Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 400]
| |
9. Naar de meerderjarigheidDe lange broek.‘Er is iets tragisch in de ontwikkeling van de bevolking der koloniën. Haar verheffing op intellectueel en economisch gebied brengt mee, dat ze zich van hun opvoeders los gaan maken.’ Zo scheef Dr. Colijn. Datzelfde vinden wij in het gezinsleven. Wij voeden onze kinderen op tot zelfstandigheid. Slechts misplaatste ouderliefde, beter egoïsme, wil de kinderen altijd dichtbij of nog liever in huis houden, gunt de dochter geen man en is jaloers als de zoon eens een meisje naar huis brengt. Maar tussen de kinderjaren en het ogenblik, waarop de jongeman op eigen benen kan staan, liggen de vlegeljaren. Hij krijgt een lange broek, heeft last van de baard in de keel en meent recht te hebben op een huissleutel, om zelf te kunnen bepalen, wanneer hij thuis wenst te komen. En intussen ziet men hem ook nog wel eens stilletjes met een spoortje of een auto spelen. In zijn optreden is hij min of meer onzeker, soms zelfs onhandig en stuntelig. ‘Te groot voor servet en te klein voor tafellaken’, oordeelt de familie, die overigens verbaasd is, hoe zo'n knaap in een jaar, soms in enkele maanden, veranderen kan. Datzelfde hebben we met Indië beleefd. Indië begon volwassen te worden. Dat was niet te betreuren. Alleen de wijze, waarop deze verandering zich manifesteerde, gaf vaak aanleiding tot kritiek en zorg. | |
Het Oosten ontwaakt.De verandering openbaarde zich vooral op politiek gebied. In het begin van deze eeuw was er geen sprake van volksinvloed, van medezeggenschap, van staatkundige partijen of een inheemse pers. Maar dan breken westerse ideeën zich baan en openbaren zich in velerlei opzicht. Techniek en onderwijs grijpen diep in het starre oosterse leven in, het hechte gebouw van de adat schudt en scheurt door de mokerslagen van de moderne krachten. De overwinning van Japan op de Russische kolos maakt diepe indruk in Oost-Azië, de geweldige ontwikkeling van het land van de Rijzende Zon toont, dat het Oosten in technisch en militair opzicht niet de mindere behoeft te zijn van het Westen. Niet minder groot is de invloed van India geweest op de nieuwe denkbeelden in Indië. Op Java openbaarde zich dit ontwaken allereerst in een zucht | |
[pagina *89]
| |
147. Een galerij van de Boroboedoer.
148. Gezicht in de kraton van de Sultan van Djokja (Foto Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina *90]
| |
149. De thee-onderneming ‘Wanasoeka’ in de vlakte van Rodsja in de Preanger. Rechts een gedeelte van de weg Pengalengan-Santosa.
150. Waterkrachtinstallatie bij Krawang (Foto K.N.I.L.M.).
151. Irrigatiedam te Kediri (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina *91]
| |
152. Spoorbrug bij Padalarang in het fraaie sawah-landschap van de Preanger (Foto K.N.I.L.M.).
153. De suikeronderneming ‘Krohipaten’ op Java (Foto K.N.I.L.M.).
154. Ochtendstemming in een Sumatraanse dessa.
| |
[pagina *92]
| |
155. Pasar Besar te Soerabaja, met op de achtergrond de stadstuin, gezien vanaf het gouvernementskantoor (Foto Kon. Inst. v.d. Tropen).
156. Het station te Batavia met daar tegenover, op de voorgrond, het gebouw van de Nederlandse Handelmaatschappij (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina *93]
| |
157. Het paleis van de gouverneur-generaal te Buitenzorg (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
158. Het gebouw van de Rechtshogeschool te Weltevreden (Foto Kon. Inst. v.d. Tropen).
159. De Medische Hogeschool te Batavia (Foto Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina *94]
| |
160. Mr. A.W.F. Idenburg, gouv.-gen. 1909-'16, naar een schilderij van J. Franken (Rijksmuseum, A'dam).
161. Opening van een zitting van de Volksraad door gouv.-gen. J.P. graaf van Limburg Stirum (1927-'37).
| |
[pagina *95]
| |
162. Demonstratie van de Sarekat Islam in de Stadstuin te Soerabaja, 1916.
163. Soekarno en de drie mede-beklaagden in het P.N.I.-proces te Bandoeng, 1930.
| |
[pagina *96]
| |
164. Enkele leiders van de Perhimpoenan Indonesia, de Indonesische nationalistische partij in Nederland: v.l.n.r. Darmawan Mangoenkoesomo, Mohammed Hatta, Iwa Koesoema Soemantri, R. Sastro Moeljono en R.M. Sartono. Vier van hen werden in 1927 gearresteerd, maar na een bewogen proces weer vrijgesproken.
165. Vergadering van het Comité Petitie-Soetardjo in 1938.
| |
[pagina 401]
| |
naar ontwikkeling en dan speciaal naar westers onderwijs. De Hollands-Inlandse scholen zijn er het gevolg van geweest. En deze ontwikkeling was zelf weer oorzaak, dat er al meer gestreefd werd naar materiële en intellectuele verheffing, zodat dit onderwijs tegelijk oorzaak en gevolg was van het ontwaken van de oosterling op Java en enkele andere eilanden van de Archipel. | |
Een pionierster.Aanvankelijk was er bij deze beweging nog geen politiek in het spel. Als voorbeeld wijs ik op het edele streven van Raden Adjeng Kartini, de dochter van de regent van Japara. Met heel haar vermogen streed zij voor de verheffing van haar volk. Zij verzette zich tegen de adat, die het meisje van adel tussen de hoge muren van de kaboe-paten opsloot en een huwelijk op bevel voorschreef. Gebroken moest worden met de gedachte, dat het meisje een wezen van minder waarde was dan de jongen, dat de toekomstige moeder geen ontwikkeling nodig had. Hartstochtelijk kwam zij op tegen de vernederingen, de vrouw in het polygame huwelijk aangedaan. Zij vroeg ontwikkeling van geest en gemoed der Javaanse vrouwen en vrijmaking van de huwelijksdwang. In de eerste plaats vroeg zij dit voor de dochters van de priajistand, de Javaanse adel, om op die wijze straks heel het volk vooruit te brengen. ‘Geef de Javaan onderwijs’, zo klonk haar leus. In eigen kring ondervond zij tegenwerking en verdachtmaking, maar dat ontmoedigde haar niet. Met tal van vooraanstaande en edele personen besprak zij haar idealen. Zij correspondeerde met Adriani, Nellie van Kol, Dr. Bervoets; de Directeur van Onderwijs zocht haar op, om haar mening over meisjesscholen te horen. Een reis naar Nederland stond op het program. Minister Idenburg zorgde voor de fondsen. Zij is echter op Java gebleven op aanraden van haar vrienden en in 1903 huwde zij met de regent van Rembang, aan wiens zijde zij haar strijd voor het welzijn van haar volk hoopte voort te zetten; en tevens wenste zij te zijn een moeder voor de zes kleine kinderen van haar man. Hoe overvol van jubel zijn haar brieven uit die tijd. Dit was het, wat zij begeerde: een harmonisch huwelijk. ‘Nu ben ik een jonge vrouw en moeder, wie het geluk uit de ogen straalt en wier mond en pen geen woorden kunnen vinden, om haar weelde uit te juichen.’ Helaas, reeds het volgende jaar overleed zij, vier dagen na de geboorte van haar zoontje. Maar tevergeefs had zij niet geleefd. | |
[pagina 402]
| |
‘Uit de dood van de jonge lentebloesem rijpt de goede vrucht’, schreef zij eens, en dat woord is op haar zelf van toepassing geweest. Haar brieven zijn door haar vrienden gebundeld en uitgegeven onder de titel: Door duisternis tot licht. De Kartinischolen werden de schoonste monumenten, die voor haar zijn opgericht. Door haar getuigenis vond het monogame huwelijk steeds meer ingang, het inheemse meisje op de lagere school werd een normaal verschijnsel, zelfs op de middelbare en de hogeschool. | |
Het schone streven.Een andere uiting van de nieuwe tijd was de oprichting van Boedi Oetomo, het schone streven. Deze vereniging ging uit van Javanen, die een westerse opleiding hadden genoten: ambtenaren, dokters, onderwijzers. Het aantal leden bedroeg na een jaar reeds meer dan 10.000. Ook deze organisatie schreef de verheffing van het Javaanse volk in haar vaandel en achtte onderwijs daartoe de eerste voorwaarde. Verder propageerde zij betere medische verzorging van de bevolking en economische verheffing. Het denkbeeld, dat een zoon uit de adelstand alleen de ambtelijke loopbaan mocht kiezen, vond bestrijding. Ook als dokter of onderwijzer kon hij zijn volk grote diensten bewijzen. Niet rang of afkomst bepaalde iemands verdienste, maar zijn arbeid. Vandaar de steun aan jonge mensen uit behoeftige gezinnen, die aanleg voor studie hadden. Het was een eerste aanval op de adat. Boedi Oetomo stond, hoewel de leden vrijwel allen Mohammedanen waren, sympatiek tegenover de zending, omdat ook deze door onderwijs en medische dienst meewerkte aan de verheffing van het volk. Zo werd de eerste christelijke Hollands-Inlandse school te Batavia gesticht met steun van de afdeling van deze vereniging! Beide uitingen van het nieuwe leven openbaarden zich dus op sociaal terrein. Politiek was, althans in de aanvang, bij Boedi Oetomo contrabande. Later veranderde dit en ontstonden ook nieuwe verenigingen, nu niet alleen van intellectuelen, maar van het volk. En zij bepaalden zich niet tot het maatschappelijk leven, maar wierpen zich ook in de politieke strijd. Voor we deze stromingen bespreken, is het gewenst, de staatkundige veranderingen in Indië te noemen. | |
Bij uitsluiting.De grondwet van 1815 bepaalde, dat de Koning bij uitsluiting het | |
[pagina 403]
| |
opperbestuur had over de volksplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddelen. Hoewel Thorbecke een enigszins andere uitlegging aan dit artikel wilde geven, is men het er algemeen over eens, dat de woorden ‘bij uitsluiting’ elke bemoeienis van de Staten-Generaal met koloniale zaken onmogelijk maakten. De praktijk was hiermee in overeenstemming. Alleen leningen ten bate van de koloniën hadden natuurlijk de toestemming van de beide Kamers nodig. Overigens was het bestuur van de overzeese bezittingen een aangelegenheid van de Koning, en van hem alleen. 1840 bracht weinig of geen verandering. Slechts werd de verplichting voorgeschreven, aan de Kamers een staat te verstrekken met de ‘ontvangsten en uitgaven van opgemelde volksplantingen en bezittingen’. Was er een batig saldo, dan zou de bestemming daarvan bij de wet worden geregeld. Hoe dat batig saldo werd verkregen, wat er in Indië gedaan werd, dat ging de volksvertegenwoordiging niet aan. En dat de bepaling van de bestemming van de winst in die dagen van het cultuurstelsel geregeld moest worden toegepast, zagen wij reeds. Elk jaar leverde Indië zijn aandeel voor de berooide Nederlandse schatkist. | |
Ná 1848.De grote grondwetsherziening bracht ook verandering in het koloniaal bestuur. De woorden ‘bij uitsluiting’ vervielen. Voortaan zouden belangrijke zaken door Koning èn Staten-Generaal worden geregeld en de Minister van Koloniën werd evenals zijn collega's staatsrechtelijk verantwoordelijk voor zijn beheer aan de Kamers. Enkele wetten werden imperatief voorgeschreven en daaronder was wel de belangrijkste: de wet op het Regeringsreglement voor Indië. Dat Regeringsreglement regelde het bestuur over Indië en is wel terecht de Indische grondwet genoemd. Zo kregen de Staten-Generaal invloed op de koloniale aangelegenheden en kon men ieder jaar weer in de Handelingen de debatten tussen conservatieven en liberalen lezen over het cultuurstelsel en andere brandende kwesties. Zelfs was de ministeriële crisis van 1866 een gevolg van het feit, dat de Kamer haar ontevredenheid uitsprak over de houding van de Minister van KoloniënGa naar voetnoot1). Principieel betekende deze wijziging voor Indië niets. Zelf had het niets te zeggen, evenmin als vóór 1848. Of het opperbestuur bij | |
[pagina 404]
| |
uitsluiting door de Koning werd uitgeoefend, òf dat het in handen was van Kroon en Kamer, betekende in de grond van de zaak hetzelfde. Er werd, zo kon men terecht in Indië zeggen, beslist over ons, maar zonder ons. Zelfs de Nederlanders in de koloniën hadden in geen enkel opzicht een stem in het kapittel. Dat wil niet zeggen, dat de wijziging van 1848 voor Indië zonder betekenis was. Tal van deskundigen, oud-gasten, konden in de Kamer hun adviezen geven en kritiek uitoefenen. Van Hoëvell moest Indië verlaten, maar liet als afgevaardigde van Tiel zijn bezwaren tegen het cultuurstelsel in het parlement horen. We noemen hier verder mannen als Keuchenius, Franssen van de Putte, Van Dedem, Cremer, Deventer, Van Kol, Idenburg, Colijn. In Indië zelf kwamen alle draden te Buitenzorg bijeen. De ‘toean besar’ had alles alleen te zeggen en was alleen verantwoord aan de minister in het moederland. De hierarchie en de centralisatie waren de kenmerken van het bewind. Dat heeft geduurd tot het begin van deze eeuw. Toen kwam de eerste wijziging, en wel door de decentralisatie-wet van Idenburg. Daardoor werd het mogelijk, dat rechtsgemeenschappen in het leven werden geroepen, die overeenkomst vertoonden met de Nederlandse provincies en gemeenten. Zij konden verordeningen maken en hadden enige geldmiddelen. Raden om stad of gewest te besturen werden gedeeltelijk gekozen, gedeeltelijk benoemd. En dit was weer oorzaak, dat de politieke ontwikkeling een duwtje kreeg. Immers, waar gestemd moet worden, is partijvorming haast noodzakelijk. We komen aarop terug. | |
De Volksraad.Maar in 1917 werd een nieuwe stap gedaan. Toen werd de Volksraad ingesteld, een volksvertegenwoordiging in de dop. Reeds vroeger hadden verschillende ministers, anti-revolutionaire zowel als liberale, pogingen gedaan, om een soort vertegenwoordigend lichaam in te stellen, desnoods door uitbreiding van de Raad van Indië. De Volksraad, door Minister Pleyte in het aanzijn geroepen, telde 39 leden en had in het begin alleen adviserende bevoegdheid. Slechts de kleinste helft van de leden (19) werd verkozen, de overige leden werden door de Regering aangewezen. De begroting was de hoofdmoot, die door het nieuwe lichaam zou worden behandeld. | |
[pagina 405]
| |
Niet ieder was met de nieuwe schepping ingenomen. Colijn wilde een andere weg inslaan en met de autonomie van dessa en regentschap beginnen en op die wijze de neiging tot politieke zelfstandigheid in juiste banen leiden. Nu ‘zal men gevaar lopen een groot politiek mandarijnendom te krijgen’. En Van Kol, de koloniale specialist van de S.D.A.P., sloot zich bij hem aan. De instelling van de Volksraad moest de sluitsteen van de ontvoogding zijn en niet het begin. Maar het wetsvoorstel werd aangenomen en de Volksraad kwam er. De revoluties van 1918 hadden ook in Indië invloed, de debatten in de Volksraad werden scherp, de Goeverneur-Generaal zelf sprak van verschuiving van bevoegheden, versnelling van het tempo en een spoedige verwezenlijking van noodzakelijke hervormingen. | |
Geen koloniën meer.De grondwetsherziening van 1922 bracht de grote wijziging. Niet langer werd gesproken van het Rijk en zijn koloniën en bezittingen, maar artikel 1 werd nu: Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao. De vier rijksdelen naast elkaar. Er is veel strijd geweest over de uitleg van dit artikelGa naar voetnoot1), maar hierover waren allen het wel eens: de herziening luidde een nieuw tijdperk in. Van even grote betekenis was de bepaling, dat de regeling van de inwendige aangelegenheden van de drie rijksdelen over zee overgelaten werd aan de aldaar gevestigde organen, op de wijze bij de wet vast te stellen. Deze wet kwam in 1925 tot stand en droeg de naam: Wet op de Staatsinrichting van Nederlands-Indië. De Volksraad kreeg veel uitgebreider macht. Hij maakte met de Goeverneur-Generaal de Indische wetten - de ordonnanties -, had het budgetrecht, het recht van amendement, initiatief en interpellatie. Wel werd het parlementaire stelsel niet ten volle ingevoerd, maar toch was praktisch de gehele gewone wetgeving voor Indië overgelaten aan de Goeverneur-Generaal in overeenstemming met de Volksraad. Het aantal leden werd uitgebreid van 39 tot 61. Het lid-voorzitter werd door de Koningin benoemd, 38 leden werden verkozen en 22 door de Goeverneur-Generaal benoemd. De verkiezing geschiedde nog niet rechtstreeks, maar door de lokale raden, waarover straks nader. De benoemingen door de Goeverneur-Generaal ge- | |
[pagina 406]
| |
schiedden na de verkiezingen en bedoelden een correctie op de keuze. Op die wijze konden vertegenwoordigers van partijen, die het niet tot de kiesdeler hadden gebracht, toch een kans krijgen, en bovendien was de Landvoogd op die wijze in staat, deskundigen te horen (personen uit de cultures, de handel, de werknemersorganisaties enz.). Oorspronkelijk waren van de 60 in Indië gekozen of benoemde leden 30 Nederlanders, 25 inheemse vertegenwoordigers en 5 vreemde oosterlingen (Chinezen en Arabieren). In 1929 werd dit gewijzigd en werden de getallen voor de Nederlanders en inlanders omgwisseld, wat in die dagen al heel wat deining veroorzaakte en aanleiding gaf tot de - hoewel foutieve - naam: de inlandse meerderheid. | |
Verdere decentralisatie.De autonomie en het zelfbestuur zijn ook doorgevoerd in de onderdelen van Indië. Op Java kwamen drie provincies, die bestuurd werden door de Provinciale Raad onder voorzitterschap van de Goeverneur. Een college van gedeputeerden voerde met de Goeverneur het dagelijks bestuur. Wegen en waterstaat waren de voornaamste objecten, die dit bestuur verzorgde. Met ziet, dat deze provincies in alles overeenkwamen met die van het moederland. De leden werden gedeeltelijk benoemd, gedeeltelijk door de lokale raden gekozen. Ook in de raad waren alle drie bevolkingsgroepen vertegenwoordigd. De regentschappen en stadsgemeenten kwamen overeen met de Nederlandse gemeenten. De eerste zou men kunnen vergelijken met de plattelandsgemeenten, de laatste met onze steden. De regentschapsraad, het college van gecommitteerden en de regent waren de drie organen van het regentschap, in de stadsgemeenten waren gemeenteraden, wethouders en een burgemeester. Deze instanties zorgden voor de lokale wegen, straatverlichting, waterleiding, hygiëne, brandweer en dergelijke zaken. Regentschapsraden en gemeenteraden werden tezamen lokale raden genoemd. Zij vormden de kiescolleges voor de provinciale raad en de Volksraad. Alleen voor de gemeenteraad kon de Europeaan rechstreeks zijn stem uitbrengen, de inlander voor beide lokale raden. In de stadsgemeenteraden hadden de Europeanen de meerderheid, in de regentschapsraden de Indonesiërs. | |
[pagina 407]
| |
Politieke partijen.Er was een wisselwerking tussen de ontvoogding en het ontstaan en de ontwikkeling van de partijgroepering. De instelling van raden, zo merkten we op, werkte het ontstaan van verschillende partijen in de hand, de partijen op hun beurt drongen in de regel op meer zelfstandigheid aan. Onder de Europeanen speelden evenals in het moederland godsdienstige faktoren een rol, maar daarnaast ook afkomst, het zgn. trekkers- en blijverselement. Een voorbeeld van de eerste vormden de Chr. Staatkundige en de Indisch Katholieke Partij. Laatstgenoemde sloot zich nauw bij de R.K. Staatspartij aan, de C.S.P. werd gevormd door de mensen, die in Nederland a.r. of c.h. waren. Vroeger noemde deze groep zich de christelijk ethische partij, maar toen onder het regime van Goeverneur-Generaal De Graaf dit woord een minder gunstige betekenis verkreeg en haast synoniem werd met slap, ging men tot naamswijziging over. Zij achtte het Christendom van centrale betekenis voor alle terreinen van het leven en streefde er mitsdien naar, de inzettingen Gods, zoals die in de Heilige Schrift, natuur en geschiedenis zijn geopenbaard, aan het staatkundig leven ten grondslag te leggen. Wat de verhouding tussen Nederland en Indië betrof, zag zij in het bestaan van deze verhouding een door God aan Nederland opgelegde roeping, welke de verplichting meebracht, door opvoeding van de Indische volkeren te streven naar autonomie van Nederlands-Indië, gepaard met krachtige aankweking van het saamhorigheidsbesef tussen Nederland en Indië. Het rassenverschil kon natuurlijk het criterium niet zijn en zo riep zij ook de Indo-Europeaan in haar gelederen en vormden de C.S.P. Volksraad-leden met de Christenen onder de inheemse leden één fractie. Het Indo-Europees Verbond bestond hoofdzakelijk uit Europeanen van gemengden bloede, de blijvers. Dit deel van de bevolking heeft lange tijd een minderwaardige positie ingenomen. Tot hogere ambten konden zij niet komen, ook al door het gebrek aan onderwijsinrichtingen. Een klerkenbaantje of de betrekking van commies was vaak het enige, wat voor hen bereikbaar was. Velen leefden in zeer armoedige omstandigheden. Daarin kwam grote verandering, en niet het minst door het I.E.V., dat opkwam voor de rechten van de Indo. Veel maatschappelijk en sociaal werk werd door deze organisatie verricht, scholen werden gebouwd, cursussen ingesteld, kolonisatie bewerkstelligd enz., maar daarnaast ontwikkelde het | |
[pagina 408]
| |
Verbond zich tot de sterkste Europese politieke partij, die in de verschillende raden een grote invloed bezat. De eminente leider De Hoogh (in 1939 overleden) was een groot organisator. Zijn doel was: alle Indo-Europeanen, zonder onderscheid van godsdienst, in één verband, welk doel natuurlijk nogal eens wrijving gaf met de ‘confessionele’ partijen en ook met de Vaderlandse Club. Deze vierde groep, de Vaderlandse Club, bestond hoofdzakelijk uit ‘trekkers’ en legde de nadruk op de band met Nederland. De zogenaamde inlandse meerderheid en het regime De Graaf waren niet vreemd aan het ontstaan van deze groep. In wezen was de club liberaal, vaak met een conservatief tintje. Er waren nog meer partijen, zoals de Pol. Ec. Bond, de Vrijzinnige Bond, de Ind. S.D.A.P. en andere, maar zij waren voor de oorlog òf ter ziele, òf hadden weinig betekenis meer. De N.S.B. wist tussen 1936 en 1939 nogal wat aanhang te krijgen onder hen, die ‘nooit aan politiek hadden gedaan’ en die gaarne met de vuist wilden regeren. Mussert maakte een propagandatocht over Java en werd zelfs door de G.-G. ontvangen, wat in Nederland grote deining veroorzaakte. | |
Inheemse partijen.Over ‘Boedi Oetomo’ spraken we reeds. Een geheel andere beweging, die haar aanhangers niet vond in de hogere standen, was de Sarekat Islam. Zij ontstond in 1912 en had in de aanvang een godsdienstig-economisch karakter. De concurrentie en woekerpraktijken van vele Chinezen gaven de stoot tot de oprichting. In de doelstelling werd gesproken van het bevorderen van de handelsgeest, de oprichting van coöperaties, het verlenen van krediet, het bevorderen van het handwerk en de zorg voor het trouw blijven aan de Islam. Op politiek gebied verklaarden de leiders zich volkomen loyaal. De erkenning van deze organisatie bracht de Regering in moeilijkheden. In de grond van de zaak was het een revolutie. De bevolking wilde buiten haar natuurlijke hoofden om, haar belangen bevorderen. Toch is Idenburg tot goedkeuring van de statuten overgegaan, een daad, waarom hij door praktisch alle deskundigen is geprezen. De coöperaties en bankjes waren echter al gauw ter ziele en hoe langer hoe meer ging de S.I. het politieke pad op. Tal van extremisten stuurden op revolutionaire daden aan. Wel werden zij uitgeworpen, maar dat betekende tevens, dat de S.I. veel van haar | |
[pagina 409]
| |
betekenis verloor. De uitgestotenen richtten nieuwe partijen op, onder meer de Partai Kommunis Indonesia, die onder invloed van Moskou stond. Ook Nederlandse revolutionairen zoals Sneevliet speelden een rol in deze beweging. Het kwam tot stakingen, misdadige elementen werden aangenomen, om de bevolking tot het lidmaatschap te bewegen onder schone beloften of ... bedreiging. Eind 1926 kwam het tot een opstand op West-Java en het volgend jaar in de Padangse landen. De regering, die lang Gods water over Gods akker had laten lopen, greep nu krachtig in en verschillende schadelijke elementen werden naar Boven-Digoel verbannen. De P.K.I. werd ontbonden. | |
Nationalisme.Waren de eerste inheemse bewegingen vooral geïnspireerd door ‘de halve maan van de Islam of door de Sowjet-ster’, na het complot van 1926 was de communistische invloed vrijwel uitgeschakeld en werd ook de band met de religie losser. Er ontstond een felle nationalistische beweging. Vooral onder de inheemse studenten in Nederland kwam deze stroming op. Amsterdam en Leiden werden de middelpunten. Door invloed van de hier gevormde intellektuelen ontstond in Indië de Partai National Indonesia, waarvan al spoedig Ir. Soekarno de leider werd. Deze partij streefde naar een onafhankelijk Indonesië. Zij wilde de verschillen tussen de bevolkingsgroepen opheffen. Opmerkelijk is dan ook, dat al spoedig allerlei organisaties van Javanen, Bataks e.a. verdwenen of opgelost werden in de grote eenheidspartij. Eén Indonesisch volk werd de leus. Een volkslied - Indonesia Raja - werd gecreëerd en als vlag werd het rood-wit aanvaard, de kleuren van het rijk van de soenan. De bevolking werd onder druk gezet en hier en daar dreigden nieuwe moeilijkheden. In 1929 was er zoveel bezwarend materiaal, dat de Regering verplicht was in te grijpen. Ir. Soekarno, Drs. Hatta en verschillende andere leiders werden gearresteerd wegens poging tot revolutie. Zij kregen gevangenisstraf en werden daarop geïnterneerd. De P.N.I. verdween tijdelijk van het toneel. Het scheen daarop, dat rustiger tijden zouden aanbreken. ‘Moehammadyah’, zo werd b.v. een grootse beweging en organisatie genoemd, die onder leiding van Hadji Dahlan ten doel had, het godsdienstig leven te verdiepen en die in navolging van de zending zich bezig hield met onderwijs, jeugdzorg, lektuurverspreiding en ziekenzorg. Politieke aspiraties had deze beweging aanvankelijk niet. | |
[pagina 410]
| |
Een nieuwe politieke partij, de Partai Bangsa Indonesia (Partij van het Ind. volk) werd opgericht, die zich later met andere organisaties verenigde tot de Partai Indonesia Raja (Groot Indonesië). Andere groeperingen verbonden zich tot de Gerindo (Gerakan Rakjat Indonesia). De non-coöperatie-gedachte werd losgelaten. Vele nationalisten waren bereid met de Nederlanders samen te werken. Het streven naar een autonoom Indonesië binnen het rijksverband ontstond. In de Volksraad werd de petitie-Soetardjo aangenomen, waarbij aan Nederland gevraagd werd om een rijksconferentie bijeen te roepen, teneinde een regeling op te stellen voor de verhouding van de rijksdelen. Deze petitie werd door de Nederlandse regering van de hand gewezen, wat nog steeds te betreuren is. Wel kwam de Regering zelf in 1941 met dergelijke voorstellen, maar toen was het te laat. Nederland was al bezet en de oorlog met Japan stond voor de deur. Ook een onderzoek naar de verlangens van de bevolking, dat resulteerde in het rapport-Visman, maakte weinig indruk meer. Toen het aangeboden werd, was de oorlog met Japan al uitgebroken. Overigens was de houding van de bevolking bij het uitbreken van de oorlog loyaal. Zelfs de bannelingen boden aan, mee te helpen om de aanvaller te bestrijden, maar de Regering ging hierop niet in. Nu werden Soekarno en zijn vrienden door de Japanners ‘bevrijd’. Als men achteraf al deze zaken bekijkt, ontkomt men niet aan de indruk, dat er in de laatste tijd voor de oorlog te veel wantrouwen is geweest en te weinig het royale gebaar. Toen de verklaring van 7 december 1942 door de Regering te Londen werd gepubliceerd, waarbij tal van concessies werden gedaan, drong deze stem in het door Japan overheerste Indië niet meer door. Hoe geheel anders had het kunnen zijn, als deze verklaring in 1939 of 1940 was verschenen. De ontbindende elementen kregen vrij spel en Japan zorgde er voor, dat hoe de oorlog ook zou verlopen, de verhouding tussen Nederland en Nederlands-Indië voorgoed bedorven werd. De hoop, dat na de overwinning een samengaan op nieuwe basis mogelijk zou zijn, werd niet vervuld. Dit droeve slot komt echter in een ander deel aan de orde. Als slotconclusie kan hier worden gezegd, dat de laatste 40 jaren koloniaal beheer verreweg de beste geweest zijn van de 3½ eeuw, waarin Nederland of Nederlanders bemoeiïng hadden met de tegenwoordige Indonesische gebieden. |
|