Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 285]
| |
2. Twee bloedige oorlogenHervormers.Aan de westkust van Midden-Sumatra wonen de Menangkabauers. Het is in sommige opzichten een merkwaardige volksstam. Er heerst nl. een gebruik, dat men zelden aantreft: het matriarchaat. Dat wil zeggen, dat de man niet het hoofd van het gezin is. Hij blijft, wanneer hij huwt, behoren tot zijn eigen familie. Zijn kinderen behoren aan zijn vrouw, erven van haar en niet van hun vader. De vrouw blijft in haar familie en bestuurt met hulp van een mannelijke bloedverwant het ‘gezin’. De ‘man en vader’ is een vreemdeling en bijwoner, die zijn vrouw en kinderen eens komt bezoeken. Misschien is hij op zijn beurt weer voogd in het gezin van een zijner vrouwelijke bloedverwanten, wier kinderen zijn erfgenamen zijn. ‘Zijn eigen kinderen noemen zelfs de naam van hun vader niet, dit is niet gebruikelijk. En als hij 's avonds zijn vrouw wil bezoeken in een der vele kamertjes, waarin een adathuis is verdeeld, dan zal hij beneden aan de trap even kuchen of op andere wijze de aandacht trekken van de mamak (voogd); het ware zeer ongepast, indien hij maar zo onverwacht bij zijn eigen vrouw kwam binnenvallen. Boven gekomen zal hij, als hij zijn manieren kent, nog even antichambreren bij de mamak.’ (Zentgraaff) In dit land met zijn prachtige natuur, zijn diepe ravijnen, zijn goudgele trapsgewijs klimmende sawahs en zijn spitse daken, wordt de Islam reeds eeuwen beleden. Maar in vele opzichten is de adat in strijd met de leer van de Profeet, inzonderheid het matriarchaat. Dat zagen enkele pelgrims, die in het begin van de vorige eeuw naar Mekka waren geweest, dan ook heel duidelijk in. In Arabië was in die dagen de secte van de Wahabieten aan het roer, die de zuivere Islam predikten en de strijd aanbonden tegen alle bijgeloof en zondige gebruiken. De teruggekeerde hadji's deden hetzelfde in hun geboorteland. Zij keerden zich tegen de volkszonden als dobbelen, opium schuiven en het bijwonen van hanengevechten. Zij veroordeelden de klederdracht van de vrouw en eisten, dat zij voortaan gesluierd zou gaan. Zij verzetten zich zelfs tegen het gebruik van tabak. Maar het ingrijpendste was hun poging, om het matriarchaat op te heffen en het gezinsleven en erfrecht te regelen naar de voorschriften van de koran. Het ei is van de kip en niet van de haan, zegt de Menang- | |
[pagina 286]
| |
kabauer, maar de Profeet houdt het vaderlijk gezag hoog. Door hun klederdracht onderscheidden deze hervormers zich van de overige bevolking. Zij liepen in het wit en kregen daarom de naam van orang-poetihGa naar voetnoot1). Meestal zijn ze echter met hun aanhang aangeduid door de naam Padri's, dat door sommigen wordt afgeleid van het Portugese woord padre (priester), maar door anderen in verband wordt gebracht met de plaats Pedir, de haven aan de oostkust, die gewoonlijk als uitgangspunt van de pelgrimstochten dienst deed. De pelgrims hadden als centrum van hun actie de plaats Bondjol, waar zij onder de leiding van Toewankoe Imam het hervormingswerk begonnen. Dat was hun goed recht. Maar zij gingen daarbij maar al te vaak te werk op de wijze van Karel de Grote. Het zwaard werd gebruikt in dienst van de pogingen tot bekering. De aanhangers van de oude gebruiken kwamen steeds meer in het nauw. De hoofden werden verdreven en door toewankoe's (godsdienstleraars) vervangen, de vorst met een aantal zijner verwanten vermoord. De adatpartij wendde zich tot Raffles om hulp, maar deze voelde er weinig voor, zijn handen in dit wespennest te steken. Toen het Nederlandse gezag te Padang werd hersteld in 1818, verzochten de volkshoofden de nieuwe regering om bijstand. Ook deze aarzelde. Maar daar het bleek, dat bij weigering opnieuw de hulp van de Engelsen zou worden gevraagd, die daar nú wel toe genegen waren, besloot het gouvernement in te grijpen. De Menangkabause hoofden droegen de soevereiniteit over hun gebied aan het Goevernement over en dit zond troepen, om tegen de Padri's op te treden. | |
De oorlog.Zo ving de oorlog aan, die een kleine twintig jaar zou duren. Maar we wezen er reeds op, hoe het Goevernement de eerste jaren na de teruggave over veel te weinig troepen beschikte. Tegenover een macht van 20 tot 25.000 Padri's kon overste Raaff slechts 494 man stellen. Wel beloofden de Menangkabause hoofden hulptroepen, maar die waren eigenlijk alleen maar geschikt om na een overwinning te plunderen. Er werden successen geboekt, maar de geringe macht was bijlange niet voldoende, om het veroverde gebied te bezetten en te voorkomen, dat de Padri's telkens opnieuw | |
[pagina 287]
| |
de posten der onzen aanvielen. Een staaltje van de moeilijke positie van de kleine groepjes, die zich hier en daar in de versterkingen ophielden, moge dit illustreren. In Aier Bangis lagen 28 manschappen onder bevel van een sergeant. Deze post werd door zeerovers aangevallen. Tegelijkertijd daagden 3000 Padri's op. De commandant van het fortje sneuvelde reeds bij de aanvang van het gevecht, waarop een gemeen soldaat, A. Bernard, het bevel op zich nam. Vier dagen en vier nachten duurde de ongelijke strijd. Tweederde deel van de bezetting was gesneuveld of gekwetst. Toen kwam er hulp opdagen. Een Boeginese handelaar verjoeg met enige gewapende prauwen de zeerovers, waarop de Padri's eveneens retireerden. De post was ontzet. Bernard kreeg de Militaire Willemsorde. De kleine macht, waarover de commandant van de Nederlandse troepen beschikte, werd door de oorlog op Java (1825 - 1830) nog gehalveerd, waardoor men zich tot verdedigen moest bepalen. Gelukkig dat er in deze jaren onenigheid tussen de Padri's heerste, zodat van hun kant ook weinig activiteit werd betoond. Zelfs werd met een deel der gematigden van de priesterpartij vrede gesloten, zodat het leek, dat de Padangse landen tot rust zouden komen. | |
Hernieuwde strijd.Maar die hoop was vergeefs. Echt rustig werd het nimmer en in 1831 besloot daarom de regering ook de detachementen aan de westkust te versterken. Overste Elout drong steeds dieper in de Padangse Bovenlanden door. Toewangkoe Imam verliet Bondjol en in september 1832 werd deze belangrijke sterkte door de Nederlandse troepen bezet. Het doel scheen bereikt. Maar nogmaals zouden de Padri's hun geluk beproeven. Zij maakten gebruik van de ontevredenheid, die er ook in de kringen van de adat-partij heerste. De Nederlandse troepen maakten zich meermalen aan ongeregeldheden schuldig en legden aan de bevolking zware lasten op, door haar te verplichten tot allerlei transportdiensten. En de Menangkabauer was nu eenmaal niet een vriend van werken. Ook Elout maakte verschillende fouten, door zich niet te houden aan de vrije keuze van hoofden en ‘het schielijk uitgevaardigde verbod van diep in het volksleven ingewortelde gebruiken, zoals het houden van hanengevechten’. En dit, terwijl de Goeverneur-Generaal een lang plakkaat liet afkondigen, waarin hij beloofde, dat het Goevernement zich niet zou bemoeien met het verkiezen van hoofden, noch met de rechtspleging | |
[pagina 288]
| |
of enige huishoudelijke aangelegenheid, terwijl hij tevens beloofde, geen belastingen te zullen invoeren. Overal gistte het. In het begin van 1833 werden kleine afdelingen soldaten aangevallen, wanneer zij zich van de ene plaats naar de andere begaven. Toewangkoe Imam verscheen weer op het toneel en in Padang kreeg men de ontstellende tijding, dat het met zoveel moeite veroverde Bondjol door een grote macht Padri's werd belegerd. Met 112 man rukte overste Vermeulen Krieger op, om de bedreigde post te ontzetten. Hij kwam te laat. Te Pisang vernam hij, dat het hele garnizoen van Bondjol was vermoord. Zelf raakte hij in de knel, want plotseling werd hij van alle kanten aangevallen. Het bleek, dat overal verraad heerste. | |
Een glansrijke terugtocht.De overste moest terugtrekken. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Aan alle kanten was hij door een overmachtige vijand omringd. De heroïsche mars van Pisang naar Boekit Koeri vonden wij aldus beschreven: ‘Een afstand van twaalf uren moest afgelegd worden, omringd door een moordzieke vijand, zonder op enige hulp onderweg te kunnen rekenen. Klein was de voorhanden zijnde voorraad, welke onder de manschappen werd verdeeld. De 12de Januari des morgens ten acht ure toog men op weg, langs een pad drie à vier voet breed, omringd door moerassige rijstvelden of door ravijnen of langs een weg door rotsklompen omgeven. Zodra de Hollanders door de vijand ontdekt werden, was het woest geschreeuw der Padri's ijzingwekkend. Bedaardheid en zelfbeheersing waren onzerzijds onmisbaar. Door de officieren werden de manschappen met kalmte voorgegaan; zij moesten niet schieten, maar wegens het gering aantal patronen zuinig wezen. De vijand drong op. De Overste, op alles voorbedacht, ging bedaard voorwaarts en liet de brandals tot op 20 passen naderen. Toen was het: Halt, aan beide zijden front, chargeert!’ De vijand week en de manschappen hadden gelegenheid, hunne geweren opnieuw te laden; van deze zijde had men twee gekwetsten. Een bergpad moest beklommen worden, wolfskuilen en versperringen belemmerden het voortrukken en rondom was niets dan bos en wildernis. Een krijgslist redde hier de wijkende bende. De paarden werden losgelaten, de pakkaadje werd weggeworpen. Terwijl de Pa- | |
[pagina *65]
| |
| |
[pagina *66]
| |
| |
[pagina *67]
| |
| |
[pagina *68]
| |
| |
[pagina 289]
| |
dri's elkaar die buit betwistten, ging men voorwaarts, en won de tijd, om enige versperringen op te ruimen. Men drong door het kreupelbos; met onverschrokkenheid beantwoordde men het vuur der Padri's en bereikte eindelijk de top ener hoogte. Enige rust en verkwikking was nodig. Evenwel was er weinig rijst en arak overig. De bezwaarlijke tocht werd hervat. Men stuitte op een rivier, welke doorwaadbaar werd bevonden. In de nabijheid van een kampong der VII loerah's was de aanval, welke men te doorstaan had, moorddadig. De zwaargekwetsten - hoe smartelijk - smeekten hunne kameraden, om niet achtergelaten, maar afgemaakt te worden, teneinde niet in handen der wrede vijanden te vallen! De gewonden ondersteunden elkander zo goed mogelijk, ook de gezonden waren door gemis aan rust en verkwikking nauwelijks in staat zich voort te slepen. Door moerassige rijstvelden ging het verder; meer en meer kruipend werd de tocht der afgematte krijgslieden. Tot nu toe was Overste Krieger de enige gekwetste officier; hij was door een steen aan het heupbeen gewond. Nog één kampong van de VII loerah's moest men voorbij. Aldaar werd de troep door een algemene losbranding begroet. Nochtans werd tot afscheid de vijand bij een grote klipsteen in het schemerdonker door een tiental jagers enige geweerschoten toegezonden. De Padri's stoven weer uiteen. Enige rust was voor de uitgeputte manschappen onmisbaar. Toen het Agamse district bereikt was, was men nog anderhalf uur van de post te Boekit Koeri. Die post werd door de Overste met zijn vier officieren en negen soldaten, allen uiterst afgemat, des nacht bereikt. Niemand was ongewond. Ogenblikkelijk werd een expeditie uitgezonden, om de overige manschappen te halen. Zij bereikten de volgende morgen Boekit Koeri. Er waren 17 man gesneuveld en 54 gekwetst. Een en twintig uren had de tocht geduurd, vrijwel zonder voedsel en omringd door duizenden vijanden. Ook andere posten moesten het ontgelden en de bezetting werd in de meeste gevallen gruwzaam vermoord. Zelfs het hospitaal te Tandjoeng Waringin werd niet gespaard. Een enkel fort wist zich te handhaven. Zo werd Amerongen na een heldhaftige verdediging ontzet door de eerste luitenant Toontje Poland, de haast legendarische figuur in de militaire geschiedenis in Indië, van wie het aantal anekdoten legio is. | |
[pagina 290]
| |
Het einde.Nu was men weer even ver als vóór 1831. Het baatte niet, dat de Goeverneur-Generaal zelf te Padang verscheen en een krijgsplan ontwierp. Bondjol kon niet heroverd worden. De pogingen, daartoe in 1835 en 1836 gedaan, liepen op een fiasco uit. Krachtiger optreden was nodig. De legercommandant Cochius kwam zelf van Java, om de leiding op zich te nemen. Hij zond Michiels met een goed uitgerust leger naar het centrum van het verzet en in augustus 1837 rukte deze bekwame officier Bondjol binnen. Nog was het doel niet bereikt. Toewangkoe Imam en de zijnen waren bijtijds gevlucht, maar na een rusteloze vervolging moesten zij zich overgeven. De hoofdleider der Padri's bracht het verdere van zijn leven op Ambon door. De oorlog was ten einde. Michiels bleef tot 1849 op de westkust en wist door een krachtig bestuur de orde te handhaven. De welvaart keerde in het zozeer geteisterde gebied terug. De Menangkabause landen werden van de bloeiendste streken van de Archipel. De bevolking is er intellectueel. Als er nog eens een toewangkoe was, die probeerde ruzie te maken, dan vond hij zijn mannetje in een ambtenaar als Peter de Bruin. Hij was niet bepaald geletterd, al is het onjuist, dat hij niet lezen of schrijven kon. Zentgraaff vertelt van hem: | |
Commandeur Api.‘Hij bestuurde zijn ressorten met straffe hand, doch had een zacht hart. Als hij met een stel paarden “en flêche” reed, de zweep liet knallen en bulderend voortjoeg, verdween ook de brutaalste Menangkabauer. Maar hij raapte arme kinderen van de weg en voedde ze. Hij bouwde stevige stenen bruggen, duikers, de grote pasar te Sidjoengdjoeng en heel wat meer.’ In 1841 brak nog eens een opstand in de Bovenlanden uit, welke ook naar Matoer oversloeg. De Bruin, gewaarschuwd, verwierp de raad, zich veilig te stellen in het fort en ging naar zijn post: de controleurswoning. Hij achtte zich hiertoe verplicht ‘als hoofdambtenaar en hoofd van het gewest’, ondanks het gevaar, dat hij liep. In zijn woning trof hij, met zijn personeel, allerlei maatregelen; straks zal blijken, welke. Des avonds kwamen de opstandelingen in massa aanzetten, voorafgegaan door de Toewangkoe en een aan- | |
[pagina 291]
| |
tal voorvechters; het hoofd stapte brutaal de voorgalerij binnen, en - hier volgt wat P. de Bruin volgens Wilsons boek zelf vertelde: ‘Toen de Toewangkoe zich even omkeerde hief ik, met de snelheid van de bliksem mijn zware rotan op en deed die met al de kracht, die ik bezat, en met zulk een geweld op zijn schedel nederdalen, dat hij, als van een onzichtbare hand ter neder geveld, ter aarde stortte. Op hetzelfde ogenblik sprongen mijn oppassers en bedienden uit de kamers. Enige hunner legden de geweren op de buiten het huis staande voorvechters aan, anderen sleepten de Toewangkoe in een zijkamer en zetten zijn voeten in het blok, terwijl ik, een brandende lont in de hoog opgerichte hand houdende, voor de deur sprong en met donderende stem uitriep: “Stilte, dat niemand zich verroere. De Toewangkoe is mijn gevangene. Zodra één van ulieden nader treedt, steek ik deze brandende lont in het daar achter mij staande vaatje kruit en laat ik ulieden in de lucht vliegen. Gaat naar huis!” Mannen als Toontje Poland en Peter de Bruin en velen van hun ‘collega's’ waren geen salonhelden, maar zij wisten, wat zij wilden. Het waren kerels! | |
Ontevredenheid.En nu de tweede bloedige oorlog. Hij heeft korter geduurd dan die op Sumatra's Westkust, maar hij was nog veel heviger. Wij bedoelen de Java-oorlog. De bevolking, adel en vorsten op Midden-Java waren in de twintiger jaren van de vorige eeuw vrijwat ontstemd. En daar was reden voor. Allerlei kwesties gaven aanleiding tot die wrevel, die tenslotte tot zulk een bloedige ontknoping leidde. Daar was in de eerste plaats de kwestie van de pachtcontracten. We zagen reeds, dat Van der Capellen een grote tegenstander was van de particuliere Europese ondernemer. Nu hadden zich in de Vorstenlanden verscheidene van deze ‘parasieten’ (in de ogen van de Landvoogd) gevestigd. Dat kwam zo: in deze streken heersten vaak toestanden als bij ons in de Middeleeuwen. De sultan beloonde zijn getrouwen niet met een vast salaris, maar met grond. Zij kregen een stuk land in leen en ontvingen daarvan de vruchten, | |
[pagina 292]
| |
die anders de onderdaan aan zijn vorst verschuldigd was. Ook de herendiensten, die anders voor de sultan werden verricht, kwamen nu de apanagehouder ten goede. Verschillende Europese ondernemers huurden nu van deze ‘leenmannen’ de gronden en alle rechten, die deze op de bevolking bezaten. Zij begonnen er landbouw in het groot. Natuurlijk kon deze huur niet voor een korte termijn plaats hebben. Er moesten grote uitgaven gedaan worden voor de cultivering; de vruchten - koffie b.v. - konden eerst na enkele jaren worden geplukt. Zo kwam het, dat deze contracten voor twintig of dertig jaar werden afgesloten. De groten, die meestal in financiële moeilijkheden verkeerden, kregen reusachtige voorschotten, waardoor zij bevrijd werden van de woekeraars. Ook de bevolking voer er over het algemeen wel bij, al was elke landheer niet filantropisch aangelegd. In de ogen van Van der Capellen waren deze contracten een gruwel. Vooral, toen hij vernam, dat de koffieteelt met veel succes werd ingevoerd. Daardoor zou de goevernementscultuur in de Preanger kunnen worden bedreigd. Tevens vreesde hij uitbuiting van de inlander, al had deze het veel beter onder de nieuwe huurder dan onder de vroegere apanagehouder. In 1823 verbood de Landvoogd kort en bondig alle contracten op lange termijn, waardoor aan de Europese ondernemer het bedrijf eenvoudig onmogelijk werd gemaakt. Maar niet alleen hij werd gedupeerd. De groten moesten de voorschotten natuurlijk terugbetalen en konden het niet, omdat een groot deel reeds was verteerd. De bevolking moest door zwaardere lasten zorgen, dat hun heren tot die teruggave in staat werden gesteld. Zo bracht deze abrupte en ontactische maatregel veel ellende teweeg. | |
Dipo Negoro.Maar er was meer. In Djocja woonde een teleurgestelde troonpretendent. Toen in 1814 sultan Amangkoe Boewono III overleed. volgde niet diens oudste zoon Dipo Negoro op, maar een jongere broeder, omdat deze een voornamere vrouw tot moeder had dan Dipo Negoro. Wel schijnt toen echter Raffles, die dit bewerkte, aan de teleurgestelde prins beloften gedaan te hebben aangaande een eventuele opvolging, als zijn halfbroer kwam te overlijden. De Nederlandse regering was hiervan echter niet op de hoogte. Toen nu Amangkoe Boewono IV in 1822 stierf, werd Dipo Negoro gepasseerd en het driejarig zoontje van de overledene tot sultan geproclameerd. Dipo Negoro werd een der voogden. | |
[pagina 293]
| |
Daarbij kwam, dat verschillende ambtenaren ontactisch tegen hem optraden; er was verschil over de schadevergoeding, die de gedupeerde planters eisten van de jonge sultan, voor wie Dipo als voogd optrad. Het een met het ander was oorzaak, dat Dipo Negoro zich aan het publieke leven onttrok en zich aan godsdienstige gepeinzen overgaf, waardoor het volk hem als een heilige ging beschouwen. | |
Tolpoorten.We wijzen verder op de tolpoorten. De Nederlandse regering had sedert de 18de eeuw het recht van tolheffing in de Vorstenlanden verkregen. Gewoonte was nu, dat deze tollen werden verpacht aan Chinezen, die er uit haalden, wat er uit te halen was. Zij kregen vaak het driedubbele van de pachtsom, die zij aan het Goevernement betaalden. De eenvoudige Javaan was van de bepalingen niet op de hoogte en werd op allerlei manieren bedrogen. | |
Paaltjes en pieken.Er behoefde maar een kleinigheid te gebeuren, om de oorlog te ontketenen. Die aanleiding was het projecteren van een nieuwe weg. Hij zou lopen over een landgoed van Dipo Negoro, waarvoor een door deze zeer vereerd heilig graf zou moeten worden geruimd. In de nacht liet Dipo Negoro de paaltjes wegnemen en door pieken vervangen. Het was een oorlogsverklaring. De resident stuurde prins Mangkoe Boemi uit, om Dipo Negoro uit te nodigen, zich voor dit feit te verantwoorden, maar de gezant bleef uit en sloot zich bij de ontevredenen aan. De strijd nam een aanvang (1825). | |
De Java-oorlog.Het zag er in het begin niet rooskleurig voor de Nederlandse troepen uit. Een deel van het leger bevond zich op Sumatra, waar het tegen de Padri's streed. Andere afdelingen waren naar Celebes en Borneo gezonden, waar het ook niet rustig was. Duizenden sloten zich bij Dipo Negoro aan, onder wie zeer vele rijksgroten. Een geluk was, dat de soenan van Soerakarta niet de zijde van de verzetspartij koos. De toestand was al ernstig genoeg: gedurende twee maanden werd het Nederlandse garnizoen te Djocja belegerd. Toen daagde er hulp op, die de hoofdstad ontzette. Maar daarmee | |
[pagina 294]
| |
was aan de opstand geen einde gemaakt. Integendeel, hij breidde zich uit tot andere gewesten, zelfs die, welke reeds lang onder rechtstreeks bestuur stonden, zoals Rembang en Semarang. Van grote betekenis was bovendien, dat Dipo Negoro deze krijg tot ‘de heilige oorlog’ propageerde. De Mohammedaanse geestelijke Kiahi Modjo oefende veel invloed uit op de bevolking en wist haar in geestdrift te brengen voor het religieuse doel van de strijd. Daarnaast beschikte Dipo Negoro over een zeer bekwame veldheer, de 18-jarige Prawira Dirdja, meestal Sentot genoemd. Deze voerde op meesterlijke wijze een afmattende guerrilla tegen de troepen van het Goevernement en boekte meermalen grote successen. Zo overviel hij een colonne, die van Soerakarta naar Djocja trok, ter bescherming van de beide nieuwe voogden van de jonge sultan. Het hele gezelschap werd hierbij gedood. Generaal Van Geen, aan het hoofd van een bende ruiterij op verkenning uit, werd eveneens plotseling aangevallen. Het grootste deel zijner manschappen werd gedood. De generaal zelf kon ternauwernood ontsnappen. Majoor Sollewijn leed tegen Sentot een geduchte nederlaag, waarbij hij 2 officieren, 200 man en drie stukken geschut verloor. In het nauw gedreven, probeerde de Regering het op een andere wijze. Zij liet de jonge sultan vallen en riep diens grootvader, de oude Sepoeh, indertijd door Daendels en later nog eens door Raffles verbannen, tot sultan uit. Voor de derde keer bekleedde deze dus de waardigheid. In hem hoopte de Landvoogd een tegenwicht te hebben tegen Dipo Negoro. Was hij vroeger niet populair geweest op Midden-Java? Maar het middel baatte niet. ‘De helderheid van geest was van hem geweken.’ Bovendien maakte men zich op deze wijze de moeder van de jonge sultan tot tegenstandster. Zij verliet Djocja en verwekte in de noordelijke gewesten beroering. In 1828 overleed Sepoeh reeds en het achterkleinzoontje werd toen maar weer sultan... | |
Krachtiger optreden.Er waren andere middelen nodig dan het verheffen van een afgeleefde grijsaard tot sultan. Dat zag men te Buitenzorg en 's-Gravenhage nu ook in. Reeds deden in Engeland allerlei verhalen de ronde: het verlies van Java was zeer nabij. Zou Raffles dan toch nog een kans krijgen? De koning riep vrijwilligers op en zo konden in de zomer van 1827 in totaal 3185 kolonialen worden uitgezonden. | |
[pagina 295]
| |
Maar er geschiedde meer. Generaal De Kock voerde het bentengstelsel in. Een overwinning alleen baatte niet. Wanneer de vijand verslagen werd, trok hij zich terug en hernieuwde even later zijn aanvallen. Dat was voor onze troepen nooit vol te houden. Temeer, daar de bevolking vaak op de hand van Dipo Negoro was en dus diens spionnen goed op de hoogte waren. Door de vele ontberingen braken ziekten in het leger uit, zelfs de cholera. Ongeveer ⅔ deel van het expeditiekorps uit Nederland is aan de heersende ziekten bezweken. De Kock begon met het aanleggen van bentengs, forten, zodra hij een streek bezet had. Deze werden door goede wegen verbonden, waarop kleine colonnes voortdurend patrouilleerden. Zo beperkte hij het gebied van de opstand en maakte ontsnappen onmogelijk. Alleen ... deze methode kostte veel geld en de commissaris-generaal had tot taak: bezuinigen. Voortdurend waren de commissaris en de generaal, waarnemend landvoogd, dan ook met elkaar in conflict. Maar De Kock zette door en had resultaat. Steeds kleiner werd het gebied, dat onder invloed van Dipo Negoro stond. Verschillende zijner aanhangers lieten hun leider in de steek en capituleerden. Kiahi Modjo gaf zich op voorwaarde van lijfsbehoud met een heel korps over. Zo ging de geluksster van Dipo Negoro dalen. Pogingen, om door het aannemen van grote titels: die van sultan en van hoofd van de Islam op Java, geestdrift te wekken, baatten niet. Het kroningsfeest werd deerlijk gestoord, toen een paar colonnes de aanwezigen overvielen. De pretendent-sultan zelf ontkwam ternauwernood. In 1829 werd zijn toestand steeds gevaarlijker. Het Nederlandse leger was tot 29.000 man aangegroeid en het aantal aanhangers van Dipo Negoro slonk met de dag. De 17de september had een treffen plaats, waarbij de troepen van Sentot met ware doodsverachting streden. Dipo Negoro en Sentot waren zelf in hun midden, de eerste gezeten op zijn Arabisch paard in witte kleding. ‘Sentot werd gekwetst en viel op het punt, om gevangen genomen te worden. Enige van zijn officieren offerden hun leven voor hem op en hij ontsnapte. Dipo Negoro zelf vluchtte over de vlakte; hij overkwam de moeilijkheden van het terrein, want die hem omringden, waren bereid voor hun heilige het leven te geven. Met een veertigtal der zijnen bereikte hij de | |
[pagina 296]
| |
Progo, stortte zich in die rivier, bereikte een doorwaadbare plek en kwam behouden aan de overzijde. Majoor Sollewijn was er op hetzelfde ogenblik en stortte zich eveneens in de vloed, doch bereikte de oever na de Prins. Een der huzaren greep het paard van Dipo Negoro bij de teugel, maar hij viel, door twee lanssteken doorboord. Dipo Negoro ontkwam opnieuw ...’ Maar een grote slag was voor hem, dat Sentot de moed opgaf. Hij capituleerde op eervolle wijze en heeft later als officier in Nederlandse dienst nog tegen de Padri's gestreden. Daarmee was ook het lot van Dipo Negoro beslist. Opgejaagd van de ene plaats naar de andere, vroeg hij in de aanvang van 1830 om een onderhoud met De Kock. Vroegere onderhandelingen waren geweigerd, omdat Dipo Negoro vasthield aan zijn eis: behoud van de sultanstitel en die van beschermer van de Islam op Java. Te Magelang zouden de besprekingen plaats hebben. Maar nauwelijks daar aangekomen, verzocht Dipo Negoro uitstel, omdat de vastenmaand was aangebroken, in welke tijd hij zich niet met wereldse zaken wilde bemoeien. De Kock had geduld, was zeer welwillend. Hij onderhield de hele familie van zijn tegenstander, schonk aan vele van diens verwanten de vrijheid en liet oogluikend toe, dat Dipo Negoro zijn gevolg gedurig vermeerderde. Eindelijk zouden de besprekingen hervat worden, maar tot verontwaardiging van De Kock chicaneerde Dipo Negoro nu ook telkens, terwijl hij vasthield aan de titel van beschermer van de Islam. Toen hij in veel beter condities was, had men hem al te verstaan gegeven, dat dit onmogelijk kon worden ingewilligd. De Kock beschouwde dan ook het optreden van Dipo Negoro als woordbreuk en achtte zich van zijn kant niet langer verplicht de belofte van vrijgeleide te houden. Hij nam de prins gevangen en niemand van diens volgelingen verzette zich daartegen. Deze daad van De Kock is verschillend beoordeeld. En zeker, als we zien naar de handelwijze van Karel V tegenover Luther, dan is er iets in, dat ons tegen de borst stuit. Aan de andere kant echter moeten we niet vergeten, dat Dipo Negoro van zijn vrijgeleide misbruik maakte en zijn gevangenneming een laatste nutteloze episode in de Java-oorlog heeft voorkomen. Dipo Negoro ging in eervolle verbanning naar Menado. Later verhuisde hij naar Makassar, waar hij in 1855 overleed. | |
[pagina 297]
| |
Ellende.De toestand op Midden-Java was door deze vijf jaren van strijd ellendig. De velden waren verwoest, tientallen dorpen verbrand, duizenden door oorlog, gebrek of ziekte omgekomen. Aan de zijde der Nederlanders waren meer dan 15.000 soldaten gesneuveld of aan de epidemieën bezweken, onder wie 8000 Europeanen. Het getal van de tegenstanders is niet eens bij benadering op te geven. De kosten van de oorlog werden op 25 millioen gulden begroot. Indië was dus financieel nog dieper in de put geraakt dan tijdens het bewind van Van der Capellen. Nog dreigde een nieuwe opstand. De regering besloot orde op zaken te stellen in de Vorstenlanden. In de verafgelegen streken regeerden de scenan en sultan slechts nominaal. De regenten in die districten waren dikwijls ware tirannen. Zij buitten op alle mogelijke manieren hun onderdanen uit. Van Hulzen vertelt, hoe de Javaan moest betalen voor het tellen van zijn sawahs, die nooit geteld werden. Hij moest betalen, voor hij een aanklacht wegens diefstal kon indienen. Hij moest een deel zijner producten afstaan, maar daarbij weeggeld betalen. Op sommige plaatsen was zelfs een belasting op kuiten en een afzonderlijke schatting voor hen, die maar één oog hadden! In deze gebieden heerste dan ook voortdurend onrust. Roof en moord waren er aan de orde van de dag. Het Goevernement lijfde ze daarom in en gaf sultan en soenan een schadevergoeding, maar laatstgenoemde, die tijdens de oorlog met Dipo Negoro loyaal gebleven was, toonde zich beledigd en ... trok zich in de eenzaamheid terug, om zich aan godsdienstige overpeinzingen te wijden. De regering kende dat overpeinzen uit de historie met Dipo Negoro en was er deze keer vlug bij. De soenan werd gearresteerd en verbannen. Zijn zoon volgde hem op en bewilligde in de afstand van het gebied. Zo kwamen Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri onder rechtstreeks bestuur, wat voor de bevolking in die residenties een grote zegen betekende. Sedert 1830 is de rust op Midden-Java niet weer verstoord. De grote vraag voor de regering was na 1830 niet meer: hoe bestrijden wij het best de opstandelingen, maar hoe raken wij uit de financiële nood, waaraan de Java-oorlog voor een groot deel debet was. De man, die daarop antwoord gaf, was Johannes van den Bosch. |