| |
| |
| |
5. Hun leger telde rang noch stand
Tegenstelling?
Tussen de illegaliteit en het volk heeft de grote confrontatie plaats gehad na de bevrijding. Toen zagen de mensen ‘de ondergrondse’ op straat, mannen in overall, met banden om de arm en met vreemde vuurwapens. Voor die mannen was er veel officiële waardering en de pers verviel bij haar loftuitingen in de bekende gemeenplaatsen. Maar die mannen van het verzet schenen een kritische geest te hebben, zij schenen ook over bevoegdheden te beschikken, zij staken soms hun neus in onderscheidene zaken, zij wisten zich het een en ander te herinneren, waar sommigen liever niet meer over spraken en zij hadden in hun toon en optreden iets, alsof zij meer behoefte hadden aan een afrekening dan aan een feest.
En tegen dit alles klonken er gedempte, maar nadrukkelijke stemmen van mannen en vrouwen van betekenis, die dit allemaal maar niet zonder meer goed vonden. Zij hadden kritiek, zij ontwaarden excessen, zij toonden hun bezorgdheid, zij hadden bezwaar tegen het ongewone. Bij sommigen was daar een element van beschaming in, een gereserveerdheid van hen die niet hadden meegedaan en die nu alleen op het trottoir mochten staan als onbekende toeschouwers. Zij kenden die lui niet en die lui kenden hen niet. Verzet en volk schenen al gauw na de toejuichingen elkaar eigenlijk niet te kennen en soms scheen de onbekendheid tot vervreemding en verwijdering te voeren. Men suggereerde een tegenstelling tussen het volk en de illegaliteit. Er werd gesproken over de eigengereidheid van die verzetsmensen en anderen hadden het over avonturiers, misschien wel idealistische avonturiers, maar dan toch avonturiers. En vijandige elementen kenden opeens de naam Oranjelandwachters.
Bovendien was er de behoefte om te vergeten, om over te gaan tot de orde van de dag en al heel gauw bleven de uitgevers met allerlei verzetsromans zitten, waarvan sommige inderdaad het verzet te dicht brachten bij de romantiek van het Indianenverhaal.
Omgekeerd was er bij de illegalen een grote desillusie. Zij zagen niet de grondige vernieuwing, waarop zij gehoopt hadden, en zij zochten de schuld bij het volk, dat beheerst werd door burgerlijke traagheid. Sommigen trokken de conclusie: dit is één keer geweest, maar nooit weer.
| |
| |
Die desillusie wordt ons door het slothoofdstuk in het grote gedenkboek van de L.O. en de L.K.P. aldus getekend:
‘Tussen verwachting en verwezenlijking, tussen droom en daad, ideaal en werkelijkheid, ligt een afstand of kloof, even oud als de mens.
Zo hebben de mannen en vrouwen van het verzet '40-'45 verwacht, dat het ideaal van vrijheid en gerechtigheid zich door en na de bevrijding in schone vorm zou verwezenlijken. Levend temidden van een nooit aflatende bedreiging van barbarij en onmenselijkheid, hebben zij zich gegeven aan de strijd, stelden zij lijf en goed in de waagschaal.
Velen zijn zwaar, soms bijna bovenmenselijk zwaar beproefd. De spanning tussen ideaal en werkelijkheid is echter gebleven, toen de bevrijding eenmaal gekomen was. Velen, vooral de jongeren, die hun maatschappelijke ontwaking in het verzet doormaakten, zijn diep teleurgesteld over de werkelijkheid na de bevrijding.
Hebben de verzetsmensen daarom teveel gewaagd, hebben de gevallenen hun leven tevergeefs geofferd?’
| |
De opdracht.
En toch is die schijnbare tegenstelling tussen volk en verzet er niet. Nu we alles meer als geschiedenis kunnen zien, kunnen we langzamerhand komen tot meer bevredigende conclusies. En dan zijn er twee dingen waarop speciaal gewezen kan worden. Het eerste is, dat de teleurstelling van velen begrijpelijk is, maar dat de grond van het verzet tenslotte niet is geweest de strijd voor idealen, voor een schone toekomst, maar een opdracht, een roeping. En zij die na de bevrijding soms defaitistisch spraken of schreven, zouden, als zij weer voor het dilemma werden geplaatst, opnieuw kiezen vóór het verzet en tégen de futloosheid en de geestelijke capitulatie.
‘Levend vanuit de Christelijke beginselen, weigerden zij voor het onrecht land en volk aangedaan, te bukken, verkozen zij de vrijheid des harten en van de geest boven de staat der slavernij, en zetten zich in voor de strijd van de vrijheid van burgerij en vaderland. Zij, wier beweegredenen humanistisch waren, streden omdat zij, geleid door hun opvatting van de menselijke waarden, de knechting evenmin duldden.’
| |
| |
| |
Een grote vlek.
Het is dan ook niet juist, dat er een diepe en principiële tegenstelling is geweest tussen het volk en het verzet. Dat zou denkbaar geweest zijn, als het verzet zich had beperkt tot enkele honderden. Maar het was zo breed en wortelde zo in alle lagen van het volk, dat er al dadelijk geen andere conclusie mogelijk schijnt, dan dat het verzet volkszaak is geweest. Er zijn, om maar iets te noemen, 200.000 gezinnen geweest, die onderduikers hebben geherbergd. Al die gezinnen waren in het komplot, zij hebben risico's gedragen en consequenties aanvaard. De grens tussen verzet en volk is niet scherp te trekken. Het is alsof het verzet een grote vlek is, waarvan de randen uitvloeien in de blekere tinten van het zwijgen en de passieve medeplichtigheid. Wie dan ook de geschiedenis van het verzet beschrijft, is in zekere zin bezig met de geschiedenis van ons volk tijdens de bezetting. En dat is misschien wel eens te veel vergeten.
| |
Het valt mee.
De eerste dagen na de capitulatie was er een grote dofheid gekomen over ons volk, alsof het nog duizelig was van een harde klap. En tegelijk was er een colportage van dwaas-optimistische verhalen. Had Koningin Wilhelmina niet zelf voor de radio gezegd, dat zij nog in 1940 haar verjaardag in Den Haag hoopte te vieren? Niemand had het uiteraard zelf gehoord, maar het werd telkens weer verteld; en zulke verhalen over een spoedige ineenstorting van de Duitse macht waren er vele. Op een avond in mei van het eerste oorlogsjaar stonden in de buitenwijken van een der provinciale hoofdsteden velen te kijken naar een vreemd licht in het Westen, dat men niet thuis kon brengen. Het geheimzinnige licht was niets anders dan de planeet Venus, maar de mensen dachten, dat het iets met de bevrijders had te maken. Het schijnt een ongeloofwaardige anekdote en toch is het waar; de krant moest bevestigen, dat het werkelijk Venus was. En toen Dr. Colijn in een van de geheime samenkomsten de tijdsduur van de oorlog op 5 tot 7 jaar schatte en zijn gevleugeld woord sprak: ‘Optimistisch wat de uitslag betreft, pessimistisch wat de duur aangaat’, toen waren er velen, die meenden, dat ‘de oude man’ het toch wel heel somber voorstelde. Men nam zijn zienswijze met een korreltje zout.
Maar de dingen moesten hun beloop hebben en we moesten weer
| |
| |
aan het werk. En als er weer een dag voorbij is, blijkt het toch telkens mee te vallen. De Duitse soldaten treden correct op, de boeren constateren met genoegen, dat zij goede prijzen maken, vele arbeiders hebben plotseling werk op vliegvelden, bij opruimings en herstelwerkzaamheden, en de lonen gaan omhoog. Het is alsof iedereen zich kan omringen met een grotere veiligheid en rust door zichzelf te verzekeren, dat het bepaald meevalt.
‘Wij moeten vooruit, en de handen uit de mouwen steken... En nu de oorlog voorbij is, ontwikkelt ook de verhouding tussen de Nederlandse bevolking en de Duitse militairen zich gaandeweg langs de lijnen van natuurlijke menselijke waardering.’
Zo schreef de 18de mei reeds een vooraanstaand blad in ons land en een deel van de pers begon met ijver aan het schrijven van commentaar op de ‘troonrede’ van Seyss, alsof hij de wettige constitutionele vorst was.
| |
Afglijden.
Dat meevallen kreeg al gauw een egoïstische trek. De Joden werden al spoedig een beklagenswaardige minderheid en men kon met hen meeleven, maar toch altijd met een zeker gevoel van bevrediging, dat men er eigenlijk buiten stond. Je kon gerust een ‘Jodenverklaring’ tekenen; trouwens je vertelde ‘ze’ daar helemaal geen nieuws mee, want ze konden het zelf op de Burgerlijke Stand wel nagaan, of je Jood was of niet. Voor die anderen, de Joden, was het wel heel erg.
Zo gleden we af. Een groot deel van de pers vergiftigde geleidelijk het volk. De redacties paaiden zichzelf met de gedachte, dat de lezers wel zouden begrijpen, dat het van één kant kwam; de lezers pleitten voor de redacties, want die mensen konden nu eenmaal niet anders. De ambtelijke instanties gaven de verordeningen en bevelen van de bezetters door, lieten bordjes met ‘verboden voor Joden’ ophangen, veranderden de namen van straten en zeiden tot zichzelf en anderen, dat er grenzen waren en dat zij die in acht zouden nemen, maar het pijnlijke was, dat er hoe langer hoe meer werd geslikt en dat de grens wel heel ver scheen te liggen. De ‘Winterhulp’ kwam en prominente figuren zorgden voor de aanbeveling. Hier kwam het echter ook al tot een beslist verzet en de collectanten hadden zeer weinig succes. Doch er waren
| |
| |
toch tal van ondernemingen en particulieren, die vooral aan de eerste inzamelingen bijdroegen en er zijn in de archieven briefjes gevonden van helden, die aan de deur niet gaven, maar schreven, dat zij alsnog per giro een bedrag over wilden maken. Voor het oog van de buren hadden zij zich groot gehouden, maar het was te riskant, om niets te doen. Er bestaan nu eenmaal geen heldenvolken en ook een groot deel van het Nederlandse volk zocht heil in het compromis en gleed daardoor af. Het is voorgekomen, dat iemand, die op een verantwoordelijke ambtelijke post stond, werd gevangengenomen en na een jaar weer terugkwam - hij schrok toen: zijn we al zó ver?
Het laatste argument was: het gebeurt tòch en als wij het niet doen, dan laten ze het de N.S.B.-ers doen en dan zijn we nog verder van huis. Daarom waren er leraren, die enige bijverdienste hadden door schoolboekjes, van uitdrukkingen en volzinnen te zuiveren waaraan de Duitsers aanstoot zouden kunnen nemen, en er waren anderen, die een extra daghuur verdienden als tolk bij de paardenvordering. Burgemeesters redeneerden, dat als zij de Joden lieten ophalen, dit zonder geweld geschiedde, wat een ‘illegaal’ de opmerking deed maken: ‘U vindt natuurlijk dat het prettiger is met een koets dan met een veewagen naar het schavot te rijden.’
Winterhulp en Arbeidsdienst waren de eerste pogingen tot nationaal-socialistische penetratie, aanvankelijk nog zeer gecamoufleerd en met prachtige leuzen: Geen politiek. En dat werd door velen gretig aangenomen en ouders zonden hun kinderen dan toch maar naar de kampen, waar vele jongens geestelijk een deuk kregen door de Duitse methoden van dressuur en kwetsing van het schaamtegevoel.
Dit alles, dit afglijden, deze uitholling ondanks innerlijke weerstanden, twijfelingen en listen doet ons denken aan een woord van een Duitser, die principieel en consequent partij heeft durven kiezen tegen het nationaal-socialisme en die niettemin zei: Als Hitler nog vijftien jaar zijn bewind in vrede had kunnen voeren en de dwang en de verzoeking van zijn systeem had kunnen voortzetten, dan waren er buiten de concentratiekampen uitsluitend nationaal-socialisten gevonden, dan was het gehele volk gelijkgeschakeld, alleen met dit verschil, dat de ene helft actief en de andere helft passief nationaal-socialist zou zijn geweest.
| |
| |
| |
Andere tendensen.
Dit dodelijk gevaar van afglijden en berusten en toegeven maakte het verzet noodzakelijk terwille van het volk. En er waren direct na 15 mei al stemmen, die waarschuwden, dat het geen vrede was en geen tijd voor compromissen en dat, om de woorden van de Geuzenactie, de eerste illegale beweging in ons land, die 15 mei 1940 in Amsterdam begon, te gebruiken, er moest zijn: ‘Geen gesol met opbouwerij, zolang wij geen baas zijn in eigen huis’.
Want er werd met zulk een opbouwerij gesold; de oprichting van de Nederlandse Unie, die in korte tijd een geweldige aanhang kreeg, was bedoeld om ons volk te ‘vernieuwen’, zo al niet met hulp dan toch in overleg met de bezetter. Van het verleden deugde niets, we konden veel leren van Duitsland en Italië, Arbeidsdienst en Winterhulp werden aangeprezen, de leiding van de jeugd moest in geheel andere handen, ja, er werd zelfs door een der topfiguren de hoop uitgesproken, dat de oorlog zou eindigen met een 3-2 overwinning voor Duitsland. Aan de nederlaag van Duitsland werd niet geloofd en daarom moesten we ons aanpassen. Geheel anders dan Dr. Colijn, die in zijn brochure met de overwinning van Duitsland ook rekening hield, maar tijdens de bezetting daaruit geen consequenties wilde trekken, al was zijn brochure ‘Op de grens van twee werelden’. voor velen dan ook een diepe teleurstelling.
Het humoristische in heel deze Unie-affaire is geweest, dat de duizenden zich niet aansloten om samenwerking met de Duitsers, om de zo begeerde vernieuwing en de frasen van de leiders, maar om te getuigen tegen de N.S.B. en uit anti-Duitse overwegingen.
En tenslotte is achteraf heel de beweging nuttig geweest, omdat er uit bleek, dat het verlangde compromis een onmogelijkheid was, omdat de Duitsers geen gedeeltelijke aanvaarding van hun systeem wensten plus 50 of 60% Nederlandse principes of gedachten, maar alles. En toen bleek, dat de leiders van de Unie dat niet wilden en afkerig waren van de propaganda voor de strijd tegen Rusland, toen waren haar dagen geteld en maakte de aanvankelijke welwillendheid plaats voor verachting en afkeer. De Unie werd in 1941 opgeheven en haar orgaan verdween. Als vergaderbak voor hen, die aanvankelijk met hun houding geen raad wisten, heeft ze nut gehad. De N.S.B. haatte haar met een volkomen haat als de gevaarlijke concurrente en uit de Uniekringen, waar oorspronkelijk al maar gesproken werd over een loyale houding tegen
| |
| |
de Duitsers, zijn duizenden voortgekomen, die later van ganser harte deloyaal waren.
Maar het best kwamen de andere tendensen uit in enkele dagbladen of weekbladen, die nog de waarheid durfden zeggen en die dan ook al heel spoedig verdwenen. Hoevelen hebben de artikelen van Prof. Schilder in De Reformatie niet gelezen en herlezen en zijn gevangenschap kwam voor de Duitsers te laat, want velen hebben door die artikelen hun standpunt hervonden:
‘Aan zuurkijkers hebben we geen behoefte. Die kunnen niet eens bidden voor onze Koningin, zoals jij, hardop hoop ik, met mij doet. Maar ik zeg: kijk, hoewel niet zuur, dan toch ernstig. Acclimatiseer niet, maar geloof alleenlijk.’
En van het Friesch Dagblad getuigde de Duitse vertegenwoordiger van de Pressereferent: Elke dag legt de hoofdredacteur een ander dekje op een ezel en slaat er op. Dan zijn het de Franse overheersers van 1810, dan de Spanjaarden of wie dan ook. Maar de slagen zijn voor ons bedoeld en heel de tribune applaudiseert.
Zulke kranten verdwenen, maar te laat. Zij hadden hun werk gedaan! Het ‘kwaad’ kon niet weer goed gemaakt worden door de ‘gewillige’ pers, die beledigende stukjes opnam over het koninklijk huis, die haar artikelen versierde met een grote V: Duitsland wint op alle fronten.
Doch dan komt langzamerhand de illegale pers op. Eerst wat kleine blaadjes, soms nog gebrekkig geredigeerd en op zeer kleine schaal verspreid, overgetikt, gestencild en overgeschreven. Het eerste bericht van de Geuzenactie al op 15 mei 1940 en dan de nieuwsbrieven van Pieter 't Hoen (F.J. Goedhart), waaruit later ‘Het Parool’ voortkwam, spoedig gevolgd door ‘De Waarheid’ en ‘Vrij Nederland’. Het laatste verscheen op Koninginnedag 1940, en wees al dadelijk als een verderfelijke zaak af, dat velen vergaten, dat de overheerser nog altijd onze vijand was; en in een later nummer wees het elk compromis en elke lafheid af met de krasse, maar juiste uitspraak: Tussen de Christen en de N.S.B.-er kan geen gemeenschap bestaan. Hier het recht - daar de macht. Hier de waarheid - daar de leugen. Hier de Verlosser der wereld - daar het nationaal-socialisme.
Straks werden de enkele gestencilde of getypte blaadjes tot een machtig werktuig, werden de illegale kranten bij duizenden en tienduizenden gedrukt. Het uit ‘Nieuw Nederland’ voortgekomen ‘Trouw’ heeft het tot een oplage van 150.000 gebracht en ook
| |
| |
van ‘Vrij Nederland’, dat bleef bestaan, ‘Je Maintiendrai’, ‘Het Parool’, ‘Christophoor’ en nog zovele andere algemene en meer lokale periodiekjes zijn duizenden nummers verspreid. Zij kwamen met de eis van de algehele weerstand, zij plaatsten het volk voor de gewetensvraag: Wat is uw roeping en wat doet gij?
En het Nederlandse volk kon niet langer zeggen, dat het niet gewaarschuwd was, als het door Pieter 't Hoen werd voorgehouden:
| |
De vijand eist.
‘De vijand eist, dat we hem precies opgeven hoe groot onze voorraden zijn. Wij hebben hem alles nauwkeurig opgegeven en hij heeft alles nauwkeurig weggehaald.
De vijand eist, dat onze dagbladen zich in zijn dienst stellen om het eigen volk met de leugenachtige Duitse berichtgeving te vergiftigen en de veile dagbladeigenaren onderwerpen zich, terwijl hun redacteuren wedijveren, om het de overweldiger naar de zin te maken.
De vijand eist, dat wij zijn handlangers in ons volk met rust laten en gehoorzamen, wanneer hij hen op hoge posten zet. Wij laten hen met rust en wij gehoorzamen hun.
De vijand eist, dat onze arbeiders naar Duitsland gaan om daar voor hem slavenarbeid te verrichten. Onze ambtenaren voeren deze deportatiebevelen uit en de ongelukkigen, die uit Duitsland naar huis terugvluchten, onthouden zij de miserabele steunuitkering, waarvan een werkloze moet pogen te leven.
De vijand matigt zich aan te bepalen, dat wij slechts naar het radiogedaas van de Duitse zenders mogen luisteren. De Nederlandse politie staat klaar, om landgenoten, die zich hieraan niet houden, aan de vijand over te leveren.
De vijand eist, dat wij vliegers van de luchtmacht onzer bondgenoten, die hier neerkomen, opvangen en aan hem uitleveren en onze politie volgt dit gebod op.
De vijand eist, dat onze industrie voor hem werkt en leveranties aan het vijandelijke leger doet en onze industriëlen lopen zo hard zij kunnen, om hem terwille te zijn en om wat aan het zaakje te verdienen.
De vijand organiseert concerten, taptoes, feesten, parades en andere officiële vertoningen en hij eist, dat onze autoriteiten aanwezig zijn, om hem te huldigen. Zij komen inderdaad en krommen hun rug en dat is niet slechts symbolisch.
| |
| |
De vijand eist, dat Joodse Nederlanders, die in overheidsdienst staan, uit hun werkkring gestoten worden. En al onze gezagsdragers en overheidspersonen werken mee aan dit schandelijk besluit.
De vijand is voornemens onze Joodse landgenoten van alles, wat zij bezitten, te beroven. Daartoe eist hij, dat het Joodse bezit geregistreerd wordt. De Kamers van Koophandel stellen zich beschikbaar, om bij deze registratie als intermediair op te treden.
De vijand poogt zijn stempel op ons openbare leven te drukken en hij eist, dat de café's hun deuren voor onze Joodse landgenoten gesloten houden en zijn eis wordt ingewilligd.
De vijand eist, dat wij drie kwartjes per maand betalen om de vijandelijke radiopropaganda te bekostigen en wij betalen.
De vijand plundert onze schatkist en de banken en voor honderden millioenen worden er uit de belastingopbrengst gestolen. Als ontelbare landgenoten tengevolge van deze Duitse plunderingen in moeilijkheden komen en brodeloos worden, dan eist de vijand, dat deze mensen door een pompeuze bedelpartij aan een aalmoes worden geholpen. Meteen staan er allerlei Hollanders klaar, om de Winterhulp op de been te helpen.
De vijand stelt zijn eisen en wij houden ons gereed om al zijn eisen in te willigen.
Intussen vertellen wij elkander dat de Duitser nergens zoveel last van de bevolking ondervindt en nergens op zoveel tegenstand stuit als in het bezette Nederlandse gebied.
Ja zeker, wij gedragen ons als een moedig, standvastig, zelfbewust en heldhaftig volk...’
Zulke artikelen vol vlijmend sarcasme waren nodig, al generaliseerden ze iets te veel. Er waren ook anderen dan de schrijver tekent. Er was ook een burgemeester, die zijn politie verbood om ‘Jodenbordjes’ op te hangen, er was ook een schilder, die vóór de 10de mei bezig was met het schilderen van een kazerne en die na de capitulatie zijn ladders niet wilde terughalen, want dan moest hij de Duitsers er om vragen en dat wilde hij niet, laat staan voor hen werken. Dat waren de andere typen, die in een artikel als dit niet genoemd worden, maar in zijn algemeenheid had Pieter 't Hoen toen - het was nog maar ruim een half jaar na de bezetting - gelijk. Het volk moest nog wakker gemaakt worden en nog leren onderscheiden.
Ik sla de trom en dreun de dromers wakker,
| |
| |
Wie droomt verraadt zijn vrouw, zijn kind, zijn makker...
Zo drukte Jan Greshof het uit en dat wakkerdreunen van de dromers heeft de illegale pers gedaan, jaar in, jaar uit en met succes. De schrijvers, drukkers en verspreiders, zij zijn gevallen bij tientallen, maar steeds stonden er weer nieuwe gereed. Ook van hen geldt:
En velen vielen om hen heen...
Hun rijen sloten weer in één.
En steeds opnieuw en onversaagd
Werd aan des vijands macht geknaagd.
Zo trokken z' op en vochten,
| |
Politieke actie.
Dan was er de politieke actie. De zes grote partijen zochten en vonden elkaar. Het politieke convent werd geboren, bestaande uit 12 leden, uit elk van die partijen 2 en mannen als Colijn, Drees, Tilanus, Joekes, Telders en Deckers vonden elkaar voor een gezamenlijk getuigenis en de vorming van een nationaal blok onder leiding van een nationaal comité. Zij hielden vast aan een ‘volk in vrijheid en onafhankelijkheid en in trouw aan het Huis van Oranje’. Aanvankelijk scheen het alsof de heren van de Unie ook mee zouden doen, maar tenslotte gingen zij hun eigen weg, toen de Duitsers bezwaar maakten tegen het gebruik van de naam Oranje.
De samenwerking bleef echter bestaan tussen de zes partijen, al werd de toestand steeds moeilijker, doordat een belangrijk deel der kopstukken werd gevangen genomen of geïnterneerd, de partijbladen werden verboden en evenzo het houden van samenkomsten. Wat dit laatste betreft waren de Duitsers echter ook weer te laat, want er waren reeds grote meetings gehouden, speciaal van Anti-Revolutionaire en Christelijk-Historische zijde en bij duizenden waren de aanhangers opgekomen in Amsterdam, Utrecht, Groningen, Leeuwarden en nog andere plaatsen, om een principieel geluid te horen. En behalve het woord, was daar het gebed en het gezang. Nooit zullen de duizenden, die aanwezig waren op het IJsclubterrein te Leeuwarden, vergeten, hoe er toen gezongen is:
Zo ik niet had geloofd dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou...
| |
| |
| |
Der kerken klage.
En dan waren er de kerken, die aanvankelijk nog aarzelend soms, maar steeds principiëler en krachtiger opkwamen voor de rechten van het volk in Christus' naam. Kerken, die neen zeiden, toen de bezetter het charitatieve werk wou administreren. Kerken, waarin soms krasse preken werden gehouden, in 1940 al en daarna nog veel meer. De dominee, die Romeinen 13 in een stampvolle kerk voorlas, en er het commentaar aan toevoegde, dat gehoorzaamheid, niet alleen uit vrees voor straf, maar ook om des gewetens wille, alleen verschuldigd was aan de wettige overheid van Koningin Wilhelmina, was een van de velen, die in de preek stoutmoedig en consequent zeiden waar het op stond.
Straks vonden de verschillende kerken elkaar, eerst de Protestantse en dan komt ook de samenwerking met de R.K. Kerk. Dan heeft het historisch gebeuren plaats, dat Ds. Gravemeyer, Monseigneur Van Loo en Dr. van Dijk samen zitten aan één tafel met Seyss-Inquart, Schmidt en Schrieke en al bereiken zij daar geen tastbaar resultaat, zij hebben daar de opdracht van hun Meester meegedeeld en die Meester was geen synode en geen aartsbisschop; het was de boodschap en de waarschuwing van Jezus Christus. Zie, en dat de kerken zo konden spreken, dat was mogelijk, omdat de kerkmensen er, trots alle weifeling en vrees, zo over dachten.
Straks wordt het zelfs zo, dat, zoals een der kerkelijke leiders het zegt, de kerkeraden en predikanten de synodes en andere instanties gaan corrigeren, als de stem niet klaar genoeg spreekt en het afwijzen van de Duitse methodes in te voorzichtige termen is gesteld, zoals dat het geval was bij de adviezen inzake de Arbeidsdienst.
Hoeveel rekwesten zijn door de kerken verzonden; zij hebben opgeroepen tot bededagen, zij hebben protesten en verklaringen laten voorlezen; al wisten de opstellers, dat hun gevangenschap wachtte, zij hebben zich aan geen bedreigingen gestoord, zij hebben spionnen in de kerkdiensten niet geacht, zij zijn in de meeste gevallen - enkele struikelingen daargelaten - getrouw geweest. En wat op straat en in vergadering niet kon, die zondag 31 augustus 1941, dat kon in de kerken wel: God bidden en danken omdat het Koninginnedag was.
Ik zou nog veel meer kunnen noemen. Hoe hebben de kerken en vele individuele predikanten en R.K. geestelijken deelgenomen aan het onderduikerswerk. Zij deden, wat een der felste ijveraars voor
| |
| |
deze organisatie zondags op de preekstoel als 11de gebod aan de wet toevoegde:
‘Verbergt de verdrevenen en meldt de omzwervenden niet.’
Opmerkelijk groot is dan ook het aantal geestelijken en predikanten, dat als slachtoffer van de Duitse terreur is gevallen.
En al is dit geen rechtstreeks verzet geweest, het charitatieve werk, dat zich vooral uitte door het verzorgen van de gezinnen van onderduikers en in de laatste maanden van de oorlog door verstrekking van voedsel en uitzending van kinderen, strekt die kerken tot een altoosdurende eer.
Maar het allerbelangrijkste is en blijft, dat de knie niet voor de Baäl van de tijd is gebogen en dat het Woord van God is verkondigd, zonder aanpassing en verdraaiing en dat het de gemeenten is voorgehouden zondag op zondag:
‘Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben, ook niet de goden van het nationaal-socialisme.’
Maar nooit hadden die kerken zo kunnen spreken, als haar vertegenwoordigers niet geweten hadden, dat zij spraken namens die duizenden en dat hun taak gedragen werd door het gebed van diezelfde duizenden. De voedingsbodem van het verzet, ook van het geestelijk verzet, is geweest in het volk.
| |
Duitse domheid.
Daarbij kwam, dat de Duitsers het verzet in de hand gewerkt hebben, zoveel zij konden. Men zegt, dat de duivel slim is, maar de Duitse was dan een uitzondering op de regel, want hij heeft niets nagelaten, om ons volk te ergeren. Göring moge dan Seyss-Inquart hebben geprezen, omdat hij zo meesterlijk beurtelings met de stroopkwast en de zweep kon omgaan, het ‘zich overal mee bemoeien’ en de arrogante wijze van optreden, alsof men in Nederland nog alles moest leren, ergerde de doorsnee Nederlander. (Zo sprak Seyss in een geheim rapport van economische lethargie, slechte lichamelijke conditie, onzindelijkheid, sleur, kleinburgerlijkheid, ernstige biologische en morele defecten.) Ook de opscheping met allerlei Duitse organisaties en programma's, het opdringen van een cultuur, die de onze niet was, maar bovenal het begunstigen van de N.S.B., die algemeen van landverraad werd verdacht, zoals
| |
| |
Seyss zelf in datzelfde rapport moest toegeven, versterkten de anti-Duitse stemming.
Het steun verlenen aan de N.S.B. en vooral het optreden van de W.A., door de bezetters zo al niet aangemoedigd dan toch gedekt, moest werken als een rode lap op een stier, want deze arrogantie-in-rijlaarzen maakte zelfs renteniers met een puntbaardje wild. Het benoemen en naar voren schuiven van de mannen van dit slag, die werden gesteund door de elementen die alles wilden geloven als zij er maar aan verdienden, zodat zelfs Mussert schrok van zijn rapaille van laarzenstampers en treiteraars, oplichters en recidivisten, was een bron van ergernis en soms van hoongelach, b.v. wanneer de nieuwbakken burgemeesters hun decreten uitvaardigden. Zij wisten te veel van de antecedenten van een ‘heer’ als de Utrechtse burgervader Van Ravenswaay, die ‘tijdens zijn bewind van Zaandam het zeer druk had met attenties aan een zeker soort vrouwelijke leden van zijn gemeente en deswege moest worden weggepromoveerd’.
Er werd de spot gedreven met de burgemeesterscursussen, waarop de nieuwe autoriteiten werden klaar gestoomd, burgemeesters van het soort als Thomas te Heusden, voor wiens wekelijkse mededelingen in het plaatselijk blad de grootst mogelijke belangstelling bestond, omdat men zich een abonnement op een blad als ‘De Lach’ wel kon besparen.
De brave leden van de Beweging konden een formulier invullen met wensen en kwaliteiten en dit werd met een foto dan verder gezonden, om de man een hem passende bestemming te bezorgen. Na de oorlog vond schrijver dezes in een archief van de Volksdienst een hele serie van deze persoonsbeschrijvingen met foto, die het uitgeven meer dan waard waren. Een der inzenders, een man met het uiterlijk van een landloper - hij was trouwens zoals bij informatie bleek ook niet veel meer - had in een taaltje van de 3e klas lagere school zijn leven beschreven en verder zijn wensen kenbaar gemaakt.
Wat wilt gij worden: Wethouder.
Wat is uw liefste werk: Denken.
Maar met dit slag van mensen scheepten de Duitsers ons toch maar op, straks met landwachters, die niet eens lezen of schrijven konden (wat wel eens gemakkelijk was), en dat terwijl zij zelf overtuigd waren, blijkens hun rapporten, dat Mussert nog niet eens de kwaliteiten had van een gemiddelde Gauleiter, terwijl zijn bijzondere vriend Schmidt hem ezel en kameel noemde.
| |
| |
| |
De beschermende gordel.
In het begin van de bezetting hadden sommige jongeren een bespreking met Dr. Colijn en zij overwogen met hem de mogelijkheid van actief verzet. Maar ze kwamen met hem tot de conclusie, dat de grote moeilijkheid lag in het feit, dat wij wonen in een open, dicht bevolkt land. Een gebied als de Ardennen zou misschien een verzetshaard kunnen zijn, maar de Veluwe is daartoe zelfs niet geschikt. Later is het een ontdekking geweest, dat het volk een betere dekking biedt dan een wildernis. Dat heeft men eerst geleidelijk verstaan. Maar dan is het ook niet zo, dat verzet en volk gescheiden waren, dat het volk alleen maar toezag. Brede groepen deden mee, zonder afspraak, instinctief.
Een Utrechts student reisde met een juffrouw een tijdlang elke dag met een kinderwagen, waarin een baby, via het Amstelstation naar elders. Zo werden Joodse kinderen in veiligheid gebracht. Maar zo'n kinderwagen moet afzonderlijk als bagage behandeld en gewogen worden. Na een paar keer viel het op, dat de man, die dit deed, het gewicht al precies wist en met grote vlotheid voor de zaak zorgde. Hij zei niets, hij deed alleen maar wat en in een minimum van tijd waren de beide mensen geholpen met ‘hun kind’. In een bloemenkiosk vlak bij het station stond een man, die fout was, en dus geen getreuzel. De beambte vroeg niet, hij begreep. Die spontane hulp, waarbij het volk tussen de Duitsers en de illegale werkers ging staan, zonder te praten en te vragen, kwam heel vaak voor.
Nog een voorbeeld. Een bakker in Friesland had een ‘nieuwe knecht’ gekregen met een uiterlijk, dat voor een bakkersknecht wat opvallend was. Hij moest per fiets een bestelling bezorgen bij een boer ver in de polder en zijn baas zag geen kans, om hem het pad precies aan te duiden. Hij moest maar eens vragen. Hij kwam na een poos boos en ontmoedigd terug. De boer was niet te vinden. De een stuurt je naar links en als je dan een eind gefietst hebt, dat wordt je door een ander weer in een heel andere richting gestuurd.
De oplossing was eenvoudig. De vreemde knecht was voor een spion aangezien en men wist, dat de boer onderduikers had en daarom was de vreemdeling opzettelijk misleid.
Soms scheen het, alsof de illegaliteit niets had te verbergen en er waren dorpen waar vrijwel openlijk over alle mogelijke dingen werd gesproken. Als trouwens 10% van de bevolking uit on- | |
| |
derduikers bestond - en dat was geen zeldzaamheid -, dan is dat alleen mogelijk, wanneer er medeplichtigheid is bij allen, op zijn allerminst in de vorm van medeweten.
Natuurlijk lagen deze dingen niet overal gelijk en met name is hier een tegenstelling tussen stad en platteland. Terwijl op het platteland ook zonder straatnamen en naambordjes iedereen iedereen kent, zijn in de stad namen en bordjes en nummers bijna een bureaucratische vorm van anonimiteit. Daar was het geheimzinniger en moesten contacten vaak met meer omzichtigheid worden gelegd. Maar binnen die stadsbevolking waren toch ook hechte en betrouwbare verbanden, waar de enkeling steun kon vinden, waarop hij terug kon vallen: kerkelijke gemeenschap, werkkring, bestuur, club, kiesvereniging, vakvereniging, nog bestaande of al opgeheven, waar hij zijn kennissen en vertrouwden had opgedaan. De man bij het bagageloket was een voorbeeld uit de vele, vele gevallen. De verhalen van medewerking waarin de hospita, de portier, de ambtenaar van de burgerlijke stand of van de distributie en niet te vergeten de huisarts telkens terugkeren, zijn legio.
| |
Gradatie.
Op het platteland verschilden de verhoudingen van streek tot streek sterk. Een vrijwel algemene actieve medeplichtigheid was er b.v. in de Wieringermeer, waar bijna de gehele bevolking een verzetsgemeenschap vormde. In streken met een Rooms-Katholieke bevolking was het sterke vertrouwen van de mensen in de geestelijkheid de brug, waarlangs de illegaliteit haar verbindingen legde. Ook in andere gebieden werden de verhoudingen dikwijls in sterke mate kerkelijk bepaald. Wanneer eenmaal binnen de grenzen van een bepaalde kerkelijke groep een verzetskern was ontstaan, dan breidde deze zich vaak lange tijd vrijwel uitsluitend binnen de grenzen van die groep uit, omdat men elkaar zo goed kende en dus vertrouwde. Zo kreeg het èn voor de Duitsers èn voor sommige buitenstaanders de schijn, dat het verzet in een deel van Groningen uitsluitend een zaak van Gereformeerden was. Zo was de officiële onderduikersorganisatie, de L.O., in Friesland aanvankelijk specifiek Gereformeerd, omdat de meeste leiders elkaar kenden van de ‘anti-revolutionaire clandestiene praatavondjes’, zodat een van de eerste vragen van de Duitsers in het Noorden aan een gearresteerde vaak was, of hij lid van de ‘Colijnkirche’ was, en dat lidmaatschap was geen aanbeveling.
| |
| |
In Brabant en Limburg waren het mannen als pater Bleys en broeder Ambrosius en had men zijn verbindingen tot de bisschoppen toe. In streken, waar de Gereformeerde Gemeenten - niet te verwarren met de Gereformeerde Kerken - grote invloed hadden en ook in enkele andere gebieden, waar een bepaalde lijdelijke richting het kerkelijk leven beheerste, werd een zekere afkeer jegens het verzet gekweekt en lijdelijkheid en onderwerping gekweekt met een misplaatst beroep op Jeremia of Daniël.
Terwijl aan de ene kant de Hervormde Kerk, de R.K. Kerk, de Gereformeerde Kerken en andere kerkformaties de gelegenheid gaven, om de verzetshouding op te wekken en te versterken - niet alleen door de houding van die kerken, maar ook omdat de leden van elke groep elkaar kenden -, zo waren dit links de vakbeweging, politieke organisaties en andere verenigingen, al of niet ontbonden. Want was dit laatste het geval, dan bleven ze ondergronds toch bestaan.
Het verzet was dus overal en deze algemene spreiding is een bewijs, dat het een volkszaak was. Toch was er een grens. De een zat in de illegaliteit en de ander niet. Maar die grens was een dunne lijn. En telkens gingen er mensen over, de een vroeger, de ander later. Dat later kon een gevolg zijn van aanvankelijke vrees of van berekening. De illegaliteit heeft wel eens onderscheid willen maken tussen illegalen vóór en ná Stalingrad. In zijn algemeenheid is dit onjuist. Er zijn mensen toegetreden, die het twee jaar eerder ook hadden gedaan, als zij toen de weg hadden gezien. Er was bovendien ook een ontwikkeling in het verzet. Aanvankelijk lag een dergelijke houding tal van Nederlanders niet, altijd gewend als zij waren aan ‘een stil en gerust leven’, aan de prediking: alle dingen eerlijk en met orde. Er is in dit opzicht ook groei geweest, en een burgemeester, die in de twee laatste jaren honderden valse persoonsbewijzen en duizenden ‘ongedekte’ distributiekaarten verstrekte, vertelde, dat hij, toen hij in 1942 zijn eerste valse opgave had verzonden, een slapeloze nacht had gehad en dat niet uit vrees voor mogelijke gevolgen, maar omdat hij er geen vrede mee had iets opzettelijk te vervalsen. Dit was geen Stalingradfiguur, omdat hij eerst eind 1942 illegaal werd en alleen in 1943 en 1944 elke aanvraag honoreerde en tenslotte zelfs moest verdwijnen, terwijl zijn huis werd verbrand.
Bladen als ‘Vrij Nederland’ en ‘Trouw’ keurden aanvankelijk sabotage af en de kerken deden feitelijk hetzelfde. Een inbraak, een geweldpleging, een brandstichting, een liquidatie vooral, lag
| |
| |
ons volk nog niet en het moest 1943 worden voor die felheid ontstond, dat wij over dat wat ik zou willen noemen ‘gevoel voor fatsoen’ heen waren. In de harde strijd was het noodzakelijk tot diefstal over te gaan, om de duizenden verjaagden en verstotenen te voeden, was het plicht, om sommige verraders op te ruimen, al moest dit noodzaak zijn en geen persoonlijke wraakneming. Vandaar dat b.v. in het Noorden van ons land een veemgericht werd opgericht met erkende rechters, mannen van naam, die eerst hun fiat moesten geven, voor het vonnis werd voltrokken. En deze heren deden dit conscientieus. Zouden zij echter hiertoe in 1940 al bereid zijn geweest? De groei en de omvang van het verzet, het inzicht ook in het karakter van de strijd, heeft na 1942 velen de weg doen vinden en dit is dus heus niet bij de meesten het gevolg geweest van Stalingrad en El Alamein, waar de oorlogskansen keerden.
| |
De Meistaking.
Van veel meer invloed dan de gewijzigde oorlogskansen op de gesteldheid van ons volk is geweest de Meistaking. Tot die tijd was de houding van velen wel afwijzend, maar passief. Elke maatregel werd met wantrouwen ontvangen en vele nieuwe ‘vindingen’ als Winterhulp, Volksdienst, Landstand, Frontzorg en wat niet al, werden eenvoudig genegeerd. Collectanten voor Winterhulp mochten binnenkomen om een kopje koffie, ‘maar wij geven maar niet’. Als de rustige tuinder op een dorpje in het Noorden hoort van de terreur in Amsterdam in februari 1941, dan schudt hij zijn hoofd en zegt: ‘Het is erg, heel erg, dat het zo moet’, maar dan klopt hij zijn pijp uit, zegt dat de aardappels wel een buitje kunnen gebruiken en dat het nu tijd is, om naar bed te gaan. In vele streken was de verwoesting zeer gering, Rotterdam lag ver weg, de meeste soldaten waren gezond en wel teruggekomen, van die Duitsers en N.S.B.-ers trok je je zo weinig mogelijk aan en uit de krant haalde je alleen het distributienieuws en de rest hoorde je wel voor radio-Oranje.
Maar toen kwam, nadat eerst al de beroepsofficieren op verraderlijke wijze waren gevangengenomen (wat zelfs een man als Christiansen in zijn hart verfoeide, maar ‘Befehl ist Befehl’ en daarvoor wijkt de eer), plotseling het bericht, dat alle militairen moesten opkomen, opnieuw in krijgsgevangenschap zouden gaan en afgevoerd zouden worden naar Duitsland. Achteraf is gebleken, dat
| |
| |
het de bedoeling was 100.000 arbeiders te krijgen en dat de machthebbers in Berlijn de bezwaren - meestal niet morele - van Seyss en andere Duitse autoriteiten eenvoudig aan kant schoven. Het argument voor de tribune was, dat vele leden van het voormalige Nederlandse leger ondankbaar geweest waren en de grootmoedigheid van de Führer hadden beantwoord met daden van verzet, opgestookt door ophitsers in en buiten het land. Dit was geen druppel, die de emmer deed overlopen, maar een steen, met geweld in het water geworpen, schrijft Prof. Bouman, die een zeer uitvoerige studie aan de opstand van 1943 heeft gewijd.
De 29ste april 1943 verscheen de proclamatie van Christiansen in duidelijke en scherpe taal en het Nederlandse volk reageerde spontaan. De illegaliteit was nog niet voldoende ontwikkeld, geheime groepsvorming vergde tijd, van gewapend verzet kon geen sprake zijn. Voor massale sabotage was het juiste moment nog niet gekomen. Zo kon het spontaan reageren van ons volk slechts één vorm aannemen: het neerleggen van het werk, in alle nuances van een kortstondige protestactie tot verbitterde pogingen de stakingen het karakter van een volksopstand te geven.
Dezelfde dag, dat het bevel werd gepubliceerd, stroomden de fabrieken van Stork te Hengelo al leeg en nog voor de middag ten einde was had het personeel van de meeste bedrijven in Twente het werk neergelegd. In de mijnen in Limburg, in de Brabantse industriestreken, langs de grote rivieren, in de Zaanstreek, in de veenkoloniën, op het platteland en de steden van Friesland en Groningen, in het Westland en de Veluwezoom, overal werd het werk neergelegd. De zuivelfabrieken stonden stil, sloten waren witgekleurd door de melk, door de bevolking uitgegoten, wanneer niet ingelichte of onwillige vervoerders melk wilden afleveren, banden van autobussen werden doorgesneden. ‘Heel het raderwerk lag stil.’
Hard sloegen de Duitsers toe. Het politiestandrecht werd afgekondigd, eerst voor vier provincies, later voor het hele land. De auto's van de Grüne Polizei raasden door het land. Duizenden werden gearresteerd. Er werd links en rechts geschoten op iedere samenscholing, waaronder zelfs verstaan werden enkele oude mannetjes, die in Dokkum bij een brug zaten. Tientallen stakers werden na een schijnprocedure neergeschoten en overal werd van deze terechtstellingen mededeling gedaan om de schrik er in te krijgen.
De stakingen verliepen, maar de Duitsers waren verbaasd over
| |
| |
deze reactie, die volgens de rapporten van de provinciale Beauftragten nimmer was verwacht. Seyss was op reis en men kon hem zelfs niet opbellen en Rauter zette alles op alles, om de opstand de kop in te drukken. Dat 70 - 80% van de arbeiders - volgens hun eigen opgave - zich had verzet, was de Duitsers een openbaring.
Deze beweging vormde echter een keerpunt in het verzet. Men had van nabij kennis gemaakt met de methoden van de beulen, men had de ‘Grünen’ in het aangezicht gezien. Zij waren niet meer vijanden, maar bloedhonden. De aanhangers van Mussert waren geen belachelijke proleten, maar handlangers en huurlingen van de grootmoordenaar. Terecht schreef een burgemeester:
‘Het is goed geweest, dat wij met de daad hebben getoond, dat wij niet bereid waren om ons straffeloos te laten sarren tot in het oneindige. Met vrij grote zekerheid kan gezegd worden, dat na dit gebeuren de bewaking van Nederland aan de vijand grotere inspanning heeft gekost, waardoor meer personeel aan ons land werd gebonden. De onmacht van de Duitsers om de leiders van de staking uit te schakelen, was mede oorzaak dat vele Nederlanders zijn gaan twijfelen aan de almacht van de Duitsers, terwijl het geloof in eigen kracht en in mogelijkheden werd herwonnen. De Meistaking in 1943 hebben wij in het totaalgebeuren niet kunnen missen.’
De offers waren niet tevergeefs en al was eerst de teleurstelling groot, de gevolgen waren tenslotte geweldig. Het verzet werd meer dan ooit volkszaak, het werd systematisch en consequent. De schellen waren velen van de ogen gevallen en men ging steun verlenen aan hen, die waren voorgegaan. ‘Na de staking ging het plaatsen van onderduikers tienmaal beter dan voorheen’, wordt in het gedenkboek van de L.O. getuigd.
De algemene spoorwegstaking van september 1944 is zonder deze beweging b.v. niet denkbaar. Ambtenaren en politie, die vroeger weifelden, stonden nu dikwijls met heel hun werkkracht ten dienste van de ondergrondse acties. Niets heeft verzet en volk zo dicht bij elkander gebracht als het gebeurde van de laatste twee dagen van april en de eerste twee van mei.
| |
De organisaties.
Het is onmogelijk, in het bestek van dit werk al de verzetsorgani-
| |
| |
saties en alle publicaties tijdens de oorlog te bespreken. Daarvoor zijn de goed gedocumenteerde en objectieve gedenkboeken, zowel van het kerkelijk als van het ‘seculaire’ verzet. De grenzen tussen die twee zijn bovendien niet scherp te trekken en in een kerkelijk werk vonden wij b.v. een uitvoerige beschrijving van de arbeid van organen als ‘Trouw’ en organisaties als de L.O.
Maar al is het slechts als in het voorbijgaan, we willen toch enkele noemen en dan denk ik in de eerste plaats aan de organisatie, die voor de duizenden onderduikers heeft gezorgd. Het begon klein: een dominee, die gevlucht is en werk zoekt, een moeder, die bezorgd is voor de toekomst van de jeugd van Nederland, die opgeroepen wordt voor de Arbeidsdienst. De laatste, Mevrouw Rietberg-Kuipers, terecht de moeder van de L.O. genoemd, is gevallen als een heldin.
Er worden contacten gelegd, er ontstaan beursvergaderingen, waarop onderduikers worden uitgewisseld, er groeit een geweldige organisatie, die plaatselijke groepen in zich opneemt, die provinciale afdelingen vormt, waarin predikanten en priesters, boeren en kooplui, onderwijskrachten en ambachtslieden samenwerken, allen bezield met dit ene: Houdt de Duitsers onze jongens, onze Joden, onze arbeiders, onze soldaten uit de klauwen. Men werkt met falsificaties, men zorgt voor distributiebescheiden, men helpt aan duikadressen, men geeft voorlichting, men doet eenvoudig, wat er maar gedaan kan worden. En misschien is deze arbeid wel geworden de volkszaak bij uitnemendheid, waarbij de grens tussen volk en verzet haast niet meer te onderkennen was.
Uit de L.O. groeide de L.K.P., de befaamde en soms te romantisch verheerlijkte knokploegen, die zorgden voor de kraken, de bevrijding van gevangenen, straks voor sabotage, het in brand steken of verduisteren van bevolkingsregisters, het verhinderen of tegenwerken van vorderingen van mensen, vee en materialen.
Ik zeg: te romantisch verheerlijkt. Want deze mannen waren geen avontuurlijke Indianen, maar er waren vele huisvaders bij, die hun gezin liefhadden en die ook de vrees wel kenden. Er waren jonge mannen bij, die het leven lief hadden en dat toch in de waagschaal stelden, omdat zij dat moesten doen. Voor hen was een gevangeniskraak geen lokkend avontuur, maar een onderneming die zorgvuldig vooraf werd beraamd; voor het welslagen daarvan werd God ernstig aangeroepen. Het waren heel gewone Nederlanders, die in het leven voor de oorlog niet opvielen en die niets
| |
| |
liever hadden gedaan dan dat rustige leven voort te zetten in gezin en bedrijf.
Zo treffend zegt het Gedenkboek van de L.O. en de L.K.P. het van de eerste leiders van de knokploegen:
‘Wanneer de oorlog begint, heeft de boer, die op een oude boerderij begonnen was, twee flinke bedrijven, welke hij door deze tijden hoopt heen te loodsen. De bakker heeft een eigen zaak en droomt van een hotel.
De klerk begon als kappersjongen en de ambtenaar was een slachtoffer van de werkloosheid geweest. Met werken en studeren werden zij wat zij zijn en zij kunnen nog verder. Elk heeft zijn dromen en verlangens, voor wanneer dit voorbij is. De vertegenwoordiger zwerft ver van zijn vrouw en kinderen. Hij hoopt tot hen terug te keren en goed te maken, al wat zij lijden aan voortdurende zorg en angst om zijn lot. Vrouw en kinderen hebben zij allen. Alleen de tuinder heeft geen kind. Dat is zijn gemis en verdriet.
Zo gaat het leven door dit donkere dal. Er zijn tallozen zoals zij. Deze zes mannen zijn symbool. En zijn ook werkelijkheid. Zij waren leden van de Top van de L.K.P.
De boer: Johannes Post (schuilnaam Van der Zwaag) † 16 Juli 1944.
De bakker: Hilbert van Dijk (schuilnaam Arie) † 16 Juli 1944.
De klerk: Izaäk van der Horst (schuilnaam Jacques, Louis) † 4 Sept. 1944.
De tuinder: Leendert M. Valstar (schuilnaam Bertus) † 4 Sept. 1944.
De vertegenwoordiger: Theodorus Dobbe (schuilnaam Oom Jan) † 5 Sept. 1944.
De ambtenaar: Johannes van Bijnen (schuilnaam Arnold) † 30 Nov. 1944.’
Zo ging het in de L.O., zo ging het in de L.K.P. Honderden werkers, meer dan 1600, die hun leven lieten voor het peleton of in het concentratiekamp, maar de vraag na elke arrestatie was steeds heel eenvoudig en steeds dezelfde: Wie zal het overnemen? En er waren altijd die als eenmaal de oudtestamentische profeet zeiden: ‘Zend mij!’
Daar was het N.S.F., het Nationaal Steunfonds, dat miljoenen heeft verzameld op allerlei wijze, tot de heffing van belastingen
| |
| |
toe, om de gezinnen van onderduikers, van Joden, van spoorwegpersoneel, van gevangenen en zeevarenden te steunen. Het Nationaal Comité was er met een ambtenaren-, een landbouw- en een industriegroep en stelde zich ten doel alle maatregelen van de bezetter op economisch en administratief gebied tegen te werken.
De Ordedienst was er vrij spoedig na de bezetting, die zich aanvankelijk ten doel stelde, om de orde te handhaven in een mogelijk interim tijdens de bevrijding, maar steeds meer de kant van het verzet tijdens de bezetting opging en straks met de linkse Raad van Verzet en de L.K.P. de Binnenlandse Strijdkrachten zou vormen onder bevel van Prins Bernhard.
Het schoolverzet was er. Toen de vijand ons onderwijs wilde aantasten en vooral het bijzonder onderwijs door beknotting van zijn vrijheid werd bedreigd, hebben vele schoolbesturen contact met elkaar gezocht om één standpunt in te nemen en alles te weigeren, wat in strijd was met de door de Grondwet gewaarborgde vrijheid. Ook hier was in sommige streken vrees en aarzeling, aanvankelijk ook bij de organisaties, maar honderden schoolbesturen hebben voet bij stuk gehouden en meer dan 80% in de drie noordelijke provincies hebben de Secretaris-Generaal bericht, dat zij nooit de benoemingsvrijheid zouden loslaten. Dan maar zonder subsidie. En toen men in Nijmegen en Arnhem verraderlijke onderwijzers had, schroomden de besturen daar niet, hen te ontslaan, al kostte hun dat ook de vrijheid. De andere onderwijzers weigerden samen te werken met deze ongure elementen, toen de school door de autoriteiten werd heropend, en praktisch alle ouders verklaarden zich solidair met de besturen.
We zouden verder kunnen wijzen op het artsenverzet, het optreden van een deel van de hoogleraren, de fiere houding van vele kunstenaars, die het lokaas van de Kultuurkamer versmaadden, de clandestiene jeugdverenigingen, de geheime inlichtingendienst, de C.I.D. met haar ingenieuze net van telefoonverbindingen, maar het zou ons gaan als de schrijver van Hebreeën 11, als de geloofshelden voor zijn geest passeren en hij ze alleen nog maar kan opnoemen en aanduiden, daar er anders geen einde zou komen aan zijn verhaal.
| |
Gewone mensen.
En nog eens, het waren heel gewone mensen, geen bijzondere helden en heldinnen. Ds. Slomp zegt van zijn L.O.-ers, en dat geldt van allen:
| |
| |
‘Het waren geen zware jongens, het waren geen doodsverachters, nee, ze waren soms erg bang.
Het waren geen mensen, die het leven moe waren, doch vaak jonge vaders en moeders met een ontluikend huwelijksleven, Het waren jonge kerels, die midden in het leven stonden.’
En dan komt hij tot de conclusie, dat zij niet gedreven werden door de haat tegen de Duitsers, maar door de liefde tot hun volk. Zij werden voortgedreven op de weg van het verzet. Voor eigen behoud, voor het kind van de naaste, voor de jeugd en de toekomst van Nederland vervulden zij hun roeping, gedreven door het grote gebod: Gij zult uw naaste liefhebben. En velen, zeer velen konden dat doen, omdat zij ook dat andere gebod kenden: Gij zult God liefhebben - en hun geloof gaf hun de kracht om stand te houden. Wat niet wegneemt, dat ook de velen, die uit louter humanistische beweegredenen de strijd streden, dit deden met volkomen overgave en met een idealisme, vrij van eigenbaat.
Gewone mensen, mensen van allerlei slag en rang. Professor en arbeider, freule en dienstmeisje, dokter en havenwerker, kolonel en soldaat, fabrikant en ambachtsman, koopman en ambtenaar, zij vormden het grote leger en elk had zijn werk. Koeriersters, die op massieve banden de laatste maanden van de oorlog in de vreselijke koude nog geregeld van Holland naar het Oosten fietsen, een boer, die in zijn schuur vier Engelse instructeurs verborgen houdt, een kind, dat briefjes in haar schoen overbrengt, een weduwe, die een zendstation in haar huis laat opstellen of een piloot verzorgt, zij allen maakten deel uit van dat grote leger. En zij kwamen voort uit en behoorden tot het Nederlandse volk. En nu weet ik wel, dat er vele profiteurs waren, verklikkers, verraders, zwarthandelaars, bunkerbouwers en soldatenmeiden, maar men rekent de zwammen toch niet bij de boom, waarop zij woekeren?
Duizenden van dit leger van gezochten zijn nimmer teruggekeerd. Namen als die van Vught, Amersfoort, Dachau, Mauthausen, Bergen-Belsen, Auschwitz, Oraniënburg, zij zullen nog generaties lang associaties opwekken aan terreur en moord, maar de dood van deze veelal jonge mensen is niet voor niets geweest. Uit de vroeg afgevallen bloem rijpt de schoonste vrucht, heeft Raden Adjeng Kartini eens gezegd en dit geld ook van deze levens, al blijft dan ook nu bij velen een gevoel van teleurstelling, omdat de spanning tussen ideaal in de oorlogstijd en de werkelijkheid daarna niet is weggenomen.
| |
| |
Wanneer later, b.v. in 2045, een geschiedenisboek zal worden geschreven, dan zullen de auteurs niet meer in staat zijn een tegenstelling te construeren tussen ‘volk’ en ‘verzet’. Dan zullen zij kort en goed handelen over het dappere en principiële verzet van het Nederlandse volk. Misschien zal de illegaliteit nog afzonderlijk worden vermeld, maar dan zal zij worden omschreven als de voorhoede van een volk, dat niet gebroken werd. En die eer is niet gering. |
|