Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 368]
| |
7. Predikt het evangelieAlleen een scepter?In 1896 verscheen een brochure van Ds. Dijkstra naar aanleiding van het feit, dat het toen 3 eeuwen was geleden, dat de kleine vloot van De Houtman te Bantam arriveerde. Op de omslag staat de Nederlandse maagd met een scepter in de hand. Voor haar zitten gehurkt een paar Javanen. Zij hebben een baal koffie, een baal rijst, een kist thee en enkele mandjes met andere produkten bij zich. Het onderschrift luidt: Dit bieden wij U, wat biedt gij ons?
Een scepter? Niets meer?
De bedoeling is duidelijk. Had Nederland niets anders te geven dan regeling, orde, gezag? Toch kan men zeggen, dat het verwijt een eeuw vroeger beter op zijn plaats was geweest. Immers, de 19de eeuw is door Coolsma genoemd: de zendingseeuw voor Nederlands Oost-Indië. Er zijn tussen 1800 en 1900 tal van mannen en vrouwen geweest, die hun land en maagschap hebben verlaten, gehoorzaam aan het bevel van hun Heiland: ‘Gaat dan heen, onderwijst alle volken...’. Zij boden het beste, wat christelijk Nederland kon bieden: de schat, die door mot noch roest verteerd wordt! En dat om niet. Niet, dat er in vorige eeuwen onder het bewind van de Compagnie niets gedaan was voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk. Wij zagen vroeger, hoe vooral in de 17de eeuw van zendingsijver gesproken mag worden. Hugo de Groot gaf weer, wat in die dagen in de harten van velen leefde, toen hij op Loevenstein dichtte: Opdat gij brengen zoudt diep in 't verzengde land
Een aangenamer vuur van goddelijken brand;
Opdat, al waar men ziet des hemels twalef lichten,
Gij 't licht, door twalef boôn ontstoken, zoudt gaan stichten.
Opdat gij voeren zoudt tot aan het winterhuis
En aan de zuideras 't Jeruzalemse kruis.
De achttiende eeuw bracht de inzinking. De kerk verwaarloosde haar taak. Duizenden Christenen waren er in de Molukken, in de Minahassa, op de Sanghi- en Talaudeilanden, maar er werd niet | |
[pagina *81]
| |
131. C. Pijnacker Hordijk, gouv.-gen. 1889-'93, naar een houtgravure van E.A. Tilly (Repr. Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage).
132. Jhr. C.H.A. van der Wijck, gouv.-gen. 1893-'99, naar een litho van C.J. Haverman 's (Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage).
| |
[pagina *82]
| |
133. Bovendek van het mailstoomschip ‘Koningin Wilhelmina’ van de Stoomvaartmaatschappij Nederland, dat in het kroningsjaar 1898 in de vaart werd genomen (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
134. Het m.s. ‘Oranje’, vlaggeschip van de Stoomvaartmaatschappij Nederland (Fotoarchief Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina *83]
| |
135. De Fokker F-VII H-NACC, het beroemde toestel dat in 1924 de eerste vlucht naar Indië maakte, hier gefotografeerd tijdens een tussenlanding op het vliegveld van Medan (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
136. Aankomst van de ‘Uiver’ op het vliegveld Darmo, 7 november 1934, tijdens een tussenlanding in de Londen-Melbourne race (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina *84]
| |
137. Een gedeelte van oud-Batavia. Op de achtergrond het oude stadhuis. Daarvoor enkele bendy's (bespannen rijtuigjes). Links de Bataviase stoomtram, in gebruik genomen in 1884. Rechts enkele pikolandragers. (Foto Kon. Inst. v.d. Tropen).
138. Deze foto werd in tegenovergestelde (noordelijke) richting vanuit het oude stadhuis genomen. Ook hier enkele bendy's en op de achtergrond de Bataviase stroomtram. ‘De locomotief, bijgenaamd “tjèbol” (dwerg) reed op geperste stoom en op regenachtige dagen gebeurde het wel eens’, aldus E. Breton de Nijs in zijn Tempo Doeloe, ‘dat de tjèbol eerst hijgend en sissend en daarna zuchtend dienst weigerde.’ (Foto Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina 369]
| |
meer naar hen omgezien. Predikanten kwamen zo goed als niet meer uit. Sommige gemeenten moesten 25 jaar of langer elk onderricht en de bediening der sacramenten ontberen. Zouden al deze Christenen terugvallen in het heidendom, zoals op Formosa was geschied? Of zou de Islam door een krachtig offensief de laatste sporen van het Christendom doen verdwijnen? | |
Een prijsvraag.Er waren in ons land gelukkig nog mannen, die inzagen, dat de taak die Christus Zijn gemeente had opgedragen, schromelijk werd verwaarloosd. De arbeid der Hernhutters op Groenland, in Labrador, aan de kusten van Guyana en in zo vele andere onherbergzame oorden, opende hun de ogen. ‘Zonder vermogen, zonder protectie’ predikten zij de Heiland en muntten uit door geduld en zelfverloochening. Piëtisme en methodisme waren twee machtige protesten tegen de dode orthodoxie van die tijd. ‘Welke zijn de beste middelen, om de ware en zuivere leer van het Evangelie onder de bewoners der Coloniën van den Staat meer te bevestigen en in die landstreken voort te planten?’ Zo luidde een prijsvraag in 1774 door een commissie uitgeschreven. De bekende Rotterdamse predikant Petrus Hofstede wilde de zending opnieuw krachtig door de kerk ter hand doen nemen. Zijn stadgenoot, de koopman Cornelis van Vollenhoven, zag daarin niet veel heil. Hij opperde de idee, een genootschap te stichten, dat jongemannen zou opleiden tot zendelingen, die dan in Indië een Christendom boven geloofsverdeeldheid moesten prediken. Een kapitaal van 1½ millioen gulden diende verzameld te worden, om uit de renten daarvan deze arbeiders te onderhouden. In grote lijnen is dit plan uitgevoerd. | |
Een keerpunt.Engeland gaf trouwens het voorbeeld. Daar werd in 1795 door Christenen uit vier verschillende kerkformaties het Londens Zendingsgenootschap opgericht. Twee jaar later volgde men in Nederland dit voorbeeld. Een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de zending vangt daarmee aan. De zending wordt niet meer de taak van de kerk, maar van een vereniging. En tientallen jaren zou het duren, voor er weer stemmen opgingen, dat deze toestand feitelijk een noodtoestand was, dat de kerken haar roeping weer dienden te verstaan. | |
[pagina 370]
| |
Johan Theodorus van de Kemp, door het Londens genootschap benoemd om in Zuid-Afrika het Evangelie aan Hottentotten en Bosjesmannen te verkondigen, verscheen in 1797 in ons land, om de Nederlanders op te wekken, deel te nemen aan de zendingsactie. De 17de december 1797 werd ten huize van Ds. Verster te Rotterdam na een toespraak van Van de Kemp het Nederlandsche Zen- deling Genootschap ter voortplanting en bevordering van het Chris- tendom, bijzonder onder de Heidenen opgericht. Een ‘aanspraak’ werd gericht aan ‘de godsdienstminnende landgenoten’, waarin zij werden opgewekt tot gebed en offer. De stichters, predikanten, kooplieden en ambtenaren, wensten in Indië een Christendom boven geloofsverdeeldheid te brengen. Zij meden daarom zorgvuldig het woord Gereformeerd, al verklaarden zij niets te zullen ondernemen, wat tegen de leer en ordening der Hervormde Kerk ‘inliep’,. Remonstranten en Doopsgezinden waren als medewerkend of contribuerend lid echter van harte welkom. Uit de statuten bleek, hoe het genootschap zich op interkerkelijk standpunt plaatste: ‘Het genootschap wil gehouden worden voor een algemeen Christelijk genootschap, dat alleen ten doel heeft om het ware en werkdadige Christendom, zoals het in de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments is vervat en in de 12 artikelen der Algemene Christelijke Geloofsbelijdenis is uitgedrukt, zonder bijvoeging van menselijke leerbegrippen, eenvoudig en oprecht in de harten der mensen in te planten’. In artikel 6 werd de Here Jezus Christus beleden als de goddelijke Verlosser, die voor de zonden heeft geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zoude brengen. Het randschrift van het zegel, dat ontworpen werd, luidde: Vrede door het bloed des Kruises. Niet overal vond deze grondslag instemming. Verschillende kerken, speciaal die in de provincie Utrecht, hadden bezwaar tegen samenwerking en correspondentie met het genootschap, omdat het naar haar mening de gevoelens van de Remonstranten begunstigde, althans niet tegenwerkte. Zuid-Holland had kerkrechtelijke bezwaren. Volgens de synode aldaar kon en mocht een vereniging geen personen ordenen tot enige openbare dienst, veel minder tot de bediening der sacramenten. | |
[pagina 371]
| |
Geen terrein.Waren er dus reeds in de aanvang strubbelingen over de aard en de grondslag van het genootschap, veel groter was de moeilijkheid, een geschikt arbeidsveld te vinden. Immers, onze koloniën gingen in het Napoleontische tijdvak verloren. Wel konden er na de vrede van Amiëns (1802) enige zendelingen afgevaardigd worden naar Zuid-Afrika, maar reeds het volgende jaar brak de oorlog weer uit en de Kaap ging opnieuw verloren. We kunnen dan ook zeggen, dat de eigenlijke arbeid van het genootschap begonnen is na de teruggave der koloniën in 1816. Niet, dat er in die jaren van wachten in het geheel niets is verricht. Er werd geëvangeliseerd in België en de zuidelijke provincies. Gedacht werd aan Jodenzending, terwijl er een voorstel kwam, om aan de Fransen het Evangelie te brengen, ‘om hun aldus te betalen voor al de grillen en dwaasheden, die zints overlang de wereld van de Franschen heeft willen leeren’. | |
Naar Indië.Dadelijk na het herstel van onze onafhankelijkheid begon het genootschap zich met ijver op zijn eigenlijke taak toe te leggen. ‘Rust, Vrede en Vrijheid’ deden het werk weer met nieuwe moed aanvatten. De opleiding van zendelingen werd geregeld. Ds. Kam te Berkel nam op zich, de jonge mannen in zijn pastorie te onderwijzen in de vakken, die zij nodig hadden voor de vervulling van hun taak. Enkele jaren later is deze opleiding naar Rotterdam verplaatst. Zo konden begin 1819 de eerste zendelingen naar Indië worden uitgezonden. Een drietal, dat tijdens het Engelse tussenbestuur was geordend en afgevaardigd door het Londense genootschap, werd door het N.Z.G. overgenomen, zodat de eigenlijke werkzaamheid al eerder een aanvang had genomen. In de eerste jaren is echter nog weinig van de prediking van het Evangelie aan heidenen en Mohammedanen gekomen. De duizenden verwaarloosde Christenen (men schatte het aantal op 70.000) hadden dringend hulp nodig. Zoals we zagen, waren velen hunner al tientallen jaren van alle geestelijke steun verstoken. Met de Europese Christenen was het al niet beter gesteld. Er waren slechts 4 of 5 predikanten in heel Indië aanwezig. Blijkens een verslag van de kerkeraad van Batavia waren er personen, die hun eigen kinderen maar doopten. Een dominee zag men toch nooit! Inzonderheid in de Molukken was hulp dringend nodig. En zo kwam het, dat de eerste zendelingen over het algemeen hebben ge- | |
[pagina 372]
| |
arbeid in streken, die in naam gekerstend waren. In werkelijkheid moesten zij echter in vele gevallen de gemeenten weer van de grond af opbouwen. De kennis bestond meestal alleen in het van buiten kunnen opzeggen van enkele formulieren, die meer als toverformules dan als belijdenis of gebed dienst deden. Inzonderheid zendeling Kam - een broer van de predikant - heeft jaren door de Grote Oost gezworven, van eiland tot eiland, overal predikende, dopende en regelende. Officieel stond hij toen reeds los van het Zendelinggenootschap, want de Regering benoemde hem tot predikant bij de Indische kerk. Ook andere zendelingen werden tot dominee of hulpprediker in dienst van het Goevernement bevorderd. Maar de band met het genootschap bleef toch ook. Zo stichtten zij scholen, die door het genootschap werden bekostigd, en leidden de onderwijzers voor deze scholen op. We kunnen dan ook gerust zeggen, dat het N.Z.G. de verwaarloosde Christenen opnieuw het Evangelie heeft gebracht en het middel is geweest, dat in verschillende streken het naam-christendom heeft plaats gemaakt voor een bewust christelijk geloof en leven. In later tijd zijn de streken onder de zorg van het Goevernement gekomen, wat betekende, dat de Protestantse Kerk van Ned. Indië de leiding in kerkelijke zaken kreeg. Het genootschap kon zich toen meer tot de heidenen wenden en heeft, om maar enkele voorbeelden te noemen, in de Toradjalanden, Deli en op Oost-Java (hier onder de Mohammedanen) met veel zegen gearbeid. Over enkele zendelingen als Jellesma en Kruyt zullen we nog wel nader spreken. | |
Meer genootschappen.We zagen reeds, dat het genootschap in de ogen van sommigen niet vrij was van Remonstrantse smetten. Toch schijnt dit bezwaar niet verhinderd te hebben, dat de arbeid door hen, die liever een meer belijnd standpunt hadden gezien, van harte werd gesteund. Omstreeks 1840 is er echter al een kentering te bespeuren. Verschillende personen hebben dan bedenkingen tegen het genootschap, niet omdat de grondslag is veranderd, maar omdat verschillende bestuursleden gewantrouwd worden. De officiële leus was nog altijd: vrede door het bloed des Kruises, maar volgens Groen was daar een tweede, onderhandse, bijgekomen: vrede met de verloochenaars van het bloed des Kruises. De Groninger en de moderne richting kregen steeds meer in- | |
[pagina 373]
| |
vloed en dat bleek ook uit het onderwijs aan de adspirant-zendelingen. Er gingen geruchten, dat niet eens de helft van deze kwekelingen aan de Godheid van Christus geloofde en een der bestuurders verklaarde, dat hij dat leerstuk geheel en onvoorwaardelijk verwierp. Ds. Modderman noemde op het zendingsfeest in 1861 Jezus Christus een zedelijk, rein, verheven, ideaal mens. De grondslag van het genootschap was voor de ‘linker’ fractie slechts van historische waarde en moest gezien worden in het licht van de tijd, waarin de statuten waren opgesteld. De verkiezing van de ultra-moderne predikant Zaalberg tot bestuurder van het genootschap deed de deur dicht. Een paar zendelingen legden hun werk neer, omdat ze zelf twijfelden aan hetgeen ze moesten verkondigen. Een laatste poging, om het genootschap te doen uitspreken, dat het bepaalde in de statuten nog reëel en van kracht was, mislukte. Dit had een hele exodus van orthodoxen uit het genootschap ten gevolge. Zij behoefden niet lang om onderdak te zoeken. Anderen, die reeds eerder de moed hadden opgegeven in de strijd tegen het ‘liberalisme en modernisme’ in het genootschap, hadden enkele jaren te voren nieuwe verenigingen opgericht. In 1858 nam de Heer J. Voorhoeve te Rotterdam het initiatief tot de stichting van de Nederlandsche Zendingsvereeniging. Uitdrukkelijk werd in de statuten vastgelegd, dat alleen zij leden kunnen zijn, die erkennen, dat de Here Jezus Christus hun volkomen Zaligmaker is en die dit in hun wandel tonen. Bovendien moeten zij verklaren niet te mogen samenwerken met degenen, die de waarachtige Godheid van Christus loochenen. Verschillende predikanten en vooraanstaande leden van de Hervormde Kerk hadden bezwaren tegen deze formulering. Vooral het woordje hun lokte heel wat discussie uit. Sommigen vreesden darbistische en sectarische sympathieën. Vandaar dat in 1859 te Utrecht de Utrechtsche Zendingsvereeniging werd opgericht, waarin vooral mannen van naam meewerkten. Maar nog was de maat niet vol. Hoewel de vereniging te Utrecht goed rechtzinnig was, stichtten ook de ‘uiterst-rechtsen’, de Gereformeerden in de Hervormde Kerk, te Amsterdam een eigen organisatie, de Gereformeerde Zendingsvereeniging. De Doopsgezinden hadden reeds eerder zelfstandig het zendingswerk aangevat, terwijl ook de Afgescheidenen (sedert 1869 de Chr. Geref. Kerk) haar roeping leerde verstaan. Deze laatste zending was weer kerkelijk. Nog andere comités ontstonden, terwijl bovendien buitenlandse verenigingen wer- | |
[pagina 374]
| |
den ondersteund. Van het goede wel wat te veel. Al vond Ds. Dijkstra de afscheiding van het oude genootschap volkomen gemotiveerd, hij noemde de oprichting van tal van feitelijk gelijkgezinde verenigingen ‘een noodlottige versplintering’. Op de duur zijn echter de tegenstellingen gesleten. Het N.Z.G. is steeds meer tot zijn oorspronkelijke beginselen teruggekeerd en tussen de verschillende corporaties is in deze eeuw een nauwe en hartelijke samenwerking ontstaan. De naam Oegstgeest werd zo langzamerhand een verzamelnaam. Het werk van de Gereformeerde Zendingsvereniging is later door de Gereformeerde Kerken overgenomen, terwijl de Herv. Kerk na de oorlog dat van ‘Oegstgeest’ voor haar rekening nam. | |
De Regering en de zending.De Regering in Indië was wel voor de zending of beter nog voor herkerstening in de streken, die in de dagen der Compagnie voor het Christendom gewonnen waren. We zagen zelfs, dat zij de zendelingen van het genootschap tot predikanten en hulppredikers aanstelde. Ook op andere wijze kwam het Goevernement de zending soms tegemoet, b.v. door het verlenen van vrije passage aan de uitgezonden zendelingen. Deze werden gratis geëxamineerd door de commissie, die de predikanten voor de Indische kerk uitzocht. Zo zouden er meer faciliteiten zijn te noemen. Maar daar stond tegenover, dat de Regering de touwtjes in handen wenste te houden. Het artikel in het Regeringsreglement, waarbij zendelingen en leraars verplicht werden voor hun arbeid een bijzondere toelating te vragen, is berucht geworden. In later tijd mag het als middel tot het voorkomen van de zgn. dubbele zending zijn gebruikt, in het begin diende het, om alleen dáár het Evangelie te prediken, waar het Goevernement dit nuttig of althans ‘onschadelijk’ achtte. Jean Chrétien Baud, een der meest betekenende Indische staatslieden, die als Goeverneur-Generaal en Minister van Koloniën een lange tijd de Koning heeft gediend, oordeelde, dat in kerkelijk opzicht niets buiten de staat diende te geschieden. Toen over zending op Java werd gedacht, verklaarde hij, dat het Goevernement elke poging, om op dat eiland het Christendom te brengen, ‘aan een zeer streng toezicht zou onderwerpen’. Toestemming tot bijbelverspreiding zou slechts worden gegeven, wanneer de Regering ‘de innige overtuiging’ had, ‘dat daardoor de rust van 't schone en rijke Java, de voorname hulpbron van onze financiën, niet in de weegschaal werd gesteld’. | |
[pagina 375]
| |
De grond moest eerst toebereid worden en dit kon alleen geschieden door het Goevernement. ‘Het zou de Javaan opvoeden door o.a. de kinderen een schoolboek in handen te geven, waarin, met vermijding van theologische geschilpunten, alle zedelijke voorschriften, welke Evangelie en Koran gemeen hadden, werden opgenomen en zo zou de mogelijkheid, ja de geneigdheid om de H. Schrift te lezen, geboren worden!’ (Dr. Kruyf) De Javaan kon dus nog wel wat wachten en de verkondiging van het Evangelie werd afhankelijk gesteld van de opbrengst der belastingen en de ontwikkeling van de bevolking. Ds. Lenting verdedigde deze zienswijze met het beeld, dat een blinde eerst langzamerhand aan het zonlicht moet wennen. De Regering zou door onderwijs en zedekundige boekjes de Javanen het onvolmaakte hunner tegenwoordige godsdienstige kennis doen gevoelen en daardoor voorbereiden voor de omhelzing van het Christendom. Men kon de zaak ‘gerustelijk’ aan haar overlaten! Een man als Paulus zou zeker van het Indische Goevernement nooit of te nimmer ‘een toelating volgens art. 123 R.R.’ hebben gekregen. Die verwekte immers overal waar hij kwam, tegenspraak en opschudding. | |
Belemmeringen.Dat het ernst was met dit strenge toezicht, bleek herhaaldelijk. Brückner, die oorspronkelijk voor het Londens genootschap was uitgekomen, had in Voor-Indië een aantal traktaatjes in het Javaans laten drukken. Zijn vertaling van het Nieuwe Testament had hij eveneens laten drukken op de pers te Serampore. De Regering nam echter bij zijn aankomst te Semarang alle kisten met lektuur in beslag. Slechts enkele exemplaren mocht de ijverige man behouden. De overige vertalingen van het Nieuwe Testament gingen achter slot en grendel. Jaren later stonden er nog kasten vol te Batavia, die als voedsel voor de mot en witte mieren moesten dienen. Eerst in 1848 werden een 300 exemplaren vrijgegeven. Het Evangelie was staatsgevaarlijk! Esser werd op het matje geroepen, omdat hij aan het Londens genootschap had verzocht, te willen bidden voor de komst van Gods Koninkrijk op Java. Jansz., die voor de Doopsgezinde zending arbeidde in de omgeving van Djapara, schreef een traktaatje: De tijd is vervuld; het Koninkrijk Gods is nabij gekomen; bekeert u en gelooft het Evangelie (1859). | |
[pagina 376]
| |
De R.K. assistent-resident kreeg een exemplaar van dit vlugschrift in handen en was zeer ontsteld! Zulke taal zou maar onrust verwekken. Dat zijn Heiland dezelfde woorden had geuit en Johannes de Doper in deze geest had gesproken, was deze heer waarschijnlijk onbekend. Maar het Goevernement en zijn ambtenaren rechtvaardigden de Joodse Raad en Herodes. De Regering n.l., van het snode feit in kennis gesteld, trok de toelating van Jansz. in. Verschillende zijner volgelingen werden opgepakt en verhoord. Wel protesteerde de zendeling, maar de autoriteiten eisten, dat hij zich voortaan geheel naar hun inzichten zou gedragen. Een poging, om de Minister van Koloniën te bewegen, het begane onrecht te herstellen, had al evenmin succes. Deze bewindsman verklaarde n.l. het geheel met de Landvoogd eens te zijn. Jansz. hield echter voet bij stuk, verzorgde zijn gemeente en vroeg niet opnieuw om toelating. Men liet hem met rust! En minister Keuchenius droeg hem 30 jaar later voor bij de koning voor een decoratie. ‘Is de weg ook steil, wie zou schromen, waar de God Israëls met ons gaat, Die zo waarachtig als Hij leeft, niet verlaten zal, wie maar op Hem betrouwt.’ Dat schreef, zo deelt Coolsma mee, de vervolgde voor zijn vertrek naar Indië. Hij werd niet beschaamd. Tot op hoge ouderdom heeft hij gearbeid onder het volk, dat hij lief had. Vader Emde kwam in de gevangenis, omdat hij zonder ‘ordening’ evangeliseerde te Soerabaja. Hij werd echter spoedig weer vrijgelaten, omdat ... hij anders de andere gevangenen met dweperij besmetten zou! Donselaar verspreidde te Makassar een blaadje met de tien geboden, het Onze Vader en Psalm 1. Het werd in beslag genomen en de ‘dader’ verloor zijn toelating. En niet alleen de Regering handelde zo, maar zelfs verschillende predikanten waren zendingsschuw. Toen zendeling Albers van de N.Z.V. zich te Tjiandjoer vestigde en op zijn toelating wachtte, kreeg hij bezoek van Ds. Ameyden van Duym van Buitenzorg. Op de klacht van Albers, dat de vergunning zo lang uitbleef (drie jaar wachten was geen uitzondering!) ‘troostte’ de dominee hem met de woorden: ‘Ik heb veel invloed bij de regering en zal doen, wat ik kan, om te zorgen, dat gij geen toelating krijgt’ (Coolsma). Genoeg hierover. Wij moesten echter wel op deze dingen wijzen, om des te meer de zendelingen en de corporaties te waarderen, die toch de arbeid aanpakten en zich van de hooghartige houding van Regering èn predikanten èn publiek niet veel aantrokken. De kranten- en boeken-schrijvers zagen in de zendeling in die dagen | |
[pagina 377]
| |
een voorwerp om er mee te spotten. Wie de reisbeschrijvingen van Justus van Maurik leest, vindt daarin een verheerlijking van de vrijmetselarij in Indië, enkele vleiende woorden over Rome, en voor de zendelingen niets dan de gemeenste spot. Een redacteur van een der grote bladen schreef, dat een Christen-Javaan een onding was. De historie heeft anders geoordeeld, neen, God Zelf! | |
Lijden.Om stoffelijk voordeel behoefden de zendelingen niet naar Indië te gaan. Velen hunner hebben in kommervolle omstandigheden geleefd. Op de Talaud-eilanden leden ze meermalen honger. Ze leefden ver van de beschaving, vaak tussen koppensnellers en menseneters. Lyman en Munson werden in de Bataklanden vermoord en opgegeten. Op Borneo vonden vier zendelingen, drie vrouwen en twee kinderen de dood bij een opstand. Meermalen werden pogingen gedaan om de zendelingen te vergiftigen, hun woningen werd vernield of verbrand en allerlei bedreigingen en plagerijen uitgedacht, om hen het leven onmogelijk te maken. Van medische hulp waren de zendelingen verstoken. Ottow en Geissler lagen maandenlang ziek op Nieuw-Guinea en niemand zag naar hen om. Van Alphen verloor kort na zijn aankomst op Soemba zijn vrouw en kind. Hetzelfde lot onderging Van Balen op Nieuw-Guinea, en twee andere arbeiders daar, Mosch en Bink, stierven in de eenzaamheid. Hoe vele zendelingen hebben zelf de graven moeten delven voor hun dierbare gestorvenen. Hun vrouwen hebben aanspraak op de naam heldin. En toch heette de zendeling in de volksmond een luiaard, die graag een borreltje dronk. | |
Ploegen op rotsen.En zagen ze dan maar vrucht op hun arbeid. Maar het leek zo dikwijls een ploegen op rotsen, een zaaien op harde bodem. Ismaël en Moerti waren lang de enige gedoopten te Tjiandjoer. Hun overgang tot het Christendom was aanleiding tot tegenwerking van de zijde der Mohammedaanse geestelijkheid. Dat was hun goed recht, maar ook de inlandse bestuursambtenaren probeerden verdere kerstening van de bevolking te verhinderen. Baard werkte tien jaar op Halmaheira en ‘alles bleef even donker om hem heen’. Acht jaar arbeidde Michiels op Koewale Koeron op Borneo en toen had hij dan eindelijk een ‘gemeente’ van vier leden. Bink was jaren | |
[pagina 378]
| |
op Nieuw-Guinea voor hij voor het eerst een Papoea kon dopen. ‘Voor iemand, die jaren staat te vissen, zonder iets te vangen, is dat een oorzaak van grote vreugde’, schreef hij. Waarlijk, het net was lang niet altijd zo vol, dat het scheurde. Hij heeft 27 jaar in die verafgelegen streken doorgebracht. Vrucht heeft hij zo goed als niet gezien op zijn werk. In zijn huiselijk leven trof hem slag op slag. Veel leed hij in zijn lichaam, maar meer nog door de onwil en onbevattelijkheid van het volk, waaronder hij leefde. Er wordt verteld van een ‘Christen’ in Friesland, die het bedrag, dat jaarlijks voor de zending werd besteed, deelde door het aantal gedoopten en zodoende de kosten per bekering berekende. Michiels gemeenteleden of Binks dopelingen zijn dan wel heel duur geweest. De Berlijnse predikant Goszner, die zoveel voor de zending ook in Indië heeft verricht, maakte een andere berekening. ‘Wanneer elke zendeling maar één ziel wint, welk een winst!’ schreef hij. Wij mogen geloven, dat de engelen, die zich zo verheugen over één zondaar, die zich bekeert, het met hem eens zijn geweest. Ds. Rauws schreef over de arbeid op Nieuw-Guinea: ‘Het heeft veel zorg meegebracht, veel offers gevraagd en veel tranen gekost. Hoevele zendelingen zijn er gestorven en hoevele vrouwen en kinderen van zendelingen. Er zijn vele graven gedolven. Er is een tijd geweest, dat er op Nieuw-Guinea meer graven van zendelingen waren dan gedoopten. Toen de Utrechtse Zendingsvereniging haar 25jarig bestaan herdacht, waren er op dit zendingsveld nog geen 20 gedoopten.’ En 5 jaar voor de oprichting van die corporatie waren Ottow en Geissler de arbeid er reeds begonnen. Maar waar is ook, dat de akker, waar mensen dikwijls geen raad mee weten, door de Here het rijkst gezegend wordt. Vijftig jaar nadat de twee gezanten van Koning Jezus voet aan wal zetten, kwam de ommekeer. Thans zijn er meer dan 150.000 gedoopte Papoea's! Mission ist Passion, zeggen de Duitsers, zending is lijden, maar na dat lijden komt ook de victorie. | |
Heer, ik hoor van rijke zegen.Nieuw-Guinea is een voorbeeld van de vervulling van Gods beloften. Op Halmaheira, waar alles zo lang donker bleef, is het aantal gedoopten tot 18.000 gestegen. Adriani en Kruyt arbeidden jaren in de Toradjalanden op Celebes. Na 17 jaren vroegen een paar schoolkinderen de doop. Het volgende jaar bracht de grote kentering. | |
[pagina 379]
| |
‘Op zondag 4 juli 1909 stond de dorpsleider, Papa i Woente, na de godsdienstoefening op, en, zich richtende tot alle aanwezigen, sprak hij:Ga naar voetnoot1) “Daarom zeg ik U, hoofden van gezinnen en wijkmeesters, vergadert eerst afzonderlijk met de Uwen en bespreekt het Christen-worden. Dan kunnen we later tezamen beslissen”. Dit woord was van grote betekenis. Papa i Woente was de dorpsleider, hij was de belichaming van het gemeenschappelijk leven, hij sprak uit, wat in allen langzaam gerijpt was. Geen wonder, dat zijn woord algemeen aanvaard werd. Zo konden op Kerstfeest 1909 meer dan honderd mensen gedoopt worden, onder wie ook Papa i Woente. Van toen af aan heeft het werk in Posso zich voortdurend uitgebreid. Thans telt de Kerk in het Posso-land meer dan 40.000 gedoopten.’ (Dr. Bavinck) | |
Ompoe.In hetzelfde jaar, dat Lyman en Munson door de Batakkers werden vermoord, werd hun wreker geboren. Het was Ludwig Ingwer Nommensen, de zoon van een sluiswachter op het Noordfriese eiland Nordstrand. Ruim hadden zijn ouders het allerminst, zodat de knaap reeds op achtjarige leeftijd de schapen op de Halligen moest weiden. Toen hij drieëntwintig jaar was, reisde hij naar Barmen, waar hij op de zendingsschool werd toegelaten. In 1861 legde hij in het midden van de gemeente de belofte af, zijn verdere leven te zullen besteden in dienst van zijn Meester. Twee jaar later stond hij aan de ingang van het Silindoeng-dal, bewoond door duizenden Bataks, die sedert de moord op de beide Amerikaanse missionarissen even ruw en vechtlustig gebleven waren. Jarenlang heeft Nommensen er gestreden tegen het heidendom. Men probeerde hem door bedreigingen tot heengaan te bewegen. Hij bleef. De gevreesde priester-koning SingamangaradjaGa naar voetnoot2) maakte plannen om | |
[pagina 380]
| |
de indringer en zijn aanhangers te vermoorden. Nommensen wist het en hij bleef. Een vijand vergiftigde zijn voedsel. Het deerde de zendeling nietGa naar voetnoot1). Men plaagde hem op alle mogelijke manieren, vernielde zijn huis, verbood hem bomen te vellen, maar Nommensen week niet. Indringers kwamen in zijn woning en gingen er liggen. Nommensen dekte ze met zijn eigen dekens toe. Een groot feest werd op touw gezet en bij die gelegenheid zou de blanke sterven. De tovenaar wees hem als slachtoffer aan, maar Nommensen ontwapende de feestgangers en sloeg de aanvoerder met stomheid. Hij zocht de aanvoerder van de bende, die Munson en Lyman had vermoord, en bracht hem het Evangelie. Hij reisde naar het Tobameer, het heilige meer, dat geen blanke op straffe des doods mocht aanschouwen, en kwam behouden terug. Hij hield aan, tijdig en ontijdig. Geen ogenblik versaagde hij. Het heidendom was niet bestand tegen deze aanval. Vijftig jaar later ... Er is feest in de Bataklanden. ‘Zo ook op Sitahoeroe, de markt, waar Nommensen in het jaar 1865 door de toen nog heidense bevolking zou worden geofferd. Wel zijn er ook nu duizenden mensen op de aloude marktplaats aanwezig, doch het gekletter van wapenen en de oorverdovende muziek, die de gemoederen tot de vreselijkste dingen kon opwekken, worden niet meer gehoord. Onder de heilige boom, waar voorheen een verhoging was opgericht, om het volk de grillige bewegingen van het medium, door wie Debata (schepper) sprak, gade te kunnen laten slaan, is nu een katheder geplaatst, waarop een Batakse predikant staat, die met heilige geestdrift zijn aandachtige hoorders voorhoudt de genade en gunst, die God het Batakse volk heeft bewezen.’ (Hemmers) Enkele dagen later werd te Sigumpur het gouden zendingsjubileum van Nommensen herdacht. Duizenden waren samengestroomd, om de apostel der Bataklanden te zien en te horen. Hij sprak niet over zichzelf, maar over zijn Zender ... In hetzelfde jaar ging het dorp, waar Lyman en Munson waren vermoord, tot het Christendom over. Op vijfentachtigjarige leeftijd overleed de grijze held. Van zijn sterfbed vertelt Hemmers: ‘Na alle aardse zaken afgedaan te hebben, ging Nommensen zich toebereiden om de grote reis te aanvaarden. Rechtop in zijn | |
[pagina 381]
| |
bed zittende, bad hij de Here Jezus: “Schenk mij een rustige dood door Uw bloed.” Toen hij kort daarop voelde, dat zijn verheerlijking nabij was, liet hij al zijn kinderen bij zich komen, gaf hun allen de hand en sloot de ogen, terwijl hij met zijn linkerhand de rechterpols bleef controleren. Toen zijn pols bijna niet meer sloeg, richtte hij zich nog eenmaal op en zei met heldere stem: “Vader, in Uwe handen beveel ik mijn geest”, en met een gezicht, waarop hemelse vreugde te lezen stond, viel hij in de kussens terug. Nommensen, de geweldige, was niet meer. Groot was de verslagenheid der Bataks, toen het bericht van mond tot mond ging: “OmpoeGa naar voetnoot1), onze Ompoe, is heengegaan.” Daardoor scheen plotseling heel het maatschappelijk leven met lamheid geslagen te zijn, de landbouwwerktuigen werden opgeborgen, het vee naar de stallen teruggedreven en zonder zich verder om have en goed te bekommeren, spoedde men zich voort naar de plaats, waar zo velen waren gelaafd en hun een woord van bemoediging op hun dikwijls zo donker levenspad was toegesproken.’ Veertigduizend mensen waren getuige van de begrafenis, vier uren defileerden de rijen langs de kist. Het Silindoeng-dal telde in 1940 op zijn 100.000 bewoners 90.000 Christenen. Het totaal aantal Christenen kan men volgens Dr. Bavinck in het Batakland op circa 400.000 schatten. Er zijn meer dan 60 geordende Batakse predikanten. Het geloof van Ompoe is niet beschaamd. De eenvoudige jongen van Nordstrand werd door de Koningin, die hem persoonlijk ontving, tot officier in de Orde van Oranje-Nassau benoemd. De universiteit van Bonn bood hem het ere-doctoraat in de theologie aan. Maar heerlijker was zijn kroning door de Heiland na volstreden strijd. | |
Op Java.Massaovergangen hadden plaats in de streken, waar het heidendom de mensen gekluisterd hield. Waar de Islam de toon aangaf, heeft de kerstening een veel langzamer en een meer individueel verloop. Daar telde men de dopelingen niet bij honderden, maar bij tienen, vaak bij enen. Toch heeft, al zijn wat wij noemen de resultaten geringer, de zending zich ook tot de Mohammedanen gewend met de boodschap des heils. Wij zagen reeds dat de Re- | |
[pagina 382]
| |
gering huiverig stond tegenover de prediking en materiële voordelen stelde boven geestelijke winst. Maar God kan ook niet-geordende zendelingen gebruiken, als de officiële boden niet worden toegelaten. Op Oost-Java was het de horlogemaker Emde, die onder de Javanen evangeliseerde. Hij was afkomstig uit Waldeck-Pyrmont. Armoede noodzaakte hem naar Nederland te gaan, om daar werk te zoeken. Hij hoorde daar vertellen van Indië, het wonderland, waar het immer zomer is. Emde kon het niet geloven. Het leek hem in strijd met Genesis 8:22. Zelf wilde hij het wonderland zien en als matroos maakte hij de reis naar Java. Hij is er gebleven. Een landgenoot leerde hem het horlogemaken en Emde vestigde zich te Soerabaja. Maar hij repareerde niet alleen horloges en klokken, hij evangeliseerde ook onder de Indo-Europeanen en stichtte een vriendenkring, die zich ten doel stelde door woord en lektuur de Heiland te prediken. Emde raakte - we zagen het reeds - door deze snode plannen zelfs in de gevangenis. Maar dat schrikte hem niet af. Met zijn vrienden vertaalde hij het Nieuwe Testament in heel eenvoudig Maleis en zij verspreidden traktaatjes en bijbelgedeelten in het Javaans, die zij van Brückner kregen. Daardoor kregen zij contact met de Javanen. Een Mohammedaanse geestelijke, Pak Dasimah, kreeg zo'n traktaatje in handen en kwam bij Emde om nader onderricht. Hij ging over tot het Christendom en werd het middel, waardoor tientallen andere Javanen de weg der zaligheid vonden. De doop moest bediend worden door de predikant van de Indische kerk, maar deze wilde of durfde daar niet toe overgaan. Eerst een jaar of vijf na de eerste aanvragen werd aan 35 Javanen het sacrament bediend. Emde was zeer schriftuurlijk. De mannen moesten hun haar knippen en tijdens de godsdienstoefeningen hun hoofddoek afzetten, omdat Paulus dit in 1 Cor. 11 voorschreef. Geheel anders werkte de landheer Coolen op zijn landgoed. Hij verkondigde aan zijn opgezetenen ook het Evangelie, maar bracht een soort Javaans Christendom. Leiding was hier noodzakelijk. En na veel moeite gelukte het aan het Ned. Zendeling Genootschap toegang tot Oost-Java te krijgen. Jelle Eeltjes Jellesma vestigde er zich. Hij werd geboren te Hitzum in het jaar 1816 en was later boereknecht te Dongjum. Toen hij zich aanmeldde voor de zendingsschool te Rotterdam, werd hij ‘ten enenmale ongeschikt’ bevonden. Maar hij nam les bij een predikant en meldde zich opnieuw aan. Nu werd hij toegelaten en | |
[pagina 383]
| |
enkele jaren later werd hij op Oost-Java geplaatst. Daar verzamelde hij de Christenen te Modjowarno en maakte er een centrum van zending van. Een Christendorp ontstond, maar de bewoners zwermden uit en brachten ook elders de Blijde Boodschap. Jellesma leidde helpers op, die hem bijstonden en legde zo de grondslag voor het gezegende werk van het N.Z.G. op Oost-Java. Op Midden-Java waren het mevrouw Philips, mevrouw Van Oostrom en mevrouw Le Jolle, die in kleine kring het Evangelie brachten en voorbereidend werk verrichtten voor de Salatiga-zending en die van de Gereformeerde Kerken. Een der bedienden van mevrouw Philips, Sadraeh, stichtte tientallen gemeenten, maar verviel in dezelfde fout als Coolen. Het leidde tot een breuk met de zending der Gereformeerde Kerken, die eerst na tientallen jaren weer geheeld kon worden. Op West-Java predikte Anthing, lid van het Hooggerechtshof te Batavia. Zijn arbeid is voortgezet door de Nederlandse Zendingsvereniging, die sedert 1861 in de Preanger arbeidde. Zij had misschien wel het moeilijkste terrein, maar nooit heeft het geringe ‘succes’ aanleiding gegeven tot vertragen, en onder Chinezen en Soendanezen zijn er ook reeds verscheidene gemeenten. | |
Middelen.Niet alleen door de prediking trachtte de zending met de bevolking in contact te komen. Op tal van manieren is dat geprobeerd en wordt het nog gedaan. Fouten zijn daarbij ook gemaakt. Ik wijs hier alleen maar op de uitzending van ‘Christen-werklieden’. In het midden van de vorige eeuw was er onder leiding van Dr. Heldring een comité, dat mensen uitzond zonder male, brood of geld in de gordel. Zij moesten zich tussen de bevolking vestigen en door handenarbeid in hun onderhoud voorzien. Timmerlieden en schrijnwerkers zouden overal wel hun brood vinden. In hun vrije tijd konden zij dan het Evangelie brengen. Studeren was voor de zendeling niet nodig. Het is een grote teleurstelling geworden. Wel zijn er velen uitgezonden, maar voor timmerlui en schrijnwerkers was er b.v. op Nieuw-Guinea geen plaats. Sommigen dreven handel, anderen moesten van een karige ondersteuning leven. Voor hun zendingswerk misten zij elke voorbereiding, kennis van land en volk en taal. Dat neemt niet weg, dat verschillende dezer ‘Christen-werklieden’ of Gossznerse mannen (de idee ging uit van de Berlijnse predikant Gosszner) met grote ijver en vaak niet zonder | |
[pagina 384]
| |
zegen hebben gearbeid. Met heeft echter ingezien, dat voor Indië en voor de zending het beste niet te goed is en het feit, dat onder de uigezondenen in onze tijd meer dan één Dr. voor zijn naam schrijft, spreekt voor zichzelf. In streken, waar het Nederlandse gezag in de vorige eeuw slechts nominaal was, was het wel gewoonte, dat de zendelingen slaven of pandelingen vrijkochten, om op die wijze een kleine kring van ‘dankbaren’ om zich te verzamelen, die dan toegankelijk zouden zijn voor het Evangelie. Maar dat bracht ook zijn bezwaren mee. Net alsof de zending de slavernij tolereerde. Van de bevolking kon men moeilijk verwachten, dat zij de motieven begreep. De U.Z.V. voelde dan ook niet veel voor de methoden van haar zendelingen op Nieuw-Guinea. Op Java werden christelijke landbouwkolonies en dorpen gesticht. Modjowarno noemden wij reeds, de N.Z.V. had haar nederzettingen te Pangharepan en Tjideres. Vooral omdat de Javaan, die de Islam losliet, het vaak moeilijk had in zijn desa, leek dit de oplossing. Het bezwaar is echter, dat op die wijze de Christenen zo geïsoleerd wonen en moeilijk kunnen zijn het zoutend zout en het licht op de kandelaar. Aan de andere kant tonen zulke dorpen dikwijls, welke vernieuwing het Christendom ook op maatschappelijk gebied brengt. Hier geldt dan ook de titel van het bekende boek van Ds. Straatsma: de kerk in het midden. Maar school, spaarbank, ziekenhuis en andere nuttige instellingen ontbreken niet. Dobbelen, opiumschuiven en dansfeesten zijn contrabande. De medische dienst is in deze eeuw van grote betekenis geworden. Elke corporatie had haar grote hospitalen en poliklinieken. De tijd was voorbij, dat de zendeling ook ‘medicijnman’ was. Tal van dokters en verpleegsters, honderden inheemse helpers en helpsters wijdden zich elke dag aan de verpleging van lijders. En in deze ziekenhuizen werd tevens gewezen op de grote Heelmeester, die niet alleen kan zeggen: ‘Sta op en wandel’, maar ook: ‘Uw zonden zijn u vergeven’. Het eerste zendingshospitaal werd opgericht te Modjowarno, waaraan Dr. Bervoets jaren heeft gewerkt. Het meest bekende werd wel het grote Petronella-ziekenhuisGa naar voetnoot1) te Djocja. Dokter Scheurer is er klein begonnen. Hij kreeg van de Javaan de erenaam ‘dokter toeloeng’, de dokter die helpt. In 1940 had dit hospitaal 10 art- | |
[pagina *85]
| |
139. Ludwig Ingwer Nommensen, zendeling onder de Batakkers (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
140. Dr. N. Adriani, taalgeleerde en Toradja-kenner (Fotoarchief Kon. Inst. v.d. Tropcn).
| |
[pagina *86]
| |
141. Het Petronella-hospitaal te Djokja (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
142. Toradja-kerkje in de buurt van Rante Pao, Celebes (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina *87]
| |
143. Zendingsschool te Loengkoek Lajang op Borneo (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
144. Inlandse school te Teamanoe op Roti-eiland (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina *88]
| |
145. Raden Adjeng Kartini (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
146. Raden Saleh, de beroemde shilder die te Parijs, Den Haag en Londen gewoond heeft en bekend was om zijn vrijgevigheid (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina 385]
| |
sen, terwijl een twintig hulpziekenhuisjes en poliklinieken onder ‘Petronella’ ressorteerden. Verder wijzen we op de melaatsenkolonies van de zending en van het Leger des Heils, de armhuizen en de verpleging van opiumslaven in het ziekenhuis van de N.Z.V. te Bandoeng, waardoor de liefde tot Christus in praktijk werd gebracht. Dan was er het onderwijs. Wij komen daar in het volgende hoofdstuk op terug, maar kunnen thans reeds zeggen, dat voor de oorlog een 200.000 kinderen de zendingsscholen bezochten. De lektuurverspreiding was van grote betekenis. De zending verspreidde in 1936 1.407.135 bladen, waarvan alleen door de Gereformeerde zending op Midden-Java ruim 1 millioen. Het jeugdwerk nam ook een hoge vlucht. Men kon haast van een derde hulpdienst spreken. | |
De missie.Naast de zending arbeidde de missie. Het woord naast is niet helemaal juist, daar de Roomsen ook op verschillende plaatsen hun geloofspropaganda voerden, waar de zending pionierswerk had verricht, zoals in de Minahassa en in de Bataklanden. Op Flores en Timor, Borneo en Nieuw-Guinea en verschillende kleine eilanden in het Oosten van de Archipel vond men voor 1940 reeds duizenden Roomse Christenen. Op Java, Sumatra en in de Minahassa breidde zich de missie steeds meer uit. Ook hier is met ware heldenmoed de strijd voor het Kruis gestreden. De missionaris Kusters heeft b.v. op de Kei-eilanden dikwijls grote ontberingen geleden, maar nimmer versaagde hij. Onderwijs en medische hulp vormden evenals bij de zending gewichtige hulpdiensten. De snelle groei blijkt uit de statistieken. In 1900 waren er een 26.000 R.K. Indonesiërs, in 1939 was dat aantal tot 478.000 aangegroeid. Gevoegd bij de Protestantse Christenen, komen wij op die wijze in dat jaar tot ongeveer 2¼ millioen gedoopten van inheemse of Chinese origine. | |
Gods opdracht.Coolsma heeft de 19de eeuw de zendingseeuw genoemd. Misschien zal de 20ste eeuw eens met nog meer recht die naam verdienen. Wij weten het niet. Wat wel zeker is? Dat Gods opdracht dezelfde blijft, ook al is de staatkundige band tussen Nederland en het | |
[pagina 386]
| |
vroegere Ned. Indië verbroken. Die opdracht luidt: Predikt het Evangelie. Zending en missie hebben in gehoorzaamheid aan de Meester die taak te vervullen. ‘De Kerk zal het in de ene eeuw anders doen dan in de andere, maar ze zal het altijd doen, tot op die dag, dat het Evangelie des Koninkrijks in de gehele wereld gepredikt zal zijn, tot een getuigenis allen volken. En dan zal het einde komen...’ (Prof. Bavinck) | |
Het Nederlands Bijbelgenootschap.Wie het over de zending heeft, mag het Bijbelgenootschap niet vergeten. In vele talen van de Archipel is de gehele bijbel of een gedeelte daarvan overgezet. Telkens weer zond het Genootschap mannen uit, die de onderscheidene talen, welke in Indië worden gesproken, bestudeerden. Wij noemden reeds Dr. Adriani, die voor Posso van zo grote betekenis is geweest. Dr. Onvlee (Soemba), Dr. Swellengrebel (Bali), Dr. Van Veen (Celebes) en Dr. Held (N.-Guinea) bewezen aan de zending grote diensten door hun taalstudies. En niet alleen aan de zending. Ook de Overheid profiteerde in vele opzichten van de arbeid van deze mannen. In 1939 werden 114.119 bijbels of bijbelgedeelten verkocht. In datzelfde jaar was de gehele bijbel of een gedeelte daarvan al in 38 verschillende Indonesische talen vertaald. Waar er echter een 200 talen in Indonesië worden gesproken, blijft er nog veel te doen, al zal de invoering van de Bahasa Indonesia, de eenheidstaal, tengevolge hebben, dat thans duizenden het Evangelie voorlopig wel niet in hun eigen taal, maar dan toch in een hun aangeleerde spraak zullen kunnen lezen. Van het Bureau van de Zendingsstudieraad ontvingen we nog deze cijfers voor de Protestantse zending in 1938: Inheemse en Chinese gedoopten: 1.665.772. Hiervan waren als lidmaten ingeschreven: 628.863. Dooponderricht ontvingen in 1938: 37.187 personen. Rekenen wij het eerste en derde getal bij elkaar, dan komen we dus ultimo 1938 op ruim 1.700.000 inheemse en Chinese Christeen van Protestantse richting. Met de Roomsen meegerekend, zo merkten we reeds op, werd het aantal Christenen ongeveer 2¼ millioen. In vergelijking met de gehele bevolking van Indië, die op meer dan 60 millioen ge- | |
[pagina 387]
| |
schat wordt, is dit maar een zeer klein deel. Maar toch mogen wij van rijke zegen spreken en dankbaar zijn. En wij hebben de belofte, die spreekt van een schare, die niemand tellen kan. Gods werk gaat door, ook ná 1942 en ná 1949. Misschien nog sneller dan voorheen schrijdt Jezus voort langs de Indonesische heerweg. |
|