Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||
4. AtjehEen machteloos politieagent.Het Goevernement zal zijn verhouding met Atjeh zodanig regelen, dat deze staat, zonder iets van zijn onafhankelijkheid in te boeten, aan handel en scheepvaart een bestendige zekerheid biedt. Aldus waren Engeland en Nederland in 1824 overeengekomen. En er was aan toegevoegd, dat dit niet bestaanbaar was zonder de uitoefening van een gematigde Europese invloed. Nederland mocht dus als politieagent dienst doen, maar mocht de eventuele rustverstoorder niet bij de kraag pakken, maar had hem met een zoet lijntje weer in het rechte spoor te brengen. Men kan het ook zo zeggen: Het Goevernement werd tot voogd benoemd, maar alle middelen, om zijn rechten en plichten als zodanig uit te oefenen, werden hem bij voorbaat ontzegd. Maar Engeland had zijn zin. Op deze wijze waren de Verenigde Staten uitgeschakeld. Het vreesde, dat deze nog wel eens konden trachten, zich met de sultan in verbinding te stellen. ‘Het drijven van Noord-Amerika naar koloniën in de Archipel mocht inderdaad geen praatje heten’, schreef Van der Kemp. Er was nu een voogd, maar zulk een, die Engeland niets in de weg kon leggen door de dwaze bepaling, waarin onze gezanten hadden toegestemd. Bijna een halve eeuw hebben wij de lasten van dit ‘ene uur van onbedachtzaamheid’ moeten dragen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Piraterij.Van de bestendige veiligheid van handel en scheepvaart kwam weinig terecht. De Atjehers hielden zich niet op met het moderne internationale recht en schepen van verschillende naties werden, als zij een Atjehse haven aandeden, door roversbenden afgelopen. Amerikaanse, Britse, Nederlandse en andere schepen werden beroofd en de ‘voogd’ kreeg natuurlijk de klachten over de vrijbuiterige pupil te incasseren. Zo protesteerde de Napolitaanse regering (het was nog vóór het ontstaan van het koninkrijk Italië) bij het Nederlandse Goevernement wegens de beroving van een schip onder haar vlag, zonder dat het baatte. De goedbedoelde pogingen van de heren te Batavia, om van de sultan van Atjeh genoegdoening en schadeloosstelling te verkrijgen, liepen op niets uit, en meer konden ze niet doen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Amerika en Engeland speelden zelf voor rechter en bombardeerden na een geval van zee- of strandroof de een of andere kustplaats als vergelding. Hoe weinig men zich in Atjeh van onze voogdij aantrok, bleek door de Dolfijnkwestie. Een onzer goevernementsschepen, met een geldzending onderweg, werd door een deel van de bemanning geroofd, naar Atjeh gebracht en daar verkocht. De Indische regering verzocht tot tweemaal toe teruggave van het fregat, maar de Atjehse overheden gaven er geen gehoor aan. Toen de tweede maal het verzoek gedaan werd, was het schip ‘toevallig’ net in brand geraakt. Dan maar weer zand er over ... | |||||||||||||||||||||||||||||
Pogingen tot toenadering.Wel poogde het Indische Goevernement zo nu en dan met de Atjehse sultan op goede voet te komen. Meer dan eens werd een gezantschap gezonden, om hem tot het sluiten van een traktaat van vriendschap te bewegen. Gemakkelijk ging dat niet en voor de afgevaardigden was het wel eens wat riskant. De bevelhebber van ‘De Haai’, die iets dergelijks moest ondernemen, kreeg te horen, dat de vorst met ondergeschikten niet wenste te onderhandelen. Het werd hem kwalijk genomen, dat hij geen brief van de Goeverneur-Generaal bij zich had en geen geschenken. Had Napoleon de Atjehse sultan niet een kostbare sabel cadeau gedaan? De gezanten stonden te midden van honderden welgewapende krijgers, die hun lust tot de aanval met moeite konden bedwingen. En volgens de tolk was deze door de sultan persoonlijk gevraagd, zijn medewerking te verlenen, teneinde de hele equipage van het oorlogsschip te vergiftigen. Het aanbod van een der groten, de bemanning van ‘lekker drinkwater’ te voorzien, was echter al te doorzichtig. De regering gaf de moed niet op en het volgend jaar (1855) zond zij opnieuw een oorlogsschip met een gezantschap. Inderdaad werd nu het doel bereikt. Een overeenkomst werd gesloten, maar nog tijdens de onderhandelingen probeerde de sultan hulp van de Engelse gouverneur te Singapore te krijgen. Toen deze echter alle steun weigerde en de raad gaf, om te tekenen, zette hij zijn naam en zegel, maar het ‘maakte hem niet gelukkig’. Alle vroegere vijandelijkheden werden vergeven en vergeten, door alle wederzijdse vorderingen werd een streep gezet en de sultan beloofde, dat in zijn gebied zee- en standroof tot het verleden zouden behoren. Een jaar later was het echter al weer volkomen mis. Nu waren territoriale kwesties de oorzaak. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Grensgeschillen.Het gebied van Atjeh was niet precies afgebakend. Er waren tal van staatjes, die een eigen vorst hadden en praktisch ook geheel onafhankelijk waren. Maar de sultan rekende ze tot zijn rijk en uit sommige kreeg hij inderdaad ook wel eens een geschenk. Andere hadden alleen in vroeger dagen iets met Atjeh te maken gehad en de Nederlands-Indische regering wenste met die oude aanspraken geen rekening te houden. Zo sloot zij in 1858 een overeenkomst met de sultan van Siak, een rijkje aan Sumatra's Oostkust, welke geheel in de netten van een Engelse avonturier verstrikt geraakt was. Om verdere moeilijkheden te voorkomen - geraakte op die wijze niet een deel van Borneo in Britse handen? - aanvaardde de Indische regering het oppergezag over Siak en onderhorigheden, wat tot ontstemming der Atjehers aanleiding gaf, die beweerden daar oudere rechten te hebben. Ook op de westkust waren soortgelijke moeilijkheden reeds eerder voorgekomen, toen de Nederlanders omstreeks 1840 Baros en Singkel hadden bezet. De stemming werd bepaald vijandig, toen ook Deli en andere vorstendommen in het geschil werden betrokken. Hier en daar hadden botsingen plaats. De Atjehers beschoten de Nederlandse vlag en de onzen slechtten Atjehse versterkingen in het geoccupeerde gebied. De zeeroof had weer even brutaal als voorheen plaats. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het nieuwe traktaat.Dit kon zo niet voortduren en ook in Engelse kringen begon men dat in te zien. De kooplieden uit de Straits klaagden steen en been over de ‘veiligheid van handel en scheepvaart’ en de pers dikte dit nog wat aan. Vooral nu de Straat van Malaka na de opening van het Suez-kanaal van nog groter betekenis werd, moest er handelend worden opgetreden. Om maar iets te noemen: vuurtorens konden de Atjeher niet bekoren en het in kaart brengen van de kustgebieden werd zo niet verhinderd, dan toch met wantrouwen gadegeslagen. Opnieuw werd te Londen geconfereerd en de bepaling in het traktaat van 1824 onderging de belangrijke wijziging, dat Nederland voortaan de vrije hand op Sumatra zou hebben, mits de Engelse handel er dezelfde voorrechten zou genieten als de Nederlandse. De onafhankelijkheid van Atjeh behoefde dus niet langer te worden geëerbiedigd. Tegelijkertijd stond Nederland zijn laatste bezittingen aan de westkust van Afrika aan Engeland af, Sint Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||
orge del Mina, het restantje van het eens zo uitgestrekte gebied van de oude Westindische Compagnie. Na de opening van het kanaal van Suez had dit rijkje zijn betekenis voor Nederland geheel verloren. | |||||||||||||||||||||||||||||
Geen expansiezucht.Toch dacht men er in Nederland en Indië niet aan, om Atjeh te veroveren. Het was nog in de periode van onthouding, door Van den Bosch in 1833 ingeluid, waarover wij in het volgende hoofdstuk meer zullen meedelen. Het liefst had de Regering dan ook een soort traktaat met Atjeh gesloten als met Siak in 1858, waardoor het verkeer verzekerd zou zijn. Eerst toen bleek, dat dit onmogelijk zou zijn en Atjeh van alles aanwendde, om andere mogendheden in de zaken te mengen, ging de Indische regering tot de oorlogsverklaring over. ‘Hier bleek voor de zoveelste maal in de koloniale geschiedenis, dat twee rijken niet onafhankelijk naast elkaar kunnen blijven bestaan, tenzij in beide een ongeveer gelijke standaard van beschaving en rechtszekerheid wordt gehandhaafd.’ (Prof. Gonggrijp) | |||||||||||||||||||||||||||||
Intrigues.In Atjeh zag men de moeilijkheden ook wel. Wanneer echter een andere mogendheid kon worden overgehaald, in naam de soevereiniteit te aanvaarden, viste het Indische Goevernement achter het net. Tot wie konden de Atjehers zich beter wenden dan tot de sultan van Turkije, tevens (volgens sommigen) de kalief aller gelovigen? Nog vóór de sluiting van het tweede Londense traktaat verscheen een gezantschap te Constantinopel en vroeg de Porte om hulp. De minister wist echter van Atjeh niets af en een der hoofdambtenaren begaf zich naar onze gezant, of die hem wellicht ook over een volk, dat zich de ‘Ashantins’ noemde, kon inlichten! Te Constantinopel dacht men, dat ze wel op Java zouden wonen. Onze gezant rook lont en wist na enige moeite het verzoekschrift in handen te krijgen, waaruit bleek, dat de heren uit Atjeh kwamen. De Turkse regering verklaarde, dat zij niet op de voorstellen in wenste te gaan, wijl zij op voet van vriendschap met de Nederlandse regering stond, maar zou een andere mogendheid even ‘belangeloos’ - lees machteloos - zijn en ook onze gezant inlichten? Het was zaak nu eens spijkers met koppen te slaan. Weer zou een gezantschap naar Atjeh gaan, maar zover kwam het niet. Er | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verschenen een paar hoofden uit het sultansrijk op Riouw met het vriendelijk verzoek, nog enkele maanden te wachten. In Atjeh heerste verdeeldheid: er bestond een partij, die oorlogszuchtig was, en een groep, die toenadering tot de ‘Compagnie’ wenste. Bij de laatste behoorde ook de sultan. De periode van uitstel zou worden aangewend, om de ‘Hollandse’ fractie te versterken en zodoende een gunstige gelegenheid te scheppen, om onderhandelingen te voeren. De Indische regering zag het voordeel hiervan in, maar tijdens het oponthoud van de heren kwam haar ter ore, dat er een gezant naar Frankrijk was gezonden, om met die republiek onderhandelingen aan te knopen. De Atjehse deputatie op Riouw wist daar natuurlijk niets van en beweerde, dat dit wel buiten de sultan om plaats zou hebben gehad, door de anti-Hollandse partij. Op een Nederlands oorlogsschip werden de heren naar hun vaderland teruggebracht. Onderweg deed de kapitein Singapore aan en daar maakten de gezanten van het korte oponthoud gebruik, om ‘even’ een bezoekje af te leggen bij de Amerikaanse en Italiaanse consul. Beiden schijnen zij om hulp gevraagd te hebben en met eerstgenoemde werd een traktaat opgesteld, hoewel een consul daartoe ten enenmale het recht mist. De Amerikaanse regering was dan ook geheel onkundig van het zaakje en verklaarde, dat het onze rechten op Atjeh erkende, terwijl zij de consul zou instrueren, zich niet met tractatensluiterij op te houden. De Amerikaanse gezant schreef de handelingen van de consul toe aan zijn zucht om zich een naam te maken. Ook de Italiaanse regering liet zich zeer concreet uit. Maar eer die geruststellende mededelingen in Den Haag waren ontvangen, verliep er enige tijd en had de grote ‘men’ vrij spel met zijn fantasieën en leverde de ‘welingelichte’ bron heel wat geruchten. ‘Van betrouwbare zijde vernam men te Batavia, dat de Amerikaanse vloot te Hongkong last heeft bekomen, om onverwijld naar Atjeh te stomen, om ons vóór te zijn.’ Zelfs de Indische regering seinde aan de minister, dat zij vernomen had van een Amerikaanse interventie, en reeds werd te Singapore gesproken over de houding van Engeland bij een eventueel conflict. Men moest daar van inmenging van de U.S.A niets hebben. Al deze onrust bleek later overbodig, maar reeds was besloten, krachtiger op te treden. Het Goevernement wilde geen nieuwe kansen op complicaties en besloot daarom, de sultan voor de eis te stellen, de suzereiniteit van Nederland te erkennen. De minister | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ATJEH EN ONDERHORIGHEDEN
I. Groot-Atjeh: a. de XXV, b. de XXVI en c. de XXII moekims. II Pidië. III. Samalanga. IV en V. De Gajo- en Alaslanden.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aarzelde nog, de correspondentie was enigszins verward, maar in elk geval moest de sultan opheldering geven over het gebeurde en de vice-president van de Raad van Indië vertrok naar Atjeh, terwijl een expeditie werd voorbereid. | |||||||||||||||||||||||||||||
De oorlog verklaard.De 22ste maart 1873 verschenen vier schepen op de rede van Atjeh en begonnen de onderhandelingen, als men daarvan tenminste spreken kan. De vice-president vroeg om opheldering van het gepasseerde, maar kreeg ze niet. De sultan, zo heette het, wachtte nog op berichten uit Constantinopel. Nogmaals werd de eis herhaald met al even weinig succes. De volgende brieven uit de kraton waren al even vaag: ‘Wijders maak ik mijn vriend mijn wens kenbaar, dat hij mijn land niet verwoeste. Wat van het verlangen van mijn vriend is, dat moge de Allerhoogste vervullen, en vervolgens ben ik het, die het vervullen zal’. Met deze wijze van corresponderen schoot de goevernementscommissaris niet veel op en het eind van het lied was dan ook, dat hij in naam van de Indische regering de oorlog aan de sultan van Atjeh verklaarde. Niemand zal toen gedacht hebben, dat deze oorlog dertig jaar zou duren en zoveel offers vragen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Onbekendheid.Een der oorzaken daarvan was, dat de Regering onbekend was met de toestand in Atjeh. Zij dacht, dat het grote rijk inderdaad bestuurd werd door de sultan, terwijl deze niet meer dan een naamkoning was. Alleen in de buurt van het tegenwoordige Kotaradja had hij directe zeggenschap, maar overigens had hij slechts een fictief gezag. ‘Atjeh was geen eenheidsstaat, waar men het hoofd bevredigen kon òf vernietigen, maar een ingewikkelde groepering van een aantal federaties van kleine agrarische gemeenschappen.’ (Dr. Naarding) Al die lokale hoofden zouden moeten worden onderworpen, wilde men Atjeh beheersen. Op het kaartje is enigszins de staatkundige toestand weergegeven. Men onderscheidde Atjeh van de onderhorigen. De laatsten, als Pidië en de Gajo- en Alaslanden (er waren er meer), stonden praktisch geheel buiten de invloed van het hof. Het eigenlijke Atjeh, ook wel Groot-Atjeh genoemd, was het sultanaat, maar de leenmannen, om maar een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *73]
| |||||||||||||||||||||||||||||
116. De missigit (moskee) te Medan (Foto Kon. Inst. v.d. Tropen).
117. De missigit (moskee) te Kotaradja, met rechts de zgn. ‘Köhler-boom’ (Foto Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *74]
| |||||||||||||||||||||||||||||
118. Generaal K. van der Heyden (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
119. Panglima Polem II, het hoofd van de sagi der XXII moekims en centrale figuur in de Atjeh-oorlog.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *75]
| |||||||||||||||||||||||||||||
120. Teukoe Oemar (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
121. Luit.-generaal G.C.E. van Daalen (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *76]
| |||||||||||||||||||||||||||||
122. De benteng Tjot Mantjang in de geconcentreerde linie.
123. Een groep Atjeh-strijders met in het midden (zittend) generaal Van Daalen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||
middeleeuwse term te gebruiken, waren vrijwel zelfstandig. Men kan het geheel met het Duitse rijk van enkele eeuwen geleden vergelijken, waarin de keizer zelf feitelijk niets te zeggen had dan alleen in zijn erflanden. Elk landschap had zijn hoofd en verschillende van die miniatuurrijkjes vormden weer een federatie onder leiding van een panglima-sagi. Zo had men in Groot-Atjeh de sagi's van de XXVI, de XXV en de XXII moekims. Het hoofd van de laatste droeg de titel panglima-polem (oudere broeder) en was van veel meer betekenis dan de sultan zelf. Prof. Snouck Hurgronje vertelt, hoe dit sagi-hoofd dikwijls weigerde aan de oproeping van de sultan te gehoorzamen en als hij wel kwam, dan verscheen hij in vuile kleding en sprak de sultan met gata (jij) aan. Zijn sagi was volkrijk en breidde zich voortdurend uit, zodat op de duur het aantal moekims veel groter was dan XXII, welke naam echter bestaan bleef. De naam moekim ziet op een federatie van twee of meer dorpen, die gezamenlijk een missigit (moskee) onderhouden. Zo was de organisatie niet alleen een staatkundige, maar tevens een godsdienstige en verschillende wetgeleerden, oelama's, hadden een zeer grote invloed. Was er zo van eenheid geen sprake, tegenover de vreemdeling stond men wel schouder aan schouder, evenals eenmaal de Grieken, zodra het gevaar van buiten dreigde, en vooral als die vreemdeling een ongelovige was. Daardoor kreeg de weerstand een religieus karakter. ‘Hij hield verband met een grote ideologische tegenstelling, die eens de geschiedenis der wereld heeft beheerst en nu voortging dit te doen in dit afgelegen hoekje der wereld. De Atjeh-krijg, anders gezegd, was maar niet zo'n gewone oorlog tussen twee volken, die op de gewone manier door een vrede kon worden beëindigd, maar een nieuwe episode uit het wereld-historisch drama: de Heilige Oorlog tussen de gelovigen en de ongelovigen, die van uit het hoofdkwartier van het geloof, Mekka, voortdurend geestelijke voeding en leiding ontving en die wel een wapenstilstand, maar geen duurzame vrede gedoogde.’ (Dr. Naarding) | |||||||||||||||||||||||||||||
Een échec.De inzet van de oorlog was voor de Indische regering al dadelijk geen succes. Een paar dagen na de oorlogsverklaring landde generaal Köhler met ruim 3000 man. De moskee werd na een heftige strijd veroverd, maar de nacht daarop door de Atjehers opnieuw bezet. Voor de tweede maal moest zij worden bestormd en weer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kwam zij in handen der Nederlandse troepen. De opperbevelhebber, generaal Köhler, sneuvelde echter, toen hij even onder een reusachtige waringinboom uitrustte. In het Atjeh-museum werd het onderste deel van de stam later als tafel gebruikt. De opvolger van de generaal kon het met de nog aanwezige vicepresident van de Raad van Indië niet vinden. Versterkingen waren hoog nodig, maar het seizoen was ongeschikt, om troepen en krijgsbehoeften te ontschepen. Nog geen maand na de debarkering kwam het bevel tot terugkeer. De expeditie verliet Atjeh. Alleen enkele oorlogsschepen bleven in de buurt, om te voorkomen, dat de Atjehers wapens en munitie invoerden. Het spreekt vanzelf, dat dit succes voor de Atjehers een bewijs was, dat de ‘kafirs’ niet bestand tegen hen waren, en dat hun fanatisme er niet weinig door werd versterkt. | |||||||||||||||||||||||||||||
Van Swieten.Maar in november 1873 landde weer een expeditie op Atjeh's noordkust. Deze maal had generaal Van Swieten de leiding, die daartoe apart uit het moederland was overgekomen. De krijgsmacht was nu aanzienlijk sterker. Ongeveer 13.000 man stonden onder de bevelen van de generaal. Weer werd de moskee veroverd, maar daar bleef het nu niet bij. De kraton werd door de Atjehers ontruimd, de sultan en zijn aanhang vluchtten het binnenland in. De Nederlanders hoopten, dat hij bereid zou zijn, om te onderhandelen, maar geen verzoek daartoe kwam in. Het kon ook niet, want hij was kort na zijn vlucht aan de cholera overleden. Het sultanaat werd nu kort en goed tot rechtstreeks bestuurd gebied verklaard. Atjeh werd een Nederlandse bezitting met Kotaradja als hoofdplaats. De expeditie keerde huiswaarts, kolonel Pel bleef met een garnizoen achter om verder door minnelijke schikking de hoofden tot erkenning van het Nederlandse gezag te bewegen. Maar weer dacht men te lichtvaardig over het verzet. De Atjehers voelden zich in het geheel niet geslagen en de strijd bleef voortduren. Pel trachtte de vijand te isoleren en richtte daartoe tal van posten op tussen de binnenlanden en het kustgebied, maar het baatte niet veel. De Atjehers hadden niet zo heel veel last van de blokkade en de bezetting van de 50 posten kostte veel manschappen, die vaak meer geïsoleerd waren dan de tegenstanders. Bovendien werden onze troepen deerlijk door ziekte geteisterd. Kotaradja was dikwijls onbereikbaar. Pogingen om de communicatie te herstellen, zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met behulp van artillerie, mislukten door de herhaalde snelle aanvallen van de guerrillabenden van de vijand. Zo kon de toestand niet voortduren. | |||||||||||||||||||||||||||||
De éénogige koning.De man, die daarin verbetering bracht, was Karel van der Heyden. In 1878 werd hij tot generaal en goeverneur van Atjeh benoemd. Hij begreep, dat offensief optreden alleen redding kon brengen. Met ruim 10.000 man hervatte hij de aanval en het volgende jaar was geheel Groot-Atjeh onderworpen. De onverzoenlijken vluchtten naar de onderhorigheden en de rust keerde in het sultanaat terug. Zentgraaff deelt mee, hoe in een der heldendichten der Atjehers over dit tijdperk wordt gesproken: ‘Nu brak een driejarig tijdperk van rust aan, waarin de éénogige GeneraalGa naar voetnoot1) zijn veroveringen bevestigde. De Radja Moeda, Teukoe Moehamad, spande alle krachten in om de hoofdplaats en Oeleë Lheuë (de haven van Kotaradja) tot welvaart te brengen, en dit gelukte hem zó wel, dat de allerwegen gevluchte bevolking in niet te stuiten stromen naar de hoofdplaats kwam en zich met de kafirs verbroederde. Het was, als leefde men voortdurend in feesten; groot voordeel werd met de handel behaald, vergeefs trachtten onze krijgsoversten nog volk te vinden, dat hen wilde volgen. Alles ging de éénogige Koning hulde brengen.’ In 1880 werd niet één schot gelost. Van der Heyden werd door de tegenstanders gerespecteerd als een dapper maar ook een rechtvaardig heerser en het scheen, alsof de oorlog beëindigd was. Van der Heyden wist echter wel beter. Zolang de onverzoenlijken nog in de onderhorigheden zaten, zou er van vrede geen sprake kunnen zijn. Telkens zou het verzet weer opleven. Daarom moesten ook die streken worden onderworpen. Maar de Regering wilde van zijn plannen niet weten: Van der Heyden moest heengaan en men keerde tot het stelsel van afwachten terug. Had men menselijkerwijs gesproken naar de raad van generaal Eénoog geluisterd, de oorlog was in 1882 of 1883 geëindigd en niet eerst in de 20ste eeuw, en het had veel minder mensenlevens gekost. Nu zijn er na 1880 nog meer dan 7000 der onzen gevallen en waarschijnlijk over | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de 30.000 Atjehers. Doch het optreden van Van der Heyden kostte te veel en hij moest gaan. Zelfs de Atjehers stonden verbaasd over deze handelwijze. In het heldendicht staat, dat de Hollanders verbannen, wie niet in alle opzichten hun wens volgt, ‘zelfs de éénogige generaal, iemand van hun eigen soort, hebben zij verbannen’. | |||||||||||||||||||||||||||||
De geconcentreerde linie.In 1884 besloot de Regering over te gaan tot het zich terugtrekken in de geconcentreerde linie. Een aantal posten werden in een halve cirkel rondom Kotaradja aangelegd en onderling door een trambaan verbonden. Enkele straalbanenDE GECONCENTREERDE LINIE
Het gearceerde gebied is de opengekapte strook. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vormden de verbinding tussen deze postenketen en de hoofdplaats. Binnen deze linie werden onze troepen samengetrokken en een strook van ongeveer 1 km. werd aan de buitenzijde opengekapt, om verrassingen te voorkomen. Zo was er van de verovering van Van der Heyden slechts een gebied van enkele vierkante kilometers over. Men hoopte, dat de Atjehers zich nu zouden komen melden en vredesvoorstellen doen, net zoals in 1874. Er werd met verschillende hoofden gecorrespondeerd en velen hunner kregen geschenken, die ze prompt in de oorlogskas stortten! Enkele vorsten aan de kust bleven in naam trouw, maar voorzagen hun broeders in de binnenlanden van wapens en munitie. In enkele jaren was heel Atjeh weer in vuur en vlam. De Heilige Oorlog werd gepredikt, een nieuwe sultan benoemd en aan de Goeverneur-Generaal de eis gesteld, tot de Islam over te gaan! Alleen op die wijze zou hij de vernedering kunnen ontgaan, dat zijn troepen met schade en schande Atjeh zouden moeten ontruimen. De troepen in de geconcentreerde linie leden zeer door beriberi en andere zielten, het nietsdoen deed de tucht verslappen, flinke officieren moesten hun ergernis verbijten. ‘De onbeschaamdheid van de vijand nam met de dag toe door onze onthoudingspotiek’, schreef Idenburg, die in die tijd te Kotaradja dienst deed. De Atjehers vestigden zich in de opengekapte strook en drongen meermalen tot in de buitenwijken van de hoofdplaats door. Zeker, het stelsel kostte minder, elk jaar ‘maar’ ongeveer 7 millioen, maar onze troepen leden grote verliezen en het ergste was nog, dat het leger moreel de nederlaag leed. Prof. Snouck Hurgronje vergeleek de positie van onze soldaten met die ‘van een aan de ketting liggende aap, die door een aantal knapen zonder veel gevaar voor hun eigen welzijn, tot dolwordens toe geprikkeld kan worden’. Ook vatten de Atjehers het bedrijf van zeeroof weer op, als zij daartoe kans zagen. Twee Engelse schepen vielen hun in handen en de bemanning werd meegenomen naar het binnenland. Natuurlijk wendde de Engelse regering zich tot de Nederlandse: Atjeh was immers goevernementsgebied, en het gevolg was, dat de bemanning losgekocht werd, die van het ene schip voor ƒ 100.000, die van het andere voor 25.000 straits-dollar. Een welkome aanvulling voor de oorlogskas. | |||||||||||||||||||||||||||||
Teukoe Oemar.Het laatste bedrag kwam in handen van Teukoe Oemar, een der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meest geduchte aanvoerders der Atjehers. Hij wenste geen bankpapier en zond de onderhandelaar terug om klinkende munt. Maar enkele maanden later bood hij zijn onderwerping aan en beloofde zelfs Groot-Atjeh voor het Goevernement te zullen veroveren. De goeverneur nam het aanbod aan. Onder al het gebeurde, ook de zeeroof, werd een streep gezet en Teukoe Oemar kreeg een mooie titel, een legerkorps en moderne wapenen. Werkelijk scheen het vertrouwen in hem gerechtvaardigd, want hij veroverde de XXVI moekims en had ook successen in de federatie van de XXII. Zijn naam veranderde hij in die van Teukoe Johan, om duidelijk zijn ‘bekering’ te demonstreren. In maart 1896 zou hij weer op expeditie en de goeverneur verstrekte hem, tegen het advies van verschillende officieren in, een duizend geweren, munitie, opium en geld. Dezelfde nacht ging ‘Johan’ er van door met zijn aanhang en begon de oorlog tegen de ‘Keumpenie’ opnieuw. Natuurlijk was hij nu in één slag populair bij zijn landgenoten en zijn ‘buit’ was de moeite waard. De Nederlanders werden voortaan beschoten met hun eigen wapens. De door Johan onderworpen gebieden vielen vanzelfsprekend weer af en opnieuw zaten de Nederlandse troepen in de geconcentreerde linie als een aap aan de ketting. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het tweemanschap.Generaal Vetter, die zich op Lombok een naam had verworven, verscheen op Sumatra en bracht Teukoe een nederlaag toe, maar keerde daarop naar Java terug. Afdoende was ook dit niet. Doch het getij kenterde en twee mannen wezen de weg tot de oplossing. Het waren Dr. Snouck Hurgronje en kolonel Van Heutsz. De eerste was een geleerde, een arabicus van naam. In 1885 had hij een bezoek aan Mekka gebracht, ‘waarvan het relaas hem met één slag tot Europese vermaardheid bracht’. Minister Keuchenius zond hem naar Indië, om studie te maken van het Atjehse volk. Deze minister was nl. overtuigd, dat een der voornaamste oorzaken van de misère was, het ontbreken van elke degelijke kennis omtrent het Atjehse volk. In Indië was men, inzonderheid in Atjeh, niet erg met de geleerde ingenomen, maar in 1892 kwam hij er toch aan en als vrucht van zijn arbeid verscheen een uitvoerig rapport, dat later werd uitgewerkt tot een standaardwerk: De Atjehers. Dr. Snouck Hurgronje behandelt daarin heel het leven in Atjeh: volksindeling, staatsbestuur, rechtspraak, landbouw, visvangst, familieleven, klederdracht, letterkunde, wetenschap, spelen en godsdien- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||
stige zaken. Wat nu de conclusies uit zijn arbeid betrof, die voor de directe actie van belang waren, kan men zeggen, dat Dr. Snouck Hurgronje wenste: krachtig offensief optreden tegen de vijand, hem rusteloos vervolgen, vrees inboezemen en zodoende de gewone landsman weerhouden zich nog met de benden op te houden, geen waarde hechten aan de sultan, die niets is, maar de bendeleiders, die feitelijk een bedrijf van de oorlog maken en soms een ware terreur onder eigen landgenoten uitoefenen, onschadelijk maken. Het spreekt vanzelf, dat er in het leger mensen waren, die min of meer schouderophalend stonden tegenover de doctor en zijn geschrijf. Maar er was een jong hoofdofficier, Johannes Benedictus van Heutsz, die wat de militaire conclusies betreft, het er volkomen mee eens was. Hij schreef in 1893 een brochure: De onderwerping van Atjeh, waarin hij betoogde, dat de tactiek moest zijn: steeds voorwaarts. Of om het met zijn eigen woorden te zeggen: ‘Doorzetten, doorzetten, doorzetten, de vijand nimmer op verhaal laen komen.’ In dit opzicht waren beide mannen het roerend eens. Als tweede punt had Dr. Snouck Hurgronje op het programma: welvaartspolitiek, om Atjeh tot bloei te brengen en de bevolking met de nieuwe toestand te verzoenen. Dus ‘gevoelig slaan èn vaderlijke leiding’, zoals Dr. Naarding het uitdrukt. De Goeverneur-Generaal Van der Wijck was het met beide schrijvers eens en in 1898 werd Van Heutsz tot goeverneur van Atjeh benoemd met Dr. Snouck Hurgronje als raadsman. Zij kregen gelegenheid hun plannen uit te voeren. En zij hebben dat gedaan ook. ‘Van Heutsz heeft met een troepenmacht niet beduidend sterker dan die, welke nodig was geweest om een gebied van 1 vierkante kilometer vast te houden, geheel Atjeh tot onderwerping gebracht’, zegt Dr. Colijn. En dezelfde deskundige wijst op de fout, die jaren lang geheerst had in militaire kringen: de onderschatting van ons leger. Als men ongeveer 5000 man nodig had, om zich in de geconcentreerde linie te handhaven, hoeveel manschappen waren er dan niet nodig, om heel Atjeh te onderwerpen en blijvend te bezetten? Maar Van Heutsz volgde dezelfde tactiek als de vijand. Hij zond geen zware logge legers er op uit met artillerie en een hele trein, maar kleine groepjes, soms maar een twintig man, die de guerillabenden opzochten, dezelfde methodes toepasten en weken lang de benden achtervolgden en opspoorden. Het kwam hem ten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||
goede, dat hij een schare jonge enthousiaste officieren en onderofficieren wist te verzamelen. Wij noemen hier mannen als Christoffel, Colijn, Van der Maaten, Scheepens, Veltman, Darlang, Swart en last not least Van Daalen. Groot-Atjeh was in korte tijd weer geheel onderworpen, maar dat was eerder ook wel eens gebeurd. De leiders trokken zich dan eenvoudig een tijdje in de onderhorigheden terug, het liefst in Pidië, en wachtten hun kans af. Teukoe Oemar, de panglima-polem en de pretendent-sultan begaven ook nu zich weer naar dat landschap. Daar durfde immers geen kafir komen. Maar Van Heutsz verscheen er wèl en binnen vier maanden was Pidië onderworpen en zaten de drie hoofdleiders dieper het binnenland in. Rusteloos werden zij achtervolgd en reeds het volgende jaar viel Teukoe Oemar in een hinderlaag van de marechaussees en sneuvelde. De volgende jaren werd op die wijze de strijd voortgezet. Geen ogenblik hadden de benden en hun leiders rust. Nog eenmaal waagden de panglima-polem en zijn aanhang ‘Maarschalk Voorwaarts’ te weerstaan. In Samalanga hadden zij een sterke stelling bij Batéë-Ilië, door Van der Heyden al 20 jaar eerder tevergeefs belegerd. Doch Van Heutsz verscheen persoonlijk en na een harde strijd ging Batéë-Ilië voor de Atjehers verloren. Samalanga werd bezet en weer moesten de hoofdleiders van het verzet hun heil zoeken in de vlucht. Maar onophoudelijk zaten de marechaussees hen op de hielen. Kapitein Colijn en onder-luitenant Christoffel waren voortdurend in actie en volgden het spoor van de vluchtelingen als jachthonden het wild. De pretendent-sultan gaf het het eerst op. In januari 1903 meldde hij zich. Doch wij zagen reeds, dat zijn persoon van weinig betekenis was. Zolang de panglima-polem niet gevangen was, bleef het verzet over een eminente leider beschikken. Op koninginnedag 1903 leed hij echter opnieuw een zware nederlaag en precies een week later meldde hij zich bij de kapitein H. Colijn te Lhokseumaw'é. Hij was aan het einde van zijn latijn. Weinigen in Nederland hebben de betekenis van deze overgave destijds begrepen. Wij vonden in een der dagbladen de tijding van deze capitulatie tussen het ‘gemengd nieuws’. ‘'s-Gravenhage officieel: Panglima polem en Toeangkoe Radja onderwierpen zich te Lho Seumawé. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Drie grote artikelen worden in hetzelfde blad gewijd aan de Macedonische kwestie, een geschil tussen keizer Wilhelm en de stad Metz en de toestanden op Cayenne! Op een andere plaats staat heel kort, dat in Atjeh bij een klewangoverval gesneuveld zijn: Kapitein van der Hoeve en drie militairen, terwijl 23 soldaten werden gewond. Maar begrepen weinigen het belang van deze overgave, die wel als het einde van de Atjeh-oorlog wordt beschouwd, veel minder hebben toen de krantenlezers gedacht, dat die kapitein van Lhokseumawé nog eens zo algemeen bekend zou worden. Misschien heeft in die dagen alleen Van Heutsz begrepen, dat hij de ‘maarschalkstaf’ al in de ransel droeg. De panglima-polem werd in zijn ambt als hoofd der XXII moekims hersteld en heeft zijn eed van trouw aan het Goevernement gestand gedaan. Hij werd een goed bestuurder van zijn sagi. De pretendent-sultan was van minder goed allooi en probeerde in de hoofdstad door allerlei intrigues opnieuw onrust te verwekken, waarom hij na enige jaren uit zijn vaderland verbannen werd. ‘Het grootste struikelblok voor de pacificatie van Atjeh is uit de weg geruimd’, schreven de kranten enkele weken later, nadat Van Heutsz zelf het grote belang van het gebeurde te Lhokseumawé in een interview had uiteengezet. | |||||||||||||||||||||||||||||
Van Daalen.Maar nog waren al de onderhorigheden niet onderworpen. Daar lagen nog de Gajo- en Alaslanden, door geen Europeaan betreden, een gebied veel groter dan Nederland, beschermd door hoge gebergten en schier ondoordringbare wouden. De enkele passen werden door sterke bentengs bewaakt. Van Daalen kreeg last deze landschappen te doorkruisen en vertrok in februari 1904 met 200 marechaussees. Hij wist als een tweede Hannibal over de Alpen te trekken en veroverde met zijn kleine troep vesting na vesting. De Gajo's verdedigden zich met élan en duizenden sneuvelden tegen het kleine keurkorps, dat zelf ook zware verliezen leed, dat dikwijls de hongerdood nabij was, zodat het vinden van een reuzenslang een uitkomst was. 163 dagen duurde de tocht door het onbekende gebied. Toen bereikten de dapperen Taroetoeng in de residentie Tapanoeli. ‘Deze soldaten waren de Alpen van Sumatra overgetrokken, en hadden het oerwoud, met de verschrikking ener vochtige, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||
woeste wildernis, doorlopen. Zij hadden honger geleden, maar niet gemord; gij ziet in de geest die groep marechaussees vechtend met de reuzenpython in het oerwoud, het monster, dat hun tot voedsel zou dienen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het einde.Na 1904 hadden hier en daar nog enkele verzetspogingen plaats. In 1913 meldden zich de laatste bendeleiders. De botsingen, die na die tijd plaats hadden, waren plaatselijke incidenten. We kunnen zeggen, dat de Atjehkrijg een dertig jaar heeft geduurd. Daarna heerste er rust. De landbouwer kon zijn sawahs in vrede bewerken, de havenplaatsen voerden tal van produkten uit, de petroleumwinning werd ter hand genomen, op Poeloeh Weh werd de prachtige Sabanghaven aangelegd, het vaarwater was veilig, de jeugd ontving onderwijs op de vele scholen. Het tweede deel van het programma van Snouck Hurgronje ging in vervulling. Bekwame bestuurders als Van Aaken en Swart hebben krachtig en rechtvaardig geregeerd, de welvaart bevorderd en vele Atjehers verzoenden zich met de nieuwe toestand. Het geslacht, dat de oorlog met de ‘Keumpenie’ had gevoerd, stierf uit. ‘De toerist, die thans rustig en vrij door Atjeh trekt, kan zich nauwelijks voorstellen, dat hier slechts een halve mensenleeftijd geleden een verbitterde strijd woedde.’ Zo schreef Stapel kort voor de tweede wereldoorlog. | |||||||||||||||||||||||||||||
De onbekende soldaat.Wij noemden mannen als Van Heutsz, Van Daalen, Colijn, Christoffel, Van der Heyden en nog andere, maar er zijn in Atjeh hon- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||
derden geweest, die hun leven hebben gegeven en die vergeten zijn. Zij liggen begraven over een gebied, een paar maal zo groot als Nederland. Zij hebben met grote dapperheid gestreden tegen een moedige vijand, zij hebben geleden vaak. Dagen lang marcheerden zij in de wildernis, steeds het geweer in de aanslag en de klewang getrokken, lettend op elk voetspoor, luisterend naar elk geritsel. En vermoeidheid kenden ze niet. Colijn deelt mee in een rapport, hoe een luitenant des, nachts om 1 uur van een meerdaagse vervolging thuis kwam en er om drie uur weer uittrok met zijn mannen en toen 26 uur aaneen marcheerde! Stervende marechaussees verdedigden nog hun karabijn, trouw aan het parool: laat nooit je vuurwapens in handen van de Atjeher vallen. In de dagbladen stond in die dagen een korte lijst van gevallenen. De Staatscourant deelt mee, dat gesneuveld zijn... En menige krantenlezer sloeg dat maar over. Peutjoet is een groot kerkhof te Kotaradja. Daar liggen honderden, gevallen bij de klewangaanvallen van de vijand, gedood door de kogels van de Atjehers, bezweken door ontbering of aan beriberi en andere ziekten. In marmeren platen zijn de namen gegrift in de kerkhofmuur. Maar hoevelen hebben geen grafsteen en liggen ergens onder wat kalistenen in de rimboe ... Een hard leven, een schrale kost en weinig soldij! Maar de humor ontbrak toch niet. Men kan daarvan lezen bij Zentgraaff. Daar waren mannen als Willem van Leuven, die overal in de rimboe bordjes plaatste met opschriften als: Boschjes van Poot, De Veluwe, Grens van het Haarlemmerhout, Naar het strand, Verboden grint te scheppen en bij een zeer smal pad langs een diepe ravijn: ‘Art. 13 Wetb. van Strafr. Verboden buiten de paden te lopen’. Ook hij ligt ergens in de binnenlanden. Natuurlijk kwamen er ongerechtigheden voor. En de pers in Nederland was zeer bereid, die breed uit te meten. In de Kamer vanzelfsprekend een interpellatie en zelfs in het Engelse Lagerhuis wenste Heaton er het woord over (het was vlak na de Boerenoorlog en de concentratiekampen) en vroeg interventie van de ‘beschaafde’ mogendheden! Men vergat hier, onder welke omstandigheden de geringe troepenmacht moest opereren, hoe de vrouwen der Atjehers meestreden, hoe de gevangen Nederlanders na onbeschrijfelijke folteringen werden vermoord, hoe zelfs het eerste beginsel van het oorlogsrecht door de tegenstander werd verkracht. Mannen als Van Heutsz en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van Daalen werden belasterd en het leidde zelfs tot een conflict tussen beide grote mannen. Wie het nuchter gestelde rapport van Colijn leest, dat hij in die dagen van beroering aan Van Heutsz (toen Goeverneur-Generaal) schreef, krijgt een juiste kijk op de toestanden in Atjeh. De feiten worden niet ontkend of verbloemd, maar er is ook iemand aan het woord, die hart heeft voor de soldaat en bewondering voor zijn grote prestaties. Zelfs het socialistische kamerlid Van Kol kwam na onderzoek tot de conclusie, dat het optreden in Atjeh over het algemeen de toets van de kritiek kon doorstaan. De pacificatie en welvaart van Atjeh was de schoonste beloning voor wat in die jaren door het Indische leger werd verricht. |