Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||
3. Batig saldoIn de knel.Het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 bracht ons land nog geen welvaart. De fut scheen er bij onze kooplieden en ondernemers uit. De Koning deed wat in zijn vermogen was, om handel en industrie tot nieuwe bloei te brengen, maar de medewerking was dikwijls zeer lauw. Ook de teruggave van de koloniën leverde niet de voordelen op, die men er van verwacht had. De Engelsen behielden er economisch een grote invloed en zo kon het gebeuren, dat de Goeverneur-Generaal klaagde, dat vele Nederlandse schepen maanden lagen te wachten op retourvrachten. De Nederlandsche Handel-Maatschappij zou in deze toestand verbetering brengen. Aan het initiatief van de Koning was het te danken, dat deze vennootschap werd opgericht. Zelf nam hij voor 4 millioen gulden deel in het kapitaal, terwijl hij de overige aandeelhouders uit eigen middelen een jaarlijkse rente van 4½% garandeerde. Dit voorbeeld scheen het vertrouwen in de handel op de koloniën te herstellen. Het kapitaal werd althans zonder enige moeite bijeengebracht. Maar de resultaten lieten op zich wachten. Jaar op jaar leed de Handel-Maatschappij verliezen en de Koning was derhalve verplicht uit eigen zak de gegarandeerde rente te betalen. Ook met de Indische financiën wilde het niet vlotten. Voortdurend waren er tekorten. Dan moest er weer worden geleend en natuurlijk onder garantie van het moederland. Zo werden er in 1824, 1827 en 1828 millioenen ten behoeve van de koloniën opgenomen. Daarbij kwam nog, dat de Java-oorlog schatten kostte en de belastingen door verwoesting en verarming veel minder opbrachten. Zo kon het niet langer. Het moederland zat zelf al diep in de put. De schuldenlast was in de Franse tijd enorm gestegen en was na de vrijwording eer toe- dan afgenomen. Een bankroet dreigde. De Koning wenste daarom, dat de koloniën het voortaan zonder hulp van de Nederlandse staatskas zouden stellen, zelf voor de renten en afbetalingen van de leningen zouden zorgen, terwijl zij bovendien zo groot mogelijke voordelen behoorden op te leveren, en dat zo spoedig mogelijk. Plannen als van de commissaris-gene- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||
raal Du Bus en de minister Elout zouden op de duur indirect het moederland ten goede komen, maar Willem I wenste dadelijke en directe steun. Om dat te bereiken was terugkeer tot het stelsel van de Compagnie noodzakelijk. In plaats van de V.O.C. zou dan de Staat groot-ondernemer en groot-koopman worden en moest de concurrentie van particulieren worden verhinderd. Het belang van de Nederlandse schatkist werd het richtsnoer van de koloniale politiek. | |||||||||||||||||||||||||
Van den Bosch.De man, die in staat was en zich bereid verklaarde de nieuwe orde in te voeren, was Johannes van den Bosch. In 1797 was hij naar Indië gegaan als gewoon soldaat. Ruim 10 jaar later keerde hij als luitenant-kolonel terug! Tijdens Koning Willem I bekleedde hij verschillende ambten en maakte een bezuinigingsreis naar de West. Hij was ook de man, die een groot aandeel had in de oprichting van de maatschappij van weldadigheid in ons land, die door ontginning en kolonisatie armoede en bedelarij trachtte te bestrijden. De landbouw had zijn grote belangstelling. Daarin zag hij - misschien op het voetspoor der fysiocraten - de bron van rijkdom. Door intensieve cultuur zou ook Indië tot grotere welvaart kunnen worden gebracht en op die wijze een steun worden van het moederland. Hij legde zijn plannen aan de Koning voor, die er dadelijk mee accoord ging. Niet alzo minister Elout. Al deed Van den Bosch voorkomen, dat hij geen dwang wenste, zijn stelsel alleen door vrije overeenkomsten met de Javaan wilde invoeren, Elout begreep te goed, dat daar in de praktijk niets van terecht zou komen. Hij vroeg ontslag en zo was de baan voor de Koning en Van den Bosch volkomen vrij. | |||||||||||||||||||||||||
Het cultuurstelsel.In 1830 arriveerde Van den Bosch, door de Koning met de waardigheid van Goeverneur-Generaal bekleed, in Indië en begon dadelijk zijn plannen uit te voeren. Op het oog leken deze zeer aannemelijk. Pierson geeft de wijze van voorstelling door Van den Bosch aldus weer: ‘Om in uw dagelijkse behoeften te voorzien, teelt gij thans op uw velden, behalve de tweede gewassen, alleen rijst. Daar- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||
van moet gij echter een zeker deel - wij nemen aan: gemiddeld twee vijfdeGa naar voetnoot1) - jaarlijks aan het Gouvernement opbrengen. Welnu, behoudt voortaan die twee vijfde van uw oogst voor u zelf, maar sta mij daarentegen slechts één vijfde af, niet van uw oogst, maar van uw grond. Ik zal u dan uitnodigen om dat deel van uw grond, dat gij mij hebt afgestaan, te beplanten met producten van Europees verbruik, niet meer tijd en moeite kostende dan de rijstcultuur. Voor die arbeid zal ik u daarenboven enige beloning geven, en wel zóveel als het verkregen product bij taxatie meer zal blijken waard te zijn dan het bedrag der vroeger door u verschuldigde landrenten. Ziet nu eens welke voordelen ik u aanbied: Vier vijfde van uw oogst, in plaats van drie vijfde, zoals nu het geval is, blijven voortaan uw eigendom; en daarenboven zult gij nog een inkomen genieten, waarvan gij thans verstoken zijt, door hetgeen ik u geven zal voor de producten, die gij op het mij afgestane deel van uw grond zult verbouwen. Verkiest gij echter deze overeenkomst niet te sluiten, behoudt gij liever uw gehele grond voor eigen gebruik, dan kunt gij voortgaan met op de oude voet landrenten te betalen. Nooit zult gij gedwongen worden mijn voorstel aan te nemen tegen uw wil.’ | |||||||||||||||||||||||||
De uitvoering.Het scheen vrij onschuldig, ja zelfs filantropisch, maar alles hing van de wijze van uitvoering af. Andere bepalingen versterkten die indruk. Zo nam het Goevernement het risico van misoogsten op zich, als deze niet te wijten waren aan onachtzaamheid van de landbouwer. In zulke gevallen zou het zogenaamde plantloon dus evengoed worden uitbetaald. Eén belofte was al dadelijk heel wonderlijk. Indien de verbouwde producten meer opbrachten dan de geheven landrente, zou dit de verbouwer ten goede komen. Waar bleven op die wijze de voordelen van het Goevernement? Dan kon het net zo goed de oude toestand bestendigen. Er stond echter: het verschil tussen de opbrengst der landrenten en de getaxeerde waarden van de nieuwe producten. Daar zat hem de kneep. Niet de marktwaarde van de opbrengst werd genoemd, maar dat, wat het Goevernement als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||
waarde beliefde te noemen. Bepaalde de regering, om dit met een voorbeeld aan te tonen, de waarde van een pikol (120 pond) koffie op ƒ 9. -, dan kwam het voor, dat de netto-verkoopprijs meer dan ƒ 30. - bedroeg. Op die wijze schoot er nog een aardig duitje voor de filantroop over! Het beginsel van de vrijheid is nergens uitgevoerd. Het afstaan van de grond geschiedde eenvoudig op bevel. Wee degenen, die zich verzetten. De boeren in Cheribon, die van de nieuwigheden niet wilden weten, werden bedreigd met de confiscatie van al hun sawahs, en van de klagers op Oost-Java werden de ‘raddraaiers’ gevangen gezet. Dat was wat anders dan: nooit zult gij gedwongen worden mijn voorstel aan te nemen tegen uw wil. Gaan wij ook de andere bepalingen na, dan blijkt, dat er van de schone voorstelling van zaken niet veel terecht is gekomen. De nieuwe cultures mochten niet meer arbeid vragen dan de verbouw van rijst. Dat betekende, dat de landbouwer met zijn gezin er hoogstens 66 dagen per jaar aan mocht besteden, zoals uitdrukkelijk nog eens gestipuleerd werd. Maar nu de praktijk. In vele streken was het aantal werkdagen in de cultures veel hoger. Uit een officieel rapport uit 1835 blijkt b.v., dat in de Preanger honderden inlanders 225 dagen per jaar ‘dienstplichtig’ waren. Zeker, ze ontvingen dan het befaamde plantloon, maar dat bedroeg nog geen 5 duiten (4 centen) per dag! Dat was bij de koffiecultuur. Hoe het op de indigovelden gesteld was, schetst ons Dr. Gonggrijp: ‘In het district Simpoer werden de mannen uit een aantal dessa's gedwongen om zeven maanden onafgebroken, ver van hun woningen, aan de indigovelden te werken; al die tijd hadden zij in hun eigen voeding te voorzien. Bij hun thuiskomst vonden zij hun rijstgewas vernietigd. Gedurende de eerste 5 maanden van 1831 werden 5000 mannen met 3000 buffels uit hetzelfde district gedwongen, de gronden te ontginnen voor een opgerichte fabriek. Toen die arbeid was afgelopen, ontbraken de indigostekken. Eerst twee maanden later, nadat de alang-alang, het gevreesde onkruid, het ontgonnen terrein reeds bedekte, ontving men indigozaad uit Batavia. Mannen, vrouwen en kinderen werden opgejaagd, het terrein opnieuw om te spitten. Meer dan eens brachten zwangere vrouwen haar kinderen onder de zware arbeid ter wereld; huwelijken zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||
op de akker voltrokken, omdat het verlaten der indigovelden ten strengste verboden was. Een Soedanese spreekwijze: “trouwen, bevallen, sterven, (alles geschiedt) op de indigovelden”, kwam in die dagen in zwang’. Maar dat was het enige nog niet. De wijze van uitbetaling van het ‘plantloon’ was bovendien meer dan treurig. Zo kregen de koffieboeren uit de Preanger, als zij daar hun producten afleverden, uitbetaling in rijst, berekend naar ƒ 4. - de pikol, terwijl ze die voor de helft van die prijs in hun woonplaats konden aanschaffen. Dan was het ‘voordeel’ wel erg twijfelachtig. Het herinnert aan het truck-stelsel (gedwongen winkelnering) in de veenstreken. ‘Slechts één vijfde deel van uwv grond.’ Maar nog in 1830 verklaarde Van den Bosch, dat ⅓ deel ook wel mogelijk was. En dikwijls bleef het daar niet bij. Soms werd de helft of nog meer genomen. Dat betekende niet, dat in het geheel ⅕ deel werd gebruikt of meer. Maar de regering nam de beste gronden in de nabijheid van de opgerichte fabrieken, in elk geval aaneengesloten complexen, zodat vele tani's al hun sawahs kwijtraakten en dan andere in ver afgelegen streken kregen toegewezen. Het gevolg van deze werkwijze was, dat ook in streken, waar het individueel bezit al ingevoerd was, het communaal bezit weer gewoonte werd. Het was gemakkelijker een deel van de gronden van een dorpsgemeenschap te nemen dan van individuen. De landrente zou verdwijnen, maar ook dat geschiedde niet. Wel werd ze niet gevorderd van het afgestane vijfde deel, maar van de gronden in eigen gebruik bleef deze belasting in stand en werd nog opgevoerd zelfs. Wat bleef er op die wijze over van de schone frase: Behoudt voor u zelf viervijfde deel van uw oogst? Ook de herendiensten bleven een grote last voor de bevolking. Voor de aanleg van wegen, het onderhoud van bruggen, havens en vestingwerken werden duizenden bewoners zonder of tegen geringe betaling te werk gesteld. Het was soms een ramp, als er een nieuw bestuurshoofd kwam, want die had weer grootse plannen. De een wilde een houten, de ander een stenen wegafbakening, en de ijver van sommige residenten was omgekeerd evenredig met hun verstand of met het rendabele van de door hen aangelegde ‘werken’. ‘Misgewassen voor rekening van het gouvernement, als zij niet te wijten zijn aan de achteloosheid van de verbouwer.’ Maar helaas, ook hieraan werd de hand niet gehouden. Dikwijls werd order gegeven in een bepaalde streek produkten te verbouwen, waarvoor de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||
grond totaal ongeschikt was. En als dan het resultaat nihil was, kreeg ook de boer niets. Nog eens halen wij Prof. Gonggrijp aan: ‘Een gewezen inspecteur van de cultures verhaalt: In een residentie was de bevolking verplicht millioenen koffiebomen in kalkachtige, volstrekt onvruchtbare gronden te planten. Toen ik in 1837 deze residentie inspecteerde, moest ik voorstellen om deze cultuur in te trekken; want nadat men ongeveer 2000 planters vijf jaren lang had laten werken, waarvan een gedeelte 28 mijlen moest afleggen, om in de aanplantingen te komen, had met van deze tuinen slechts 3 pikol koffie geoogst. Zodat dus ƒ 36.- onder al die planters verdeeld moest worden als loon voor die vijf jaren arbeid.’ Ook met andere cultures ging het zo. Kaneel, tabak en thee leverden voortdurend zelfs verliezen op. De ‘proeven’ werden echter schier in het oneindige voortgezet en de bevolking werd er de dupe van, niettegenstaande de mooie frase: mislukkingen voor rekening van het Goevernement. | |||||||||||||||||||||||||
Andere misbruiken.Daar kwam nog van alles bij. Voor de suikerfabrieken waren stenen, pannen, bamboe en hout nodig. De omwonenden werden geprest, die te leveren, natuurlijk tegen betaling, maar uit een officiële enquête bleek, dat de fabrieken minder betaalden dan de omwonenden zelf voor het materiaal, dat ze vaak niet bezaten, moesten besteden. Dan kwam het vaak voor, dat gedurende de rijstoogst juist de ‘dienstplichtigen’ werden opgeroepen voor de bewerking b.v. van de tabaksvelden, of voor het transport der producten. Want ook dit laatste was een zware last. Het gouvernement was te zuinig, om veel opslagplaatsen op te richten en zo moesten de producten soms 30 paal (ongeveer 50 km) vervoerd worden. Dan was een grote misstand, dat de vergoeding werd berekend naar de opbrengst en niet naar de bestede arbeid. Was een terrein vruchtbaar, dan hadden de boeren het nog dragelijk. Zo kon het gebeuren, dat een gezin in de residentie Pekalongan gemiddeld ƒ 3.66 per jaar ontving aan plantloon en in Besoeki, dat in gunstiger omstandigheden verkeerde, ƒ 9.74. Het Goevernement zag de onbillijkheid van zulk een regeling ook wel eens in en trachtte dan een uniforme regeling in te voeren op de basis van ... de laagste plantlonen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||
IJver van de ambtenaren.Natuurlijk moest de regering bij dit stelsel kunnen rekenen op de volle medewerking van haar ambtenaren. Hoe kon zij dat beter bereiken dan door het geven van een aandeel in de opbrengst. Van den Bosch zag dit ook heel goed in. Zo werden de Nederlandse en inheemse bestuursambtenaren verlaagd tot agenten, die op basis van provisie werkten. De zogenaamde cultuurprocenten zijn een grote prikkel geweest voor de uitbreiding en het welslagen van het cultuurstelsel. Maar zij gaven ook aanleiding tot onbarmhartige uitbuiting. De regenten werden bovendien aan de ‘nieuwe orde’ gebonden door de toekenning van ambtsvelden, die zij weer in herendiensten lieten bewerken. Tevens beloofde Van den Bosch hun, dat het ambt van regent erfelijk zou worden. Geen wonder, dat verschillende autoriteiten met grote ijver voor ‘de welvaart van Java’ ijverden. Wee het dessahoofd, dat zijn medewerking niet verleende. Hij werd als ongeschikt ontslagen, hoewel officieel de dessa autonoom was. Maar het bleef niet bij ontslag. Sommigen werden met rotan geslagen, anderen met blokarrest gestraft, omdat zij niet ijverig genoeg waren in het behartigen van de belangen van de cultures. In 1840 alleen reeds werden er 275 dorpshoofden gevonnist, dat wil zeggen, officieel. Vaak werd er van de rotanstraf maar geen melding gemaakt. Er kraaide toch geen haan naar. Alle kritiek was verboden en naar het moederland werd geschreven, dat alles naar wens ging en in Indië volmaakte rust heerste! Wel voelde zich soms een resident en zelfs een goeverneur-generaal bezwaard, maar hem werd eenvoudig het zwijgen opgelegd. Toen de opvolger van Van den Bosch, Baud, beweerde, dat de schroef niet verder aangezet kon worden en dat hij een remisie van 10 millioen gulden per jaar te hoog vond, antwoordde Van den Bosch, die in 1836 minister van koloniën was geworden, dat het saldo 18 millioen moest worden en dat de Landvoogd alleen 's Konings vertrouwen kon blijven genieten, als hij stipt de instructies van hem (Van den Bosch) opvolgde. | |||||||||||||||||||||||||
Nederland vraagt steeds meer.Want de nood in Nederland steeg. De Belgische opstand bracht grote schulden mee, vooral door het koppig vasthouden van de Koning. De millioenen uit Indië alleen konden een financiële debâcle verhoeden. Baud, zelf later minister, verklaarde openlijk, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina *69]
| |||||||||||||||||||||||||
108. De suikerfabriek ‘Kemanglen’ bij Tegal (Java), naar een 19e eeuws anoniem schilderij (Rijksmuseum, A'dam).
109. De suikerfabriek ‘Kedawong’ bij Pasoeroean, naar een schilderij van H.T. Hesselaar, gemaakt in 1849, thans eigendom van de heer D.F.W. Langelaan te A'dam (Foto Stichting C.N.O.).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina *70]
| |||||||||||||||||||||||||
110. Johannes graaf van den Bosch, gouv.-gen. 1830-'34. (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
111. De suikerfabriek Pangka op Java, omstreeks 1850, naar een schilderij van Abr. Salm (Foto Prentenkabinet Rijks Universiteit, Leiden).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina *71]
| |||||||||||||||||||||||||
112. Eduard Douwes Dekker, alias Multatuli (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
113. De regent van Lebak, Raden Adipati Karta Negara, bij zijn aftreden in 1865, ruim 70 jaar oud. (Foto Kon. Inst. voor Land-, Taal- en Volkenkunde, 's-Gravenhage). Hij is de man die door Multatuli als een groot ‘knevelaar’ wordt afgeschilderd. ‘Op deze visie valt overigens nogal wat af te dingen. In zijn optreden was hij het type van de Javaanse aristocraat en in zijn wijze van besturen een “ouderwetse” regent. Door de bevolking werd hij als een soort heilige vereerd’ - aldus E. Breton de Nijs in zijn Tempo Doeloe (A'dam 1961).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina *72]
| |||||||||||||||||||||||||
114. Dr. W.R. Baron van Hoëvell, resp. predikant te Batavia, lid van de Tweede Kamer en Staatsraad (Repr. Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage).
115. A.J. Duymaer van Twist, gouv.-gen. 1851-'56, naar een schilderij van H.A. de Bloeme (Rijksmuseum, A'dam).
Over Duymaer van Twist schreef Dr. F.W. Stapel: ‘Hij is over het geheel een voortreffelijk landvoogd geweest, wiens naam echter lange tijd bij een deel van het publiek een slechte klank heeft gehad door de heftige aanvallen die Multatuli, zowel op zijn persoon als karakter, heeft gedaan, en de vele invectieven die hij hem naar het hoofd heeft geslingerd.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||
dat Java de kurk was, waarop Nederland dreef. Vandaar, dat hij ook zo afkerig was van zending op dat eiland, omdat de rust dan in gevaar kon komen, de rust ‘op het schone en rijke Java, die voorname hulpbron van onze financiën’. Van den Bosch had beloofd, dat hij voor de rente en aflossing van de Indische leningen zou zorgen en dat er dan nog 3.000.000 gulden als batig slot zou overblijven. Maar al spoedig klom dit bedrag, en als minister vroeg Van den Bosch steeds meer. Wij zagen reeds, dat hij van Baud een remise van 18.000.000 gulden eiste. Wie er ook wel bij voer, dat was de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Zij verleende voorschotten aan de regering en verkreeg het recht, de producten, met uitsluiting van anderen, te vervoeren en voor de regering te verkopen, waarvoor zij flinke commissielonen ontving. Er was dan ook spoedig geen sprake van verlies meer. De koning kon zijn verliezen, in de eerste jaren na de oprichting geleden, terugontvangen. Particulieren hadden geen kans meer in Indië. Sedert 1838 werd aan hen geen grond toegekend en de buitenlanders werden zoveel mogelijk geweerd. Slechts enkele havens op Java werden voor vreemde schepen opengesteld en het heeft heel wat moeite gekost, eer vreemde consuls werden toegelaten. Eerst voor het dreigement van Amerika, dat de Nederlandse consuls uit Amerika zouden worden verwijderd, is de regering bezweken. Leek het niet heel veel op het monopoliestelsel van de oude Compagnie? Geen wonder, dat Van den Bosch dat zo kwaad niet vond, in tegenstelling met de aanhangers van een liberale handelspolitiek | |||||||||||||||||||||||||
De batige saldo's.En niet tevergeefs stelde Van den Bosch zijn eisen. Jaar op jaar namen de winsten toe. In 1831, dus een jaar nadat het stelsel was ingevoerd, kon Van den Bosch ƒ 200.000 overmaken. Bij zijn vertrek naar Nederland in 1834 was dit bedrag reeds boven de 9 millioen gulden gestegen. Onder zijn opvolgers ging het nog steeds crescendo. Tussen 1840 en 1874 was volgens minister De Waal de remisie gemiddeld 22.300.000 gulden per jaar. Waar werd dit geld voor gebruikt? In de allereerste plaats om de Indische schulden te delgen, ook de oude schulden van de Compagnie, die in 1800 door de Staat waren overgenomen. Ruim 150 millioen werd aangewend voor de aanleg van spoorwegen in Nederland, zodat een groot deel daarvan te danken is aan de arbeid van de Javaan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||
Voorts werden vele millioenen gebruikt voor de delging van de Nederlandse staatsschuld, de kosten van de mobilisatie tijdens de Belgische opstand, de bouw van vestingwerken en andere doeleinden. In het geheel is 832 millioen naar Nederland overgemaakt. Van den Bosch heeft zijn belofte wel gestand gedaan: directe en grote voordelen voor het moederland. Daarnaast moet dan rekening gehouden worden met de grote inkomsten van de Handel-Maatschappij, die indirect ook de Nederlandse staat ten goede kwamen. Deze grote winsten werden bijna uitsluitend op de koffie, suiker en indigo verkregen. De andere cultures leverden òf slechts onbetekenende voordelen op òf verlies. Pierson geeft het volgende overzicht voor de jaren 1840 - 1864:
| |||||||||||||||||||||||||
Kritiek.Wij wezen er reeds op, dat Van den Bosch geen kritiek duldde op zijn systeem. Dat ondervond het lid van de Raad van Indië Merkus, die een paar nota's over de bezwaren tegen het cultuurstelsel opstelde, welke buiten zijn schuld werden gepubliceerd. Hij kreeg ontslag, dat echter werd ingetrokken, toen hij kon aantonen, dat zijn geschriften alleen voor de Koning waren bestemd geweest. Zelfs werd hij later tot Goeverneur-Generaal bevorderd. Terzelfder tijd werd de reeds eerder genoemde Baud, die het met de wijze van invoering ook niet geheel eens was, tot minister van koloniën benoemd. ‘Het is wederom een staal van humor van ClioGa naar voetnoot1), dat het cultuurstelsel zijn hoogste bloei beleefde onder het bestuur van een minister en een Goeverneur-Generaal, die in daden en geschriften | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||
getoond hadden de schaduwzijden zeer wel te zien, ja er openlijk tegen waren opgekomen.’ (Stapel) Doch beiden waren van mening, dat het niet anders kon. De boog was in Nederland volgens Baud zo sterk gespannen, dat vermindering van de remises noodlottig zou zijn, en Merkus oordeelde, dat de rijkdommen, die het vaderland toevloeiden, noodzakelijk waren ‘tot instandhouding van hetzelve en van deszelfs welvaart’. Een jaar of tien later werd de kritiek scherper. Langzamerhand gingen de ogen van verschillende Nederlanders open voor de bezwaren, die aan het stelsel kleefden. Men begon in te zien, dat het ‘alles wel in Indië’ niet al te letterlijk moest worden opgenomen. Vooral de rampen in 1848 en 1849 schrikten velen op. In verschillende streken op Midden-Java brak hongersnood uit. In het regentschap Demak verminderde de bevolking van 336.000 tot 120.000, in Grobogan van 90.000 tot 9000! Ook in andere streken probeerde de bevolking niettegenstaande een streng passenstelsel de druk te ontvluchten. In Multatuli's Max Havelaar kan men lezen-van de wegen, die men elkaar fluisterend aanduidde en die naar de kust leidden, vanwaar men de Lampongs kon bereiken. | |||||||||||||||||||||||||
Een dominee-kampvechter.Daar gebeurden in Indië trouwens in die tijd meer rare dingen. Zo was er zo maar een vergadering gehouden in de sociëteit, waar een adres aan de Koning was opgesteld. En dat zonder voorkennis van de autoriteiten. Het verzoekschrift hield alleen maar enkele onschuldige verlangens in, b.v. om in Indië een middelbare school te stichten. Maar toch werd de voorzitter op het stoepje geroepen. Het was Ds. Van Hoëvell, een man van invloed in die dagen. Iemand, die veel gereisd had en een warm hart bezat voor de inlander. Men beschuldigde hem zelfs, op de kansel opruiende taal te hebben gesproken, maar bij onderzoek bleek, dat hij de bewuste zondag niet eens in de kerk geweest was, maar dienst gedaan had op een oorlogsschip. Het aanvankelijk besluit hem te ontslaan, werd dan ook veranderd in een berisping. In Nederland mocht in 1848 een liberale wind waaien, in Indië wenste de Goeverneur-Generaal geen nieuwigheden. Het was al net als in 1795, toen de regering ook gauw ‘de revolutie’ onderdrukte. Dominee Van Hoëvell vroeg ontslag en keerde naar Nederland terug. Daar werd hij gekozen tot lid van de Tweede Kamer. Nu was het onmogelijk hem de mond te snoeren en met grote klem drong hij op verbetering van het lot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||
van de Javaan aan en schilderde met felle kleuren het leed, dat de cultuurdwang had veroorzaakt. ‘Wat hebt gij gedaan tot bevordering van het materiële en morele geluk van het Indische volk? Wat voor het onderwijs, de vorming, de beschaving dier millioenen mensen?’ Het moederland mocht volgens hem wel voordelen van de koloniën genieten, maar vóór en boven alles moest het belang van de koloniën zelf gaan. Hij had gelijk. Toen de resident van Banjoemas om dertig hele guldens per jaar vroeg voor onderwijs in zijn gebied, dat even groot is als een paar provincies van Nederland, werd dit verzoek afgewezen, om redenen van algemene toepassing. Andere residenten mochten het eens in hun hoofd krijgen ook zulk een kapitaal te vragen. Toen het Ned. Bijbelgenootschap om subsidie vroeg voor de oprichting van Javaanse scholen (de bijbelvertaling was gereed), werd dit eveneens geweigerd met het oog op de financiële toestand! Als deze verbeterde zou de regering het schenken van een bedrag in overweging nemen. Er was immers maar een millioen of twintig per jaar over!! De verschijning van de ‘Max Havelaar’ werkte ook mee, al is de betekenis er van overschat en was Douwes Dekker niet de kampioen voor de vrije arbeid. In het door hem zo bekend geworden landschap Lebak bestond b.v. het cultuurstelsel niet. Multatuli's protest ging tegen de uitbuiting van de Javaan in het algemeen, - vooral door zijn eigen hoofden. Zijn hartstochtelijk verwijt, dat de Javaan verdrukt werd, sloeg in, al heeft hij in zijn werk ook vele onware beschuldigingen geuit, speciaal tegen de Goeverneur-Generaal Duymaer van Twist. De Max Havelaar heeft velen de ogen geopend voor de misstanden en tekortkomingen in Indië. Van belang was, dat na 1848 de Tweede Kamer zeggenschap kreeg over de koloniale zaken. De paragraaf van de grondwet, waarin de Koning bij uitsluiting het opperbestuur over de koloniën en bezittingen werd opgedragen, werd gewijzigd. Verschillende regelingen, met name het regeringsreglement voor Indië, moesten voortaan bij de wet, dus met medewerking van de Staten-Generaal worden gemaakt. Ook dit had een heilzame invloed, temeer omdat op de duur steeds meer deskundigen op koloniaal gebied zitting kregen in de volksvertegenwoordiging. Wij noemen hier Van Hoëvell, Franssen van de Putte en de christen-staatsman Keu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||
chenius, welke laatste zulke warme pleidooien voor onderwijs aan de inlanders kon houden. | |||||||||||||||||||||||||
In de Kamer.Hoe nodig dit verschijnen van deskundigen in de Kamer was, blijkt wel uit een eerlijke bekentenis van Mackay. De antirevolutionairen hadden het cultuurstelsel nimmer afgekeurd. Groen had het zelfs min of meer geprezen en gesproken over de schranderheid en het inzicht van Graaf Van den Bosch, al had hij bezwaar tegen de materialistische opvattingen in de koloniale politiek. Na de schitterende redevoering van Van Hoëvell nu kwam Mackay met een peccavi: ‘Ik moet beginnen met een schuldbekentenis. Ik heb behoord onder de zodanigen, die de zaken van de Oost, zo niet met een blind, dan toch met een onnadenkend vertrouwen overgaven, die er niet alleen niets van wisten, maar bij wie zelfs geen begeerte bestond, om er iets van te weten. In dat vertrouwen, Mijne Heren, ben ik geschokt; niet om oppositie tegen de regering te maken, maar omdat ik mij voor mij zelven niet verantwoord reken, dat ik, vooral van deze plaats, niet meer belangstelling toon in de zaken onzer koloniën. Ik moet dan ook zeggen, dat er in de laatste tijd veel aan het licht is gekomen; dat er allerbelangrijkste werken over de Oost zijn uitgekomen, dat ons allergewichtigste, onder het bureaucratische stof rustende stukken zijn medegedeeld.’ Hij verklaarde verder niet uit een oosterse droom, maar uit een westerse slaap te zijn ontwaakt (Diepenhorst). Hij pleitte voor de afschaffing der slavernij, critiseerde de opiumpacht en kwam op voor de vrije verkondiging van het Evangelie. Van het cultuurstelsel zei hij: ‘De souverein producteur, de souverein handelaar, de souverein alles. De geschiedenis leert, dat de Compagnie met en door dit stelsel te gronde ging.’ Waren Groen en Mackay nog min of meer aarzelend en drongen zij op wegneming van de misbruiken aan, Keuchenius ging verder en schreef, ‘dat het cultuurstelsel niet kan en niet mag behouden worden en dat daarmee meteen het batig slot verdwijnen moet’. In dat opzicht stond hij naast verschillende jong-liberalen als Van Hoëvell en Van de Putte. Dat werd hem kwalijk genomen, maar hij verklaarde: ‘Heeft onze staatkunde in Indië met haar cultuurstelsel en haar stelselmatige tegenwerking van het Christendom geen andere grond gehad dan zelfzucht en geldgierigheid, dan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||
mag ook de liberale richting, welke het eerst zulk een staatkunde veroordeelde, op de steun rekenen van ieder, die Gods Woord tot maatstaf zijner handelingen wenst te maken.’Ga naar voetnoot1) Zo kwam er na 1848 belangstelling voor Indië in de Kamer en won de gedachte veld, dat de koloniën er maar niet zijn om het moederland; dat er een zedelijke plicht rust op ‘de bezitter’. Groen haalde in 1862 de opmerking van Keuchenius aan, dat sedert de invoering van het Regeringsreglement ƒ 18.270.- voor volksonderwijs was besteed, maardat in 28 jaar door de arbeid van de Javaan ongeveer 500 millioen in de Nederlandse schatkist was gevloeid. Dat waren verblijdende tekenen. Wij kunnen dan ook zeggen, dat omstreeks 1860 de nieuwe koers wordt ingeslagen, dat de ethische politiek het egoïstisch regiem begint te verdringen en - al wordt het woord nog niet genoemd - de ereschuld in plaats treedt van de exploitatie. Maar het zou ± 1900 worden, voor deze politiek geheel zegevierde. | |||||||||||||||||||||||||
Verzachting.Het cultuurstelsel is niet direct afgeschaft. Dat was allicht ook niet verstandig geweest. De regering is begonnen met het wegnemen van allerlei misbruiken. De cultures die weinig of geen voordeel, soms verlies opleverden, werden het eerst opgeheven. Het waren juist die, welke de bevolking het zwaarste juk oplegden, omdat zij, zoals wij zagen, vrijwel niet betaald werden. De plantlonen werden verhoogd en beter uitbetaald. Duymaer van Twist, de zo door Multatuli bezwadderde landvoogd, is begonnen met de verlichting van lasten. Zo schafte hij de drukkende pasarbelasting af, die jaarlijks een paar millioen opbracht, maar die, omdat ze verpacht werd, in werkelijkheid ongeveer 7 millioen aan de arme kopers en verkopers kostte. In het Regeringsreglement van 1854 werd het cultuurstelsel gehandhaafd, maar er werd tevens bepaald, dat deze instandhouding de teelt van genoegzame voedingsmiddelen niet in de weg mocht staan, dat de betaling behoorlijk diende te zijn en de rechten van de inlanders op de grond geëerbiedigd dienden te worden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||
Tijdens het ministerschap van Franssen van de Putte bleven alleen nog de suiker- en koffiecultuur over. Dat waren weliswaar de twee belangrijkste, maar de gedwongen indigo-verbouw, die zoveel ellende had veroorzaakt en voor de bodem zo ruïneus was, verdween daardoor ook. | |||||||||||||||||||||||||
De afschaffing.Reeds in 1864 sprak het lid van de Tweede Kamer Wintgens, toen hij het over de batige saldo's had: ‘Neemt er uw hoed voor af, Mijne Heren, gij zult ze niet weder zien.’ Al was deze begrafenisceremonie nog wat vroegtijdig, het einde naderde toch. Na 1860 werd de strijd tussen voor- en tegenstanders van het dwangstelsel steeds heviger. Aan Van de Putte gelukte het nog niet een cultuurwet tot stand te brengen, doordat hij door een deel van zijn eigen partijgenoten in de steek werd gelaten, maar in 1870 wist minister De Waal twee belangrijke wetten aangenomen te krijgen, waardoor principieel het oude stelsel werd vernietigd. In de agrarische wet werd de uitgifte van woeste gronden aan Europeanen geregeld. Daardoor kon de grootlandbouw der particulieren een aanvang nemen, die sedertdien zulk een hoge vlucht heeft genomen. Verder werden de rechten van de inlanders op hun gronden gewaarborgd en de bevoegdheid om hun velden voor een zekere termijn aan niet-inlanders te verhurenGa naar voetnoot1). In de suikerwet werd bepaald, dat de gedwongen cultuur trapsgewijze zou worden afgeschaft, zodat in 1890 ook dit overblijfsel van de schepping van Van den Bosch tot het verleden behoorde. De koffiecultuur in de Preanger bleef nog langer in stand. Dat kwam, omdat zij ouder was dan het cultuurstelsel. Van den Bosch had haar in zijn stelsel opgenomen en de dwang tot verbouw over de andere residenties uitgebreid. Geleidelijk werd ook zij ingekrompen, terwijl er van misbruiken haast niet meer gesproken kon worden. Nog in de 19de eeuw werd de goevernementsteelt in Bantam, Rembang, Japara en andere streken opgeheven, in 1908 op Sumatra, terwijl zij de lste januari 1917 ook in de Preanger werd begraven. De batige saldo's waren reeds veel eerder opgehouden. Na 1870 werd daarover nog wel gedebatteerd, daar sommigen die inkom- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||
sten niet geheel wilden derven. Nog in 1876 en 1877 stonden de batige saldo's op de begroting, maar ‘de allengs meer klimmende behoeften van Indië en de schatten verslindende Atjeh-oorlog waren oorzaak, dat de geraamde bedragen over de jaren 1876 en 1877 nooit werden uitgekeerd, en deze bate op de begroting voor 1878 voor het eerst als memoriepost werd aangebracht. De koloniale begrotingen der volgende jaren sloten steeds met tekorten...’ Wintgens profetie was in vervulling gegaan. En de tijd breekt aan, dat een man als Van Deventer aandringt op restitutie van de grote baten, dat Idenburg in de Kamer voorstelt de rente en aflossing van 40 millioen gulden Indische schuld op de Nederlandse begroting te brengen. De tijd van de exploitatie was voorbij. Dat wil niet zeggen, dat Nederland nadien indirect geen grote voordelen heeft genoten. Onze welvaart was voor een groot deel afhankelijk van de cultures in en de handel op Indië. Maar het stelsel van uitbuiting door de Staat was voorbij. Steeds meer werd door de Nederlanders gevoeld, wat Kuyper in 1878 als parool uitgaf: ‘We hebben niet te vragen, wat Java ons geeft, maar alleen: wat wil God, dat we voor Java zijn’ (Diepenhorst). Er zijn achteraf beschouwingen gehouden over de voordelen van het cultuurstelsel. Het zou de Javaan hebben leren werken, het zou hem met nieuwe producten en methodes in aanraking hebben gebracht, het was oorzaak van de aanleg van irrigatiewerken, veel grond werd ontgonnen en Java werd in korte tijd een eiland van grote betekenis voor de wereldeconomie. Dit is volkomen waar, maar het beginsel was fout. Het ging uit van de gedachte: zoveel mogelijk trekken uit de koloniën. En daarom moest het naar het woord van Groen wijken voor de behartiging van de zedelijke en stoffelijke welvaart van de Javaan. | |||||||||||||||||||||||||
De ereschuld.In een veelbesproken Gidsartikel heeft Mr. Van Deventer in 1889 aangedrongen op de terugbetaling van al de batige saldo's, die na 1867 in de Nederlandse staatskas waren gevloeid. Hij berekende die ereschuld op 187 millioen gulden. Veel is daarover gesproken. Uitgevoerd is het plan niet. Wel heeft minister Idenburg een Indische schuld van ƒ 40 millioen voor Nederland overgenomen en werd tijdens de depressie na 1930 door het moederland ƒ 25 millioen voor welvaartswerken beschikbaar gesteld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||
In 1912 werden de Nederlandse en Indische financiën definitief gescheiden. Een batig slot was nadien een onmogelijkheid. Het terugstorten en de mogelijkheid daarvoor heeft heel wat debatten ontketend, zo merkten wij op. Maar van veel groter betekenis dan het terugbetalen van een aantal millioenen, zegt Prof. Gonggrijp terecht, was de zinsnede in de troonrede van 1901 (Ministerie Kuyper), waar voor het eerst onomwonden in werd beleden, dat Nederland een zedelijke roeping had tegenover Indië. De 20ste eeuw werd door dat koninklijk woord op schone wijze ingeluid. |
|