Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 388]
| |||||||||||||||||
8. Het opbouwen van goede scholenAlleen op papier.In 1617 schreven de Heren XVII, dat de Goeverneur-Generaal tot taak had, te zorgen voor het opbouwen van goede scholen. We zagen, dat in de 17de eeuw inderdaad honderden scholen werden gesticht en, al was het onderwijs vaak gebrekkig, aan duizenden kinderen in Indië, op Formosa en Ceylon onderricht werd gegeven. Maar ook hebben we er op gewezen, dat de 18de eeuw zich kenmerkte door verwaarlozing en onverschilligheid. Waren er eens 21 scholen met 4873 leerlingen te Batavia, in 1811 is er nog sprake van een inrichting met 16 leerlingen. Daarbij vergeleken steekt de Compagniestijd, zo vaak op minachtende wijze besproken, wel heel gunstig af. Aan plannen en bepalingen ontbrak het onder het staatsbewind niet. Daendels gaf aan de regenten op Java reeds last, te zorgen voor de oprichting van scholen in de hoofdnegorijen en plaatsing daaraan van geschikte onderwijzers. En na het Engelse tussenbestuur leek het, of de Regering ook ernstig van plan was, aan de inheemse kinderen het nodige onderwijs te verstrekken. In het Regeringsreglement van 1818 kan men lezen: De Regering maakt ook de nodige verordeningen omtrent de scholen der inlanders. Tevens werd er bepaald, dat de Europese school ook toegankelijk zou zijn voor inheemse kinderen. Van al deze mooie bepalingen is echter niets gekomen. Het is opmerkelijk, dat in de volgende Regeringsreglementen deze zorg voor het inlandse onderwijs steeds minder scherp werd geformuleerd, totdat in 1836 de gehele bepaling verviel. Het cultuurstelsel vroeg alle aandacht en het kwam er in die tijd alleen maar op aan te halen, wat er te halen viel. Voor de ontwikkeling van de Javaan werd niets gedaan. In 1840 werd nog geen ⅛ millioen gulden voor onderwijs uitgetrokken en in die tijd gingen er millioenen als batig slot naar het moederland. Alleen in de gekerstende streken, zoals in de Molukken en de Minahassa, werd aan inheemse kinderen nog enig onderwijs verstrekt, wat vooral te danken was aan het Nederlandsch Zendeling Genootschap. Op Java echter deed het Goevernement praktisch niets. Enkele niet-Europese kinderen werden op de Europese Lagere School toegelaten, maar het aantal kinderen der ‘on-christe- | |||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||
nen’, dat van deze gunst gebruik maakte, bedroeg in 1847 slechts 37. Het waren in hoofdzaak kinderen van zeer aanzienlijken. Toch vond de Regering ook dit aantal nog te groot en besliste, dat voortaan geen inlandse kinderen meer mochten worden toegelaten. Aan deze bepaling, die meermalen is gewijzigd, is nimmer de hand gehouden, maar wij gaan daar niet verder op in, omdat deze uitzondering zeer weinig betekende in verhouding tot de grote massa kinderen, die voor onderricht in aanmerking kwam. | |||||||||||||||||
De Europese lagere school.Wel werd een aantal scholen opgericht voor de kinderen van de Europese ingezetenen. Zij werden echter niet meer als in de tijd van Van Diemen gebruikt om ‘in de eerste plaats de jeucht de vreese des Heeren in te planten’. In navolging van de schoolwet van 1806 in Nederland dient het onderwijs tot aankweking van deugden. ‘Verlichtingsgeest ademen de rationalistische voorschriften in de schoolwetten, die volgens artikel 18 van het reglement in iedere school behoren te worden opgehangen, o.a. “Men mag niet liegen” en zelfs: “Men moet onthouden wat men in de schoolboekjes leest of van de meester hoort”.’ (Dr. Brugmans) Het peil van het onderwijs op deze nieuwe scholen stond aanvankelijk niet hoog. Er was gebrek aan goede leermiddelen, vele kinderen verstonden het Nederlands niet eens en de Regering beschikte niet over voldoende gediplomeerde leerkrachten. Vaak werden de meesters nog uit militairen gerecruteerd en meer dan eens moest een onderwijzer als in de Compagniesdagen worden ontslagen wegens gehechtheid aan de fles. | |||||||||||||||||
Particulier initiatief.Al ijverde de Regering dus op papier voor het oprichten van scholen voor inheemse kinderen, teneinde de jeugd vroegtijdig te leren, ‘wat de pligten van goede en deugdzame menschen zijn’, in de praktijk kwam er vóór 1848 niets van. We zagen reeds, dat de resident van Banjoemas een verzoek indiende om ƒ 30. - te voteren voor onderricht aan de inlandse jeugd in zijn gewest. ‘Om redenen van algemene toepassting kon de Regering niet in zijn voor- | |||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||
stellen treden.’ Het Nederlands Bijbelgenootschap kreeg eveneens nul op het request. Sommige gegoede inheemse of Chinese ouders namen een Nederlandse goeverneur in dienst. Bekend is b.v., dat op die wijze de vader van Kartini en zijn broers een westerse opleiding ontvingen, wat gedeeltelijk de moderne ideeën van de vader van de pionierster verklaart. Maar het spreekt vanzelf, dat slechts zeer weinigen zich zulk een weelde van huisonderwijs aan hun kroost konden veroorloven. Een enkele particulier opende ook een school. Zelfs een Chinees ging hiertoe over. Maar daarvoor was vergunning nodig van het Goevernement, evenals in het moederland. Men weet, hoe daar de voorstanders van christelijk onderwijs dikwijls op kinderachtige wijze werden tegengewerkt door de gemeentebesturen, als zij hun verzoekschriften indienden. Ook in Indië was men niet erg vrijgevig. Een inspectierapport zag het geven van westers onderwijs aan inlanders als een groot gevaar en er waren autoriteiten, die het kort en goed wilden verbieden. De Regering liet de zaak aan de wijsheid der plaatselijke overheden over, zodat op dit gebied dezelfde willekeur heerste als in Nederland voor de schoolwet van 1857. Om de Chinezen bekommerde men zich in die tijd absoluut niet. De hoofdcommissie voor onderwijszaken ried openlijk aan, zich aan hen weinig gelegen te laten, en in 1849 werd aan de kinderen van deze bevolkingsgroep de toegang tot de Europese school geheel ontzegd. Belangrijker was de poging van de zending. In de buitengewesten, zo zagen we, was het Nederlandsch Zendeling Genootschap werkzaam. Op Ambon werd zelfs een kweekschool opgericht. Maar ook op Java werd iets gedaan. Van 1822 - 1838 arbeidde te Batavia zendeling Medhurst, uitgezonden door het Londens genootschap. Hij stichtte het Parapattan-weeshuis, maar ‘dreef’ ook een school met ruim 100 leerlingen. In 1842 gingen de Engelse zendelingen naar China en lag het terrein dus weer braak. Enkele jaren later werd echter het Genootschap voor in- en uitwendige zending opgericht, een vrucht van het Réveil op Indische bodem. Dit genootschap, dat de warme sympathie had van mannen als Heldring en Groen van Prinsterer, liet zendelingen uitkomen, die evenals Paulus door handenarbeid in hun eigen onderhoud zouden voorzien. Zij richtten eenvoudige schooltjes op, waarin de kinderen van hen zelf of van hun vrouwen | |||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||
elementair onderwijs ontvingen en tevens tot hen gesproken werd over de grote Kindervriend. Het Nederlandsch Zendeling Genootschap verrichtte op Oost-Java pionierswerk, terwijl ook de Nederlandsche Zendingsvereeniging op West-Java al heel spoedig het onderwijs als hulpdienst van de zending invoerde. | |||||||||||||||||
Kentering.Het jaar 1848 bracht verandering. Toen werd bij Koninklijk Besluit het Indische goevernement gemachtigd, jaarlijks de som van ƒ 25.000 voor onderwijs aan inlanders te besteden. Kort tevoren was de minister nog geschrokken, toen de Landvoogd voorstelde ƒ 50.000 voor dit doel te voteren! De eerste scholen werden nu geopend en tevens werd een kweekschool te Solo gesticht. Aanvankelijk waren deze scholen in de eerste plaats bedoeld om de aanstaande ambtenaren een betere opleiding te geven. Van volksonderwijs was nog geen sprake; het eigenbelang van het Goevernement was nog een der drijfveren van deze liberale geste. Maar het was in elk geval een eerste stap en de kentering bleek uit het feit, dat het nieuwe Regeringsreglement, dat in 1854 voor het eerst met medewerking van de Staten-Generaal tot stand kwam, een heel hoofdstuk over het onderwijs bevatte. Gestadig breidde het aantal openbare Inlandse scholen zich uit. Een veertig jaar na de oprichting bedroeg het 504. Maar toch werd het doel: volksonderwijs niet bereikt. | |||||||||||||||||
Differentiatie.Zou men alle kinderen op Java in de gelegenheid stellen, onderricht op zulk een school te ontvangen, dan was daarvoor aan het eind van de vorige eeuw ongeveer 60 millioen gulden nodig. Twintig jaar later kwam men zelfs tot de becijfering van meer dan 150 millioen gulden. Bovendien was het voorlopig onmogelijk voor een zo groot aantal scholen het benodigde personeel te vormen. Vandaar, dat de Regering in 1893 overging tot een herziening van het onderwijsstelsel. Er zouden voortaan 1ste en 2de klas Inlandse scholen zijn. De eerste soort zou voornamelijk dienen voor de opleiding van kinderen van inlandse hoofden en aanzienlijken, terwijl de 2de klas scholen algemeen volksonderwijs moesten geven. Maar ook nu had men nog te hoog gegrepen. Wel zijn er vele scholen van het tweede type geopend, maar in de verste verte niet | |||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||
voldoende, om als volksschool dienst te doen. Ook nu weer was gebrek aan personeel een handicap, terwijl de kosten (ongeveer ƒ 25 per leerling) te hoog waren. Onder Goeverneur-Generaal Van Heutsz is daarom een derde soort school ingevoerd: de dessaschool. Zij ging uit van de dorpsgemeenschap, had een zeer eenvoudig leerplan, terwijl de onderwijzers een goedkope en kortstondige opleiding aan een normaalcursus ontvingen. Meestal waren het abituriënten van de 2de klas school. Van Heutsz bleek als in zoveel opzichten een geniale greep gedaan te hebben. Het doel werd nu bereikt. In elk dorp verscheen zulk een schooltje, waar de jeugd drie jaar lang elementair onderwijs genoot. In 1939 was men reeds zover, dat bijna 2 millioen kinderen, ongeveer 50 % van het aantal, dat voor onderwijs in aanmerking kwam, deze scholen bezochten. Of, om de groei van het onderwijs aan de dessascholen nog beter te illustreren:
In 1939 waren er 17.016 openbare en bijzondere dessascholen. Het ideaal was toen 30.000. De tweede klas school werd min of meer door de nieuwe school verdrongen. Het onderwijs op de dessaschool was nl. gelijk aan dat in de eerste drie klassen van eerstgenoemde inrichting. Vandaar dat deze veranderd werd in een vervolgschool van 2 of 3 leerjaren, waarop de kinderen, die de dessaschool hadden doorlopen, nog wat meer konden leren dan alleen lezen, schrijven en rekenen. De eerste klas school werd in 1914 gereorganiseerd. Reeds Van Heutsz had het Nederlands als leervak doen invoeren, maar nu kreeg zij geheel het karakter van een westerse school. De naam werd in verband met die wijziging: Hollands-Inlandse school. Voor de volledigheid wijzen we er nog op, dat tenslotte nog schakelscholen werden opgericht, die bestemd waren voor de vlugge leerlingen van de dessa- en de 2de klas scholen. Zij werden op die scholen even ver gebracht als de leerlingen van de H.I.S. en konden dus ook de verdere westerse opleidingsscholen bezoeken. Het was, dat blijkt hieruit wel, na 1900 niet meer: wat kunnen wij van Indië trekken, maar: wat kunnen wij voor Indië zijn? | |||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||
Het Christelijk Onderwijs.Maar niet alleen het Goevernement, ook zending en missie hebben een groot aandeel gehad in de ontwikkeling van Indië. Zelfs vóór de Overheid zich aan het onderwijs gelegen liet, trachtten de zendelingen op hun terreinen een aantal scholen te onderhouden. Soms werden ze daarbij door het Goevernement gesteund, door de verlening van subsidie, In vele streken waren deze scholen populair, wat door een inspecteur werd verklaard uit de omstandigheid, dat zij niet ‘het koude ongodsdienstige karakter hadden van de Openbare school’. Het geven van bijzonder onderwijs was echter - zo zagen we reeds - niet vrij. In 1854 was tevergeefs geprobeerd in het Regeringsreglement die vrijheid op te nemen. Evenals bij de vrijheid van zending stonden Van Hoëvell en Thorbecke hierbij aan de zijde van de Antirevolutionairen. Mackay riep uit: ‘Men bemoeilijke mij toch niet te zeer, om de Javaan te geven, wat mij dierbaarder is dan het leven.’ Het mocht niet baten. Het geven van onderwijs aan niet-Europeanen bleef afhankelijk van de toestemming van de Regering. Zij ging echter nog verder. Sedert 1874 werd elke subsidie aan de zendingsscholen geweigerd, als niet alle godsdienstig onderwijs werd uitgesloten. Dat betekende dus, dat men op een zendings- school niet meer mocht spreken van de Zender, wilde men voor een tegemoetkoming in de kosten in aanmerking komen. Voeg daarbij, dat het Goevernement in de gekerstende streken, waar tot nu toe het onderwijs hoofdzakelijk aan de zending was overgelaten, zelf scholen oprichtte, dan voelt men, uit welke hoek de wind waaide. Het was in de dagen, dat Kappeyne sprak van de vlieg, die des apothekers zalf doet stinken. Eerst Minister Keuchenius heeft aan die wantoestand een einde gemaakt en opdracht gegeven, de onverdraagzame bepaling in te trekken. Hetzelfde ministerie, dat in Nederland het ergste onrecht wegnam, bracht ook voor Indië verademing. We willen hieraan toevoegen, dat Keuchenius een groot voorstander was van onderwijs aan inheemse kinderen. Meermalen pleitte hij er voor in de Raad van Indië en ook als minister moedigde hij er voortdurend toe aan. Idenburg kunnen we in dezen als zijn waardige opvolger beschouwen. Het aantal scholen, uitgaande van de zending, bereikte voor de oorlog bijna 3000, en een paar honderdduizend leerlingen kon- | |||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||
den elke dag horen van Hem, die ook de kinderen tot Zich liet komen. Evenzo richtten verenigingen, die in verband met de zending stonden, christelijke Hollands-Inlandse scholen op, die voor een groot deel volledig door de Overheid werden gesubsidieerd. De voorstanders van het openbaar onderwijs erkenden, dat de ‘particulieren’ een taak hadden naast de Overheid. Ook tal van missiescholen werden opgericht. | |||||||||||||||||
Een christelijke Europese school.Maar niet alleen met het geven van onderwijs aan inlandse kinderen bemoeiden zich de Christenen. Het werd door velen als een gemis beschouwd, dat er voor de Nederlandse kinderen geen christelijke scholen waren. In 1887 bestonden enkele personen, meest uit de kringen van het Genootschap voor in- en uitwendige zending, het waagstuk, een Christelijke Europese Lagere School te openen. Haag, een zendeling te Batavia, gaf vooral de stoot daartoe, met steun van mannen als Kal, de Puy, Keuchenius en de Chr. Geref. predikant Huysing. Van officiële zijde werden de plannen een utopie genoemd en een andere predikant van de Protestantse Kerk sprak van ‘een snode poging’. Maar de daad werd verricht in het geloof en dus zijn de pioniers niet beschaamd. Dezelfde vereniging had vijftig jaar later 13 lagere scholen met 3300 leerlingen, 3 scholen voor M.U.L.O. met 640 leerlingen en 3 middelbare scholen met 380 leerlingen. Dat groeide uit het plantje van 1887. Geen utopie dus. De ‘snode poging’ slaagde. Nooit kan het geloof te veel verwachten! | |||||||||||||||||
Een predikant en een kapitein.Omstreeks 1900 waren er twee mannen te Batavia, die met grote ijver voor het christelijk onderwijs waren bezield. De een was predikant bij de Kwitanggemeente, zoals de Gereformeerde kerk in de wandeling werd genoemd. De ander was kapitein bij het N.I. leger, adjudant van de legercommandant. Het waren Ds. Wijers en Idenburg. Zij richtten een blad op, ‘De Getuige’, door de vijandige ‘neutrale’ pers in ‘De Guitige’ herdoopt. Met vuur kwam Ds. Wijers op voor ‘de zonen en dochteren van het rijke Indië met zijn maatschappij zonder God’. Ook verscheen in de eerste nummers van het nieuwe weekblad | |||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||
een serie prachtige artikelen van Idenburg over christelijk onderwijs en opvoeding. Op de hem eigen tere wijze behandelde hij deze onderwerpen en drong met klem aan op het stichten van scholen met de bijbel. Spot en hoon was hun deel, maar zij hebben er zich niet aan gestoord. Als vrucht van hun arbeid werd te Batavia een derde christelijke Europese school gesticht. In nog geen enkele andere plaats in Indië werd er in die tijd een gevonden. Maar toen begon het te lichten. In Soerabaja, Medan, Bandoeng, Djocja, Solo, Magelang, Malang en tal van andere plaatsen werden christelijke scholen opgericht, waar de ouders hun kinderen onderwijs konden laten geven in overeenstemming met de belofte, bij de doop afgelegd. Idenburg had gesproken van een aanklacht tegen de Indische Christenen. Hij mocht het genoegen smaken, dat onder zijn bewind als Goeverneur-Generaal menige schandvlek werd uitgewist. Als Landvoogd bleef hij zijn sympathie betonen aan de christelijke school, die aan hem zoveel verschuldigd was. | |||||||||||||||||
Nog een voorbeeld.Ds. Wijers verflauwde nimmer. Hij bepleitte niet alleen de oprichting van christelijke Europese scholen. Hij wilde ook scholen met de bijbel op westerse grondslag voor het inheemse kind. Vijf jaar voordat de Regering besloot tot het stichten van de Hollands-Inlandse school opende Ds. Wijers zulk een inrichting op eigen houtje, het 27 leerlingen. Zelf financierde hij alles, zelf stond hij meermalen voor de klas. In 1912 droeg hij zijn school aan een vereniging over en 25 jaar later bezat deze zeven scholen met ongeveer 1800 leerlingen en 45 leerkrachten. En daarnaast ontstonden door zijn arbeid twee chr. Europese scholen met meer dan 500 leerlingen. Sommigen noemden hem een idealist, zijn vijanden vonden hem een dwaas en een dweper, om erger scheldwoorden maar niet te noemen, maar zijn geloof is niet beschaamd. Hij ‘droomde’, dat er in elke plaats van enige betekenis op Java een christelijke school zou komen, dat er inrichtingen voor christelijk Middelbaar Onderwijs zouden worden gesticht. Slechts weinigen geloofden, dat zo iets mogelijk zou zijn. Zelfs kwam hij met het ideaal: Een christelijke universiteit! Welnu, voor enkele jaren is die universiteit geopend, de U.K.I. (Universiteit Kristen Indonesia). | |||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||
Chinezen vragen scholen.We zagen, dat in het midden van de 19de eeuw niets gedaan werd voor het Chinese kind. In deze eeuw liet men dit laat-maarwaaien systeem varen. Vooral, toen de Chinezen zelf overal scholen gingen oprichten, de zgn. Tiong Hwa Kwee Koan scholen. De richting van dit onderwijs gaf niet altijd reden tot gerustheid. Revolutionaire uitingen waren niet zeldzaam en het onderwijs in het Engels en het Chinees (geen Nederlands) was nu niet bepaald bevorderlijk voor het saamhorigheidsgevoel. Er waren ook Chinezen, die het in een andere richting zochten en Nederlandse scholen voor hun kinderen wensten. Dit verlangen werd door verschillende vooraanstaande persoonlijkheden gesteund, onder meer door de bekende schrijver Henri Borel, destijds adviseur voor Chinese zaken. En daarom besloot de regering in 1908 tot het oprichten van enkele Hollands-Chinese scholen, geheel gelijk aan de Europese school. Ook hier echter kwam de zending niet met de nachtschuit, want reeds in 1895 was er te Batavia door de zendeling van het Genootschap voor in- en uitwendige zending zulk een inrichting geopend. In 1940 vond men in alle grote plaatsen een openbare of bijzondere Hollands-Chinese school, die door de Chinese bevolkingsgroep zeer gewaardeerd werd. | |||||||||||||||||
Meisjes krijgen onderwijs.In de gekerstende streken van Indië was de vrouw in tel. Daar was het dan ook gewoonte, dat ook de meisjes naar school gingen. Zij maakten 30-40 % van de totale schoolbevolking uit. Maar op Java was dat anders. Brugmans deelt mee, dat naast de 12.498 jongens, die in 1877 de openbare inlandse scholen bezochten, slechts 25 meisjes aanwezig waren. In 1897 waren deze cijfers respectievelijk 24.732 en 301. Het is vooral Kartini geweest, die haar hartstochtelijk pleidooi heeft gehouden voor de ontwikkeling van het Javaanse meisjeGa naar voetnoot1). Reeds voor haar geboorte werd te Tomohon de Chr. school voor dochters van hoofden in de Minahassa opgericht, en nog vóór de Kartinischolen als een erezuil voor de pionierster werden gebouwd, had Djocja zijn door de zending opgerichte Koningin Wilhelminaschool, kreeg Soekaboemi de Prinses Julianaschool en Solo de Koningin Emmaschool, het trio meisjesscholen met de bijbel | |||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||
voor de meisjes uit de Javaanse en Soendanese adelstand. Ook hierin waren de Christenen niet achterlijk. Later ontvingen duizenden meisjes ook op gemengde scholen onderwijs. Met de opsluiting van het Chinese meisje was het ook gedaan en zelfs de middelbare scholen en hogescholen telden voor 1940 al tal van vrouwelijke leerlingen en studenten. | |||||||||||||||||
Voortgezet en Middelbaar Onderwijs.Het bleef niet bij lager onderwijs. Vóór 1848 was er geen enkele middelbare school, hoogstens zo nu en dan een instituut, waar ook wat aan moderne talen of wiskunde gedaan werd. Voor de grote meerderheid van leerlingen, wier ouders de studie in Nederland niet konden betalen, was het lager onderwijs dus eindonderwijs. En zij hadden nimmer een kans, hoger te klimmen dan tot klerk of commies. In 1848 drongen Van Hoëvell en zijn ‘revolutionaire’ aanhangers aan op het stichten van middelbare scholen. We zagen, dat het hem feitelijk zijn betrekking kostte. Toch gaf de Regering aan het verlangen toe, door in 1860 een gymnasium te Batavia te openen, dat later in een H.B.S. werd omgezet, genoemd naar Koning Willem III. In het laatst der vorige en in deze eeuw is het aantal middelbare scholen sterk toegenomen. Een neutrale schoolvereniging opende te Batavia een lyceum en de Rooms-Katholieken bleven niet achter. In 1928 werd te Bandoeng een christelijk lyceum opgericht, dat 11 jaar later reeds 625 leerlingen telde. Ook Batavia en Solo kregen een Christelijke H.B.S. In 1914 regelde het Goevernement het M.U.L.O., dat enerzijds eindonderwijs bedoelde te zijn en aan de andere kant opleidde voor de Algemene Middelbare School, waarvan het einddiploma gelijk stond aan dat van de 5-jarige H.B.S. | |||||||||||||||||
De kroon op het werk.Er ontbrak nog alleen het Hoger Onderwijs. Maar ook daarin werd voorzien. Te Bandoeng werd een Technische Hogeschool geopend, te Batavia kwamen een Rechtshogeschool en een Geneeskundige Hogeschool. Plannen voor een literaire faculteit waren in 1938 al in de maak, zodat de opmerking van een dominee, dat Indië geen land was voor mensen met kinderen die moesten studeren, niet meer gold. Voor vele ouders was dit een uitkomst. De kinderen behoefden niet meer op 12- of 13-jarige leeftijd naar het vaderland gezonden en dus aan het gezinsverband onttrokken te worden. | |||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||
Vakscholen.We moeten nog wijzen op tal van andere onderwijsinrichtingen. Ambachtsscholen, technische scholen en landbouwscholen verrezen. Aan meisjes werd vakonderwijs verstrekt. Verschillende kweekscholen zorgden voor de opleiding van het personeel der lagere scholen. Men kon studeren voor coupeuse zowel als voor assistentapotheker, voor kleuteronderwijzeres evengoed als voor landmeter. De Handelsscholen leidden op voor de praktijk, allerlei cursssen bekwaamden voor een bepaalde betrekking. Er kwam een Hogere Theologische School te Batavia, waar Indische predikanten werden opgeleid, een zelfde soort inrichting te Djocja, waar de aanstaande pandita's bij de Gereformeerde Kerken op Midden-Java werden gevormd, en verschillende cursussen voor de vorming van goeroes op onderscheidene zendingsterreinen. Zo zouden we door kunnen gaan. Wanneer men de lijst met studiegelegenheden in 1940 nagaat, blijkt er wel uit, dat de ouders in dit opzicht te kust en te keur konden gaan. | |||||||||||||||||
De malaise.Wel temperde de langdurige malaise sedert 1930 verdere uitbreiding. Er moest rigoureus worden bezuinigd, sommige inrichtingen werden geheel opgeheven, maar anderzijds bleek in deze jaren hoe sterk de begeerte naar onderwijs was. Zonder hulp van het Goevernement werden tal van scholen opgericht, ook christelijke. De ‘wilde scholen’ begonnen een factor van betekenis te worden. Ook de bevolking zelf sloeg de hand aan de ploeg en meer dan één school werd opgericht door inheemse verenigingen. Bekend werden vooral de nationalistische Taman Siswa scholen. En al daalde de begroting voor onderwijs met vele millioenen, we mogen toch zeggen, dat de uitbreiding, zij het in minder snel tempo, doorging. | |||||||||||||||||
Organisaties.Natuurlijk had de grote uitbreiding van het aantal scholen en de toeneming van het getal onderwijzers en onderwijzeressen tot de vorming van organisaties geleid. De onderwijzers hadden hun vakverenigingen, de Schoolraad behartigde de belangen van het christelijk onderwijs, de Vereniging ‘Het Christelijk Onderwijs’ verleende hulp bij de oprichting van scholen en steunde financieel een aan- | |||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||
tal ongesubsidieerde scholen, de neutrale schoolverenigingen hadden hun bond. Verschillende onderwijsbladen verschenen elke week en de tijd was voorbij, dat de onderwijzer uitsluitend aangewezen was op pedagogische periodieken uit het moederland, die hem voor zijn werk in de Indische school vaak zo weinig boden. | |||||||||||||||||
Jeugdwerk.Tenslotte moeten we nog wijzen op het werk, dat buiten de schooltijden aan de opvoeding van de jeugd werd besteed. De laatste tien jaar voor de oorlog nam dit een hoge vlucht. Padvinderij, schoolclubs en sportverenigingen trachtten na schooltijd de kinderen nuttig en aangenaam bezig te houden. Hoe mooi, als het jeugdwerk tevens diende, om de jonge mensen dichter te brengen bij Jezus. Het driehoekswerk, de clubjes van 5, jeugddiensten en thridarmawerk, het waren enkele vormen van jeugdwerk, die op de christelijke scholen werden ingevoerd en als derde hulpdienst van de zending mochten worden gekwalificeerd. ‘Nederland heeft een ereschuld aan Indië’, zo luidde de leus van Van Deventer in het begin van deze eeuw. Welnu, daarvan is een gedeelte gekweten door de onderwijspolitiek in deze eeuw. ‘Daar can in Indiën wat groots verricht worden’, schreef Coen. Dat is op schoolgebied sedert 1900 geschied. |