemeenschap. In 1972 traden ook Engeland, Ierland en Denemarken toe.
De E.E.G. heeft vier organen: 1. De Europese Commissie (het permanente bestuur); 2. de Raad van Ministers, waarin de verschillende regeringen door ministers zijn vertegenwoordigd en waar de eigenlijke beslissingen vallen na vaak moeilijke onderhandelingen; 3. het Europese parlement met een controlerende bevoegdheid; 4. het Hof van Justitie, belast met de uitleg van het verdrag en het toezicht op de juiste toepassing daarvan.
Het ligt in de bedoeling, dat het Europese parlement, waarvan de leden tot nu toe door de nationale parlementen werden aangewezen, straks rechtstreeks zal worden gekozen. Velen verwachten, dat de ‘Europese gedachte’ daardoor zal worden versterkt. Intussen komen vele beslissingen van de Raad van Ministers maar moeilijk tot stand, omdat de belangen van de lidstaten soms duidelijk tegen elkaar indruisen. En wanneer er nog meer staten toetreden (Spanje en Portugal bijvoorbeeld) wordt het er niet gemakkelijker op. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat als het erg stroef en langzaam gaat, er een soort compensatie wordt gezocht in verklaringen omtrent zaken waarover men het wel eens kan worden, maar die met het doel van de E.E.G. weinig te maken hebben.
| |
| |
Intussen is er nog nooit sprake geweest van een vredesverdrag met Duitsland. Praktisch is dit land nu in twee staten verdeeld, Oost-Duitsland, in de meest volledige zin een satellietstaat van Rusland, en de Westduitse Bondsrepubliek, die als een volwaardige mogendheid meewerkt in de Westelijke samenwerking. In de eerste tijd na de capitulatie van Duitsland leefde bij niet weinige Nederlanders het verlangen een niet onbelangrijk gedeelte van die staat te annexeren, waarbij sommigen zelfs tot de Wezer wilden gaan. Maar dit was historisch en politiek niets dan een stuk onverstand.
Tenslotte werd door de Westelijke geallieerden enige ‘grenscorrectie’ bevolen, waardoor Elten en Tudderen onder Nederlands bestuur kwamen. Maar in 1963 sloten Nederland en de Westduitse Bondsrepubliek een verdrag, waarbij deze correcties weer ongedaan werden gemaakt, en een aantal kwesties, voor een deel uit de bezettingstijd stammende, werden geregeld. Duitsland toonde zich daarbij een harde onderhandelaar, zich volledig bewust van de herwonnen positie, wat vooral bleek uit de vergeefse Nederlandse pogingen, om de grens in de Eems op een redelijke wijze vast te stellen. Slechts kwam een gemeenschappelijke beheersvorm van de Eemswateren tot stand, waardoor Delfzijl meer zekerheid kreeg over een blijvende behoorlijke toegang gaar de zee. Aan de nazi-slachtoffers zou 125 miljoen D.M. worden uitgekeerd, te verdelen door de Nederlandse Regering, welke vergoeding, uiteraard niet vergelijkbaar met de grootte van de schuld, toch een erkenning van die schuld inhoudt.
Naast en in zekere zin buiten de E.E.G. fungeert de Raad van Europa, die geregeld te Straatsburg vergadert. Hij bestaat uit twee organen: het Comité van de ministers van buitenlandse zaken van de 15 deelnemende landen en de Raadgevende Assemblée, samengesteld uit afgevaardigden van de verschillende parlementen. Deze Assemblée heeft alleen adviserende stem; het Comité van ministers beslist. Vandaar dikwijls het gevoel bij de Assemblée: ze laten ons maar praten. Ze praten trouwens in de Assemblée veel. Al deze activiteiten vragen grote aandacht van Regering en Parlement. Er was een tijd, aat het hoofdstuk buitenlandse zaken in de troonrede altijd werd afgedaan met één zin, elk jaar vrijwel dezelfde: De betrekkingen met de andere mogendheden zijn van de meest vriendschappelijke aard. Soms moest er nog een zin bij, als ergens een oorlog was uitgebroken, nl. dat de Regering in dit conflict een strikte onzijdigheid in acht zou nemen.
| |
| |
Neutraliteit was bijna een sacraal woord.
Wanneer in die dagen de begroting van buitenlandse zaken in de Tweede Kamer werd behandeld, waren de diplomaten aanwezig. gezeten in lage fauteuils, en brandde er een soort feestverlichtingl waaronder kandelabers. De diplomaten kwamen alleen uit beleefdheid, en als ze de discussie hadden kunnen volgen in de vrijwel lege kamer, zouden ze hebben gemerkt, dat het o.a. ging over de vraag, of niet ergens een consulaat moest worden gevestigd of een vice-consulaat omgezet in een consulaat. Maar tegenwoordig is de buitenlandse politiek een van de belangrijkste punten van het regeringsbeleid en spreken sommigen, ook zelfs in ons kleine land, graag van een primaat van de buitenlandse politiek, welke term zij dan zeggen te ontlenen aan Leopold von Ranke, wat niet helemaal correct is. Zelfs wordt het hoe langer hoe duidelijker, dat een minister van buitenlandse zaken te zwaar wordt belast. Een tijdlang hadden we op het departement dan ook twee ministers, de heren Beyen en Luns, waarvan de eerste de portefeuille had. Toen minister Luns eenmaal werd gevraagd, of dat niet een beetje vreemd was, zo'n klein land en dan twee ministers van buitenlandse zaken, antwoordde hij: Juist omdat ons land zo klein is, is het buitenland zo groot en daar hebben wij rekening mee gehouden.
Het gaat niet alleen om de buren, en ook niet alleen om Europa. In de Verenigde Naties, waar ieder jaar een grote Nederlandse delegatie deelneemt aan de beraadslagingen, komen alle mogelijke vraagstukken aan de orde betreffende de Congo, Laos, Zuid-Vietnam, Algerië, Israël en tal van landen meer en het neutralisme in al die vraagstukken kan nooit verder reiken dan tot onthouding van de stem. Het is geen wonder, dat in 1963 voor het eerst, met het optreden van het Kabinet-Marijnen, een commissie uit de ministerraad is geconstitueerd als raad voor Europese aangelegenheden.
Van neutraliteitspolitiek is geen sprake meer en kàn ook geen sprake meer zijn. Dat komt het duidelijkst uit op het gebied van de defensie. In 1940, voordat Nederland werd betrokken in de worsteling van de vrije wereld tegen het Hitler-regime, stond onze Regering nog strak op het standpunt, dat wij alleen onze neutraliteit verdedigen. Valt Hitler ons aan, dan hebben wij oorlog met Duitsland en is Engeland onze bondgenoot. Schendt Engeland als eerste ons grondgebied, dan is Engeland vijand en Hitler bondgenoot. Daarom waren onze troepen ook evenzeer opgesteld om een Engelse als om een Duitse invasie te keren. Maar in een wereld,
| |
| |
waar ideologische krachten de politiek beheersen en de vrijheid gewapend is tegen de dictatuur, is dat allemaal niet meer mogelijk. En zo is Nederland terecht een loyaal Navopartner.
| |
De Westerse verdediging.
Duitsland had nog geen week geleden gecapituleerd, Japan maakte zich gereed tot de verdediging van het moederland en wist nog niet welke verschrikkingen er binnen enkele weken zouden komen, en vijf miljoen geallieerde militairen op alle gevechtsterreinen in West-Europa dachten aan de vreemde terugtocht: voorgoed naar huis.
Toen schreef Churchill aan Truman, die nog geen maand tevoren na de plotselinge dood van Roosevelt tot het presidentschap was geroepen:
‘Wat zal de situatie zijn binnen een jaar of twee, als de Britse en Amerikaanse legers zijn opgelost, de Fransen er nog geen hebben gevormd op een schaal van enige betekenis, en de Russen intussen verkiezen 200 of 300 divisies in actieve dienst te houden? Een ijzeren gordijn is neergelaten op hun frontlijn. Wij weten niet, wat daarachter gebeurt...’
Het kwam, zoals Churchill had gedacht. Binnen een jaar had Amerika zijn militaire macht teruggebracht van 3.100.000 op nog geen 400.000 man, Canada had de demobilisatie voltooid en Engeland had tweederde van de manschappen laten gaan. Maar Rusland had nog 4 miljoen onder de wapenen en de oorlogsindustrie draaide nog op volle toeren. En langs zijn westelijke grenzen vormde het door geweld en intimidatie een gordel van satellietstaten: Oost-Duitland, Polen, Hongarije, Bulgarije, Roemenië, Albanië en tenslotte ook Tsjecho-Slowakije. Tijdens de oorlog had Rusland 24 miljoen mensen blijvend tot zijn onderdanen gemaakt: Finnen, Letten, Polen enz. en na de vrede waren binnen vier jaar nog 95 miljoen onder communistische dictatuur gebracht in de satellietstaten. In maart 1948 was de gelijkschakeling van Tsjecho-Slowakije voltooid en lag Jan Masaryk, de minister van buitenlandse zaken en zoon van de stichter der Tsjecho-Slowaakse republiek in Praag dood op straat.
Een week later tekenden te Brussel afgevaardigden van Engeland, Frankrijk, Nederland, België en Luxemburg het pact van Brussel en ontstond de Westeuropese Unie, die samenwerking bedoelde op economisch en cultureel gebied en veiligheid nastreefde op
| |
| |
militair gebied. Mocht het gebied van een dezer landen in Europa worden aangevallen, dan zou dat worden beschouwd als een aanval op alle aangesloten staten. Rusland antwoordde drie maanden later met de blokkade van Berlijn, die 323 dagen duurde, maar de Westelijke machten, vooral Amerika, zorgden voor bevoorrading door de lucht en redden de vrijheid van de stad. Deze actie leidde tot een snelle uitbreiding van de organisatie van de Westerse verdediging. De Verenigde Staten en Canada gingen samenwerken met de Westeuropese Unie en zo kwam de Noordatlantische Verdragsorganisatie tot stand, een defensief verbond, op 14 april 1949 getekend te Washington door de vijf staten van de W.E.U., Amerika, Canada, Denemarken, Noorwegen, IJsland, Italië en Portugal. Drie andere staten voegden zich bij deze twaalf: Griekenland, Turkije en (in 1955) tenslotte West-Duitsland.
| |
Het kleine land.
Tegenover het grote buitenland is het inderdaad een klein land. Grijs en groen onder een wolkenhemel, waar gemiddeld dertig uren per week de zon schijnt en het de meeste dagen van het jaar regent. Op de weinige, zomerse dagen is het strand op sommige plaatsen een mierenhoop.
Ja, dat is het... het land is buitengewoon dicht bevolkt, dichter dan enig ander land in Europa. In vijftig jaar verdubbelde de bevolking van 6 miljoen op 12 miljoen. Een groei, sterker dan in enig ander land van Europa. Dat maakte het probleem van de economische expansie ook moeilijker: elk jaar moest er na de tweede wereldoorlog voor 40.000 personen méér een arbeidsplaats komen. Het leidde tot een sterke emigratie, vooral tussen 1946 en 1952, met name naar Canada, Australië en - in mindere mate - naar Nieuw-Zeeland. De Christian Reformed Church in Canada groeide snel, want de immigranten in Canada waren voor een zeer groot deel afkomstig uit Gereformeerde kringen.
Een dichtbevolkt land, waarmee vergeleken de rest van de wereld leeg of bijna leeg is, op enkele uitzonderingen na. In 1951 was de bevolkingsdichtheid in Nederland 320 per km2, in België 285, in Japan 230, in het Verenigd Koninkrijk 207, in West-Duitsland 195, in Italië 155, maar van de gehele wereld 17, de Verenigde Staten 20, de Unie van Zuid-Afrika 10, geheel Afrika gemiddeld 5, Canada 2 en Australië 1. Vroeger werd in de aardrijkskundeboeken aan het verhaal over bevolking en bestaansmoge- | |
| |
lijkheden van Nederland steeds toegevoegd: Ons land is arm aan delfstoffen. Later bleek, dat de provincie Groningen een van de allerrijkste vindplaatsen van aardgas is van de gehele wereld en de grote zoutvoorraad in de bodem bij Winschoten heeft de basis gevormd voor de moderne chemische industrie van Delfzijl.
Deze snel groeiende bevolking maakte het woningtekort tot een heel bijzonder probleem. Toen Prof. Schermerhorn voor de radio zijn politiek ontvouwde, sprak hij over de woningnood. Er is veel verwoest, er is tijdens de bezetting nauwelijks gebouwd, wij hebben normaliter per jaar 40.000 nieuwe woningen nodig, dus zullen we tien jaar lang 65.000 tot 70.000 woningen moeten bouwen om het tekort in te halen...
In 1962 waren er reeds een miljoen naoorlogse woningen en in 1963 kondigde het nieuwe kabinet aan, dat het streefde naar 90.000 woningen per jaar, om er omstreeks 1970 uit te kunnen zijn, uit de woningnood, die door velen, maar ten onrechte, nog in direct verband werd gezien met de tweede wereldoorlog.
In dit kleine land werd na de tweede wereldoorlog de sociale wetgeving veel dichter bij de afronding en voltooiing gebracht. In wezen werd er voortgebouwd op de sociale wetten van Talma, maar met dit verschil, dat Talma de sociale verzekering tegen financiële gevolgen van ziekte, invaliditeit, ouderdom, nl. invaliditeits-, ouderdoms-, weduwen- en wezenrenten, principieel beperkte tot de werknemers, terwijl dit alles nu werd geregeld, uitgebreid en verbeterd als volksverzekering.
| |
Het grote departement.
De woningnood werd maar niet overwonnen en toch - de buitenwijken van iedere stad groeiden snel en vertoonden de grootst mogelijke eenvormigheid. De treinreiziger, die na een poos te zijn ingedut, zich wil oriënteren, heeft daartoe niets aan het beeld van de buitenwijken van de stad die hij nadert. Het is overal hetzelfde type. Alleen is het bos van televisie-antennes in Twente en Limburg wat dichter dan in Friesland en Zeeland.
Welk een hoge vlucht heeft de televisie genomen in Nederland, in een veel sneller tempo dan verwacht werd: in 1956 waren er nog geen 100.000 geregistreerde toestellen; in 1971 waren al 3 miljoen toestellen geplaatst. Het betekent een verandering van het patroon van de vrije-tijdsbesteding, een verandering ook in de plaats en functie van de radio. Dat radio en televisie alleen maar
| |
| |
leiden tot vervlakking van de cultuur en tot geestelijke passiviteit, is een verkeerde opvatting. Beide media dragen bij tot veelzijdige oriëntatie en tot ontmoeting met andere levenskringen. Zij kunnen gevaarlijk zijn als media van intensieve beïnvloeding van de ‘massa’. Daarom was de strijd om de commerciële televisie zo scherp. Groepen van belanghebbenden, waaronder machtige concerns, wilden een net voor de ‘commerciële televisie’, waarbij de muze en de sensatie zouden worden gebruikt als ‘animeermeisje’ voor de commercie. In 1963 werden dergelijke plannen met een grote meerderheid door de Tweede Kamer verworpen. De propaganda voor zulk een ontwikkeling, die vooral in de Angelsaksische landen heeft plaats gevonden, kreeg de machtige steun van een aantal grote bladen en ging gepaard met aanvallen op de omroepverenigingen, die graag werden voorgesteld als produkten van een ongewenste ‘verzuiling’. Daarbij moet worden geconstateerd, dat àlles wat op organisatorisch gebied christelijk wil zijn, in de ogen van sommigen als ‘verzuiling’ moet worden veroordeeld, onverschillig of het gaat om een christelijke technische school of een christelijke emigratie-centrale.
Tenslotte is deze zaak geregeld bij de Omroepwet van 1967, die geldt voor radio èn televisie. De omroepverenigingen blijven daarbij zelfstandige en vrije zendgemachtigden, terwijl er een aparte stichting kwam, de NOS (Nederlandse Omroep Stichting), die een dubbele taak kreeg:
1. | de technische verzorging van alle programma's; |
2. | de verzorging van een eigen ‘gezamenlijk’ programma. |
Zo is de geestelijke strijd, die vroeger in hoofdzaak schoolstrijd was, in een veel breder bedding gekomen met tot nu toe onbekende bakens aan de oever.
Geen departement heeft daarmee meer te maken dan het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Meer dan een eeuw lang ressorteerde onderwijs ijs onder binnenlandse zaken. In 1918 kwam er een afzonderlijk departement voor onderwijs en de eerste minister was Dr. J.Th. de Visser.
Na de bevrijding trad korte tijd, alleen gedurende het kabinet-Schermerhorn, als minister van O.K. en W. Prof. Van der Leeuw op, die aan dit departement een grote en diep ingrijpende taak wilde geven op het gebied niet alleen van het onderwijs, maar van de gehele cultuur. Het gehele vraagstuk van de geestelijke vrijheid, van staatszorg voor de cultuur, was daarbij opeens hevig aan de orde. Het Kabinet-Schermerhorn wilde b.v. het liefst de omroep- | |
| |
verenigingen voorgoed op non-activiteit zetten en de gehele radio blijvend in handen geven van een door de overheid in het leven geroepen orgaan. Zelfs werd aan de radioverenigingen belet om veer met een verenigingsorgaan uit te komen door ze uit te sluiten van de papier-distributie. Maar hier bleek de boog te strak gespannen te zijn en het episcopaat liet zo duidelijk zijn ontstemming merken dat het voortbestaan van het Rooms-rode kabinet alleen mogelijk bleek door een halve capitulatie. En toen het Kabinet-Schermerhorn viel, kwam er een R.K. minister van O.K. en W., in 1946, en dat is meestal zo gebleven.
Daarbij moet vooral de naam genoemd worden van Minister Cals. die gezorgd heeft voor een sluitend geheel van onderwijsvoorzieningen. De wet op het lager onderwijs van Dr. De Visser is gebleven. Aan die wet gaat tot nu toe nog vooraf de wet op het kleuteronderwijs en zij wordt gevolgd door de wet op het voortgezet onderwijs, die alle onderwijs dat niet tot het basisonderwijs behoort en niet tot het wetenschappelijk onderwijs, in één wet regelt, waarbij zeer veel wordt overgelaten aan regeling bij algemene maatregel van bestuur. En dan volgt, niet chronologisch, maar wel in het organische plan, de wet op het wetenschappelijk onderwijs. In al deze wetten is de financiële gelijkstelling volledig. Maar de grote strijd ging over de zin en de realisering van de vrijheid van onderwijs, speciaal bij de behandeling van de wet op het voortgezet onderwijs, door de heer Roosjen als ‘mammoetwet’ gedoopt. Mr. Cals bleef gemakkelijk overwinnaar, ondanks scherpe bestrijding van Prot. Christelijke zijde. De socialisten steunden hem krachtig en hier werd ‘het nieuwe bestand’ van Dr. Beel nog eenmaal een politieke realiteit. Prof. Verdam van de Vrije Universiteit zei niet onaardig na de aanneming van de ‘mammoetwet’: ‘Dit is een pax romana, maar meer romana dan pax.’ Bij de debatten werd soms duidelijk openbaar niet alleen een verschillende visie op de vrijheid van onderwijs, maar ook op het karakter van de staatstaak.
Het is dan ook gelukkig helemaal niet waar, dat de politieke debatten in Nederland zich al meer beperken tot sociaal-economische verhandelingen en dat het Kamerdebat dus in vele opzichten slechts een herhaling is van wat in de Sociaal-Economische Raad (het hoogste orgaan van de na de oorlog geleidelijk ingevoerde publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, waarin voor de klassenstrijd-gedachte geen plaats meer kan zijn) wordt behandeld. In de volksvertegenwoordiging komen ook de grote geestelijke vraagstukken aan de orde. Mee daarom is politiek meeleven plicht. Som- | |
| |
migen hebben geklaagd, dat de politiek in onze tijd geen mannen van betekenis meer voorbrengt, geen grote figuren meer kent. Wie persoonlijk jarenlang mannen als Drees, Romme, Lieftinck, Anema, Schouten, Oud en anderen heeft bezig gezien, die denkt daar enigszins anders over. Die heeft ook eerbied voor de onbaatzuchtigheid, het plichtsbesef en de volharding, die nodig zijn om hier jarenlang op zijn post te blijven. Sommigen van hen moeten iets gevoeld hebben in de geest van wat M. des Amorie van der Hoeven eens schreef: ‘De Staat is een van de weinige dingen, waarvoor het de moeite loont op deze wereld te leven.’ En dat krijgt een dieper en zelfs ontroerend reliëf, als ik denk aan de plechtige inhuldiging van H.M. Koningin Juliana in 1948 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, toen zij zich met ons volk als koningin verbond, haar hoge taak op zich nam en zei: ‘Wie ben ik, dat ik dit doen mag?’
Een woord dat velen zich herinnerden, toen de Koningin in september 1973 haar 25-jarig regeringsjubileum mocht vieren, temidden van ons volk, op een wijze die zij ‘hartverwarmend’ noemde.
| |
De koninklijke familie
Zo spitst het slot van dit hoofdstuk zich als vanzelf toe op de koninklijke familie. Nu daarover een laatste woord.
Koningin Wilhelmina heeft de zware last gedragen vijftig jaar lang, zij is bijna vijf jaar balling geweest en in den vreemde was zij de moeder van het verzet. In 1948 deed zij afstand en was dus rechtens Prinses Juliana koningin. Koningin met een hoge opvatting van haar taak, tegelijk moeder en grootmoeder en zo met dubbel sterke banden met ons volk verbonden.
Het leven van de Koninklijke familie verliep intussen niet zonder spanningen. Prinses Irene ging in het geheim over tot de R.K. kerk en huwde in 1964 (zonder de in art. 17 van de Grondwet bedoelde wettelijke toestemming, waardoor zijzelf en haar nakomelingen werden uitgesloten van de erfopvolging) met Prins Carel Hugo van Bourbon Parma. Prinses Beatrix trad in 1966 in het huwelijk met Claus von Amsberg, die de titel Prins der Nederlanden kreeg en er door zijn evenwichtige persoonlijkheid en buitengewoon tactvol optreden spoedig in slaagde het vertrouwen te winnen van het Nederlandse volk en volledig als de echtgenoot van de Kroonprinses te worden aanvaard. In 1967 huwde Prinses Margriet met Mr. Pieter van Vollenhoven en in 1975 vond Prinses Christine
| |
| |
haar huwelijkspartner in de heer Jorge Guillermo. Aan geen dezer huwelijken bleef de kinderzegen onthouden.
En twee gebeurtenissen besluiten dit overzicht: de blijde viering van de zilveren bruiloft van ons koningspaar in 1962 en in hetzelfde jaar het heengaan van Prinses Wilhelmina. Begraven in Delft, dicht bij de plaats waar de Vader des Vaderlands al bijna vier eeuwen rust, begraven na een rouwdienst zo eenvoudig, zo zuiver godsdienstig, zo vrij van mensverheerlijking, zo echt christelijk, zo één getuigenis van gelovige, blijde overgave, dat vrijwel geheel ons volk er de handen bij ging vouwen. Het ‘dispereert niet’ krijgt zo de zin en de kracht van een geloofsgetuigenis.
| |
| |
87. Hoe de Februari-storm van 1953 het Noordzeewater heeft opgestuwd. Het kaartje toont de loop der depressie (L) op 31 januari tussen 6.00 en 24.00 uur. De verschillende lijnen duiden op de vier fasen, waarin de stormvloed zich, mèt de kern der depressie, verplaatste en een accumulatie in de zuidelijke ‘zak’ van de Noordzee bewerkte...
88. ...en wat de gevolgen waren.
| |
| |
89. Een op 2-2-'53 gemaakte luchtopname van Kerkwerve, één der getroffen dorpen op Schouwen-Duiveland. (Foto KLM-Aerocarto)
90. Het oostelijk gat in de hoofdwaterkering van het waterschap Kruiningen. (Foto M.L.D., genomen op 7-2-'53)
| |
| |
91. Het oostelijk sluitgat ten zuiden van Ouwerkerk op 6 november 1953, gezien vanuit het zuidwesten. De sluitcaisson ligt aan het westelijk landhoofd gemeerd. De laatste voorbereidingen worden getroffen voor de blokkering, die in de nacht van 6 op 7 november plaatsvond. (Foto KLM-Aerocarto)
92. Een overzicht van de geslaagde blokkering d.m.v. vier Phoenix-caissons. Zie voor een verslag van de werkzaamheden blz. 165-166. (Foto KLM-Aerocarto)
| |
| |
93. De sluiting van het Veerse gat op 27 april 1961. (Foto Mastboom's Vliegbedrijf)
94. Aanleg van de dam in het Brouwershavense gat. Op de voorgrond de kabelbaan voor het storten van de ‘fundering’. (Foto Bart Hofmeester, R'dam).
| |
| |
95. Zowel voor de Noord-Zuidverbinding als voor de gehele verkeerssituatie in het Rijnmondgebied was het gereedkomen van de Brienenoordbrug bij Rotterdam een enorme verbetering. (Foto Mastboom's Vliegbedrijf)
96. Het indrukwekkende sluizencomplex tussen Goeree en Voorne, dat de waterstand in het Haringvliet reguleert. (Foto Bart Hofmeester, R'dam).
| |
| |
97. Het Hellegatsplein, gelegen op het punt waar Volkerak, Haringvliet en Hollands Diep samenvloeien en kruispunt in een oeververbinding tussen de drie provincies ZuidHolland, Noord-Brabant en Zeeland, gezien vanuit het Zuiden. Rechts de schutsluizen tussen Volkerak en Hollands Diep. (Foto Bart Hofmeester).
98. Dezelfde sluizen uit het Oosten gezien. Op de achtergrond Ooltgensplaat op Overflakkee. De stand van de werkzaamheden toont aan, dat deze foto in een vroeger stadium is genomen. De caissons voor het damproject bevinden zich nog in de bouwput. (Foto Bart Hofmeester, R'dam).
| |
| |
99. Onder het Deltaplan viel ook de afsluiting van de Lauwerszee. De bovenste foto geeft een beeld van de werkzaamheden in het beginstadium, gezien vanuit het Oosten. Op de voorgrond de bouwput voor de caissons, rechts de werkhaven. De tweede foto werd genomen op 9-5-'69, enkele dagen voor het aanbrengen van de laatste caisson in het westelijk gedeelte van de afsluitdam (op de achtergrond). De vroegere werkhaven van Lauwersoog fungeert thans als in- en uitvalspoort voor het scheepvaartverkeer over de Lauwerszee en als veerhaven naar Schiermonnikoog.
| |
| |
100. Het Deltaplan. De op deze kaart vermelde jaartallen geven de tijdschema's aan die voor de uitvoering en voltooiing van de diverse projekten waren uitgetrokken, met uitzondering van het Oosterschelde-projekt, waarover bij de afsluiting van deze uitgave nog geen definitieve beslissing was genomen.
|
|