| |
| |
| |
9. Niet alles, niet dadelijk, niet ineens
De Erfprins en de koloniën.
Engeland wenste aan de noordelijke grenzen van Frankrijk een bolwerk te stichten. Al jaren voor Napoleons val liepen de staatslieden aan de overzijde van de Noordzee met die plannen rond. Aan het hoofd van die te stichten staat zou dan een Oranjevorst komen te staan, de zoon van de overleden stadhouder Willem V. Reeds in april 1813, dus nog een half jaar voordat de volkerenslag bij Leipzig over het lot van Napoleon besliste, stelde de Engelse minister Castlereagh de Erfprins met deze plannen op de hoogte. Toen zijn ook voor het eerst de koloniën ter sprake gekomen. De brieven van Kew leverden, formeel althans, geen rechtsgrond voor de teruggave meer op. Engeland had de koloniën reeds eenmaal teruggegeven, n.l. bij de vrede van Amiëns. Toch zou, werd Oranje hersteld, Brittanje moreel verplicht zijn tot restitutie.
De Engelse minister verzekerde de Erfprins, dat hij op dit punt gerust kon zijn. De koloniën, die in 1803 waren teruggegeven, zouden opnieuw worden gerestitueerd. Uit die belofte bleek, dat Engeland niet tot 1795 wenste terug te gaan en Ceylon dus voor ons verloren bleef. Maar in hetzelfde gesprek schijnt zo goed als zeker door Castlereagh ook reeds de Kaapkolonie te zijn genoemd als ‘loon voor de in-bewaar-neming’. De Prins schreef namelijk enige tijd na het gesprek, dat de koloniën zouden worden teruggegeven, ‘behoudens enkele’.
Men krijgt de indruk, dat de Prins zich voor zijn komst in Nederland gebonden heeft. De vergroting van het rijk in Europa was voor hem van meer belang dan de volksplanting aan de Kaap.
| |
Hogendorp.
De 20ste november aanvaardden Gijsbert Karel van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam in naam van de Prins van Oranje het voorlopig bestuur over het bevrijde Nederland. Een deputatie ging naar Engeland om de Erfprins uit te nodigen, naar het vaderland terug te keren, waar de gehele bevolking hem met geestdrift zou ontvangen. Hogendorp schreef echter ook aan Willem I, wat Nederland van Engeland verwachtte:
‘De onverwijlde teruggave zonder uitzondering van de koloniën in de drie deelen der wereld. Wij zullen ons met de En-
| |
| |
gelsche regeering verbinden door onlosbare banden, wij zullen alles voor haar zijn, maar wij hebben het vaste vertrouwen, dat zij niets zal behouden, van hetgeen ons toebehoort.’
In dit opzicht werd hij echter teleurgesteld. De Engelse staatsman Malmesbury, die Van Hogendorps brief ook las, prees het grote enthousiasme, dat daaruit sprak, maar inzake de koloniën verklaarde hij, wat Van der Kemp kort samenvat in deze woorden: Niet alles, niet dadelijk, niet ineens.
De Kaapkolonie en Ceylon zouden Nederland te duur komen! Zij vereisten een sterke bezetting. Dat zou Nederland maar in verlegenheid brengen en dus was het beter, dat Engeland ze ‘bewaarde’rs.
Nu zou men verwachten, dat Van Hogendorp speciaal de teruggave van de Kaapkolonie ten zeerste zou bevorderen. Daar bestond immers een echt Nederlandse volksplanting. Maar we merken daar weinig van. Hij verklaarde integendeel, dat Ceylon en de Kaap schadeposten waren. Er moest steeds geld op toegelegd! Van wettige aanspraken wilde hij ook niet reppen. We moesten maar aanvaarden, wat de Britse staatslieden ons in hun grootmoedigheid aanboden. Ook Willem I, met wie Castlereagh een onderhoud had voor het vertrek naar Nederland, viel de afstand niet zwaar. De minister verklaarde n.l.:
‘Ik was buitengewoon gelukkig, dat Z.H. begrijpt, dat Groot-Brittannië meester blijft van deze quaestie om zijn eigen vrijzinnig voornemen jegens Holland ten uitvoer te brengen, op zijn eigen weg en naar zijn eigen oordeel.’
| |
Het traktaat.
Toch had het nog heel wat voeten in de aarde, vóór de overeenstemming inzake de restitutie werd bereikt. Het bleek nl., dat tijdens de onderhandelingen ‘het bewaarloon’ door de Engelsen werd verhoogd. Van der Kemp geeft deze eigenaardige karakteristiek van de Engelse diplomatie (ontleend aan de Revue des deux Mondes):
‘Indien men ten slotte toch moet toegeven, is het met de Engelschen beter het dadelijk te doen, want het is hun gewone manier, hun eischen hooger te stellen, naargelang de onderhandelingen zich voortslepen. Zij nemen alles wat men hun aanbiedt, en zij vragen nog meer.’
| |
| |
Het humeur van Castlereagh werd er door de tegenwerking inzake de vereniging met België ook niet beter op. Willem I wilde maar niet alles aanvaarden, wat de Britse minister in dit opzicht voorschreef. Dat had invloed op de koloniale kwestie.
Verwonderlijk is bovendien, dat de Nederlanders in juni 1814 alles terugvroegen, zelfs de koloniën, die in 1784 waren afgestaan!
Castlereagh was woedend, toen hij kennis kreeg van deze ‘onbeschaamde instructie’ aan onze gezant. Hij dreigde de hele Belgische en koloniale kwestie aan het oordeel van het Congres te Wenen te zullen onderwerpen en brak de onderhandelingen af. Onze gezant zag het gevaarlijke daarvan in en bewerkte de Nederlandse regering, om een meer soepele houding aan te nemen.
De onderhandelingen werden dan ook hervat. Engeland vroeg nu ook Berbice, Essequebo en Demerary, die tezamen het tegenwoordige Brits Guyana in Zuid-Amerika vormen. De Engelse textielfabrikanten stelden grote prijs op het behoud van die landen, omdat er katoen werd verbouwd.
Een voorwendsel daarvoor was spoedig gevonden. Zweden had de kolonie Guadaloupe verloren en zou daarvoor schadeloos gesteld worden uit de Nederlandse bezittingen, b.v. door de overdracht van Curaçao. Maar Zweden eiste meer, nl. de drie bovengenoemde koloniën. Het wilde echter ook wel genoegen nemen met een geldelijke schadeloosstelling. Engeland nam de betaling hiervan op zich, maar vroeg nu ook, wat Zweden had geëist, hoewel het eerst die vergoeding veel te hoog had genoemd.
Er bleef niets anders over dan toegeven. Castlereagh wees er op, dat een wijziging in zijn houding niet te verwachten was en dat hij Nederland niet als gelijkberechtigde partij in deze onderhandelingen kon erkennen. Onze minister van buitenlandse zaken zei daarover terecht: ‘Waarom dan onderhandelingen. Laat Engeland dan eenvoudig een proclamatie uitvaardigen: Die koloniën geef ik terug en die niet’ (v.d. Kemp). Hij wenste dan ook ‘de eervolle resultaten’ van zulk een onderhandeling niet met zijn handtekening te bezoedelen, schreef hij sarcastisch en vroeg ontslag. De Koning weigerde dit te verlenen, maar verschoonde hem toch van de ondertekening. ‘Wegens ziekte van de minister’ geschiedde dit door staatssecretaris Falck.
Deze houding van de minister was krachtig. Jammer echter, dat hij het alleen deed om Guyana en niet om de Kaap. Die genoot geen of weinig belangstelling van onze staatslieden.
| |
| |
Fagel en Castlereagh hadden samen het traktaat opgesteld. Mooie woorden genoeg!
‘De Vereenigde Nederlandsche Provinciën door de gunst der Goddelijke Voorzienigheid in hare onafhankelijkheid hersteld, en door de braafheid(!) der Hollandsche natie en de wapenen der verbondene mogendheden onder het bestuur van het doorluchtig Huis van Oranje gebragt zijnde, en Zijne Britsche Majesteit, verlangende met den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden ten aanzien van de koloniën van gezegde Provinciën, die door de wapenen Zijner Majesteit in den jongsten oorlog veroverd zijn, zoodanige schikkingen te maken, als dienstig zijn tot voorspoed van gemelden Staat, en duurzaam getuigenis kunnen dragen van de vriendschap en genegenheid Zijner Majesteit voor het Huis van Oranje en de Nederlandsche natie, zoo hebben de gemelde hooge partijen, evenzeer door die gevoelens van hartelijke welwillendheid en genegenheid voor elkander bezield, tot hun gevolmagtigden benoemd.....’ (volgen de namen en titels van Fagel en Castlereagh).
De overeenkomst bestond uit 9 artikelen. In het eerste wordt gezegd, dat de Vorst der Nederlanden alle bezittingen, die de 1ste januari 1803 in bezit gehouden werden door Holland, zou terugkrijgen, uitgezonderd Kaap de Goede Hoop en de volksplantingen van Demerary, Essequebo en Berbice, ‘over welke bezittingen de hooge contracteerende partijen zich het regt voorbehouden, om te beschikken door een supplementaire conventie’. Het leek dus, alsof teruggave alsnog mogelijk en de zaak nog niet beslist was. Maar dat was slechts schijn, zoals we dadelijk zullen zien. In de volgende artikelen werden bepalingen gemaakt omtrent de behandeling van elkanders kooplieden, onderdanen, schepen, de tijd van overgave enz. In artikel 8 verbond Willem I zich, ‘om aan al zijn onderdanen op de krachtigste wijze, en bij de stelligste wetten te verbieden, om eenig deel hoegenaamd in den onmenschelijken slavenhandel te nemen’.
Nog dezelfde dag werd de aanvullende conventie gesloten, waarover hierboven gesproken is. Daarbij beloofde Engeland een millioen pond sterling aan Zweden te zullen betalen en bovendien een belangrijk bedrag voor het aanleggen van verdedigingswerken aan de zuidelijke grenzen van België en de bevestiging van het nieuwe rijk onder de regering van het Huis van Oranje.
| |
| |
‘Uit overweging der bovengemelde verbintenissen, door Zijne Britsche Majesteit op zich genomen, bewilligt de Souvereine Vorst der Nederlanden, om in volle souvereiniteit, aan Zijne Britsche Majesteit af te staan de Kaap de Goede Hoop en de etablissementen van Demerary, Essequebo en Berbice......’
Zo kon het praatje in de wereld komen, dat onze eerste Koning de Kaapkolonie verkocht heeft. De Engelsen hebben in deze geheime artikelen het als een koop voorgesteld. Maar uit het voorgaande blijkt wel duidelijk, dat zij van teruggave eenvoudig niet wilden weten. Willem I sprak zelf ook van vergoeding en Hogendorp zelfs van verkoop, maar in de grond der zaak is het onjuist. De betaling voor onze vestingwerken en aan Zweden waren slechts een pleister op de wonde.
Toch doet het ons verbaasd staan, dat vrijwel niemand reageerde op de afstand van de Kaap. De minister had alleen hartzeer over Guyana, zo zagen we, en Hogendorp noemde onze enige echte volksplanting een schadepost. Maar ook anderen protesteerden niet. Trouwens de hele teruggave ging in ons land aan de aandacht voorbij. In Engelse kranten werd er over geschreven, de Nederlandse pers zweeg er over. Het volk was apathisch. Van der Kemp zegt er zeer scherp dit van:
‘Hoe de belangstellende geschiedschrijver zijn tijd verknoeit met het bladeren in tijdschriften en dagbladen dier dagen voor het afluisteren naar één opgewekten toon over de vreugdevolle gebeurtenis (van de teruggave), geen toon, opgewekt of niet, laat zich hooren, ook niet in De Clercq's dagboek! Heb nochtans slechts geduld! Straks zal uitzeilen onze eerste oorlogsvloot sinds de Wedergeboorte, en zij is bestemd om het gezag in den Oost-Indischen Archipel terug te nemen...... Maar zij vaart heen zonder eenig openbaar vreugdebetoon, och, dat was nu nog niet eens zoo noodig, maar zelfs zonder eenig in de dagbladen althans voorkomend Goede Reis! Een hulk of modderschuit had niet gewoner haar touwen los kunnen maken......’
| |
De commissarissen-generaal.
Binnen 6 maanden na de ondertekening van het traktaat zouden alle bezittingen ten Oosten van de Kaap door de Engelsen ontruimd zijn. Zo vlug ging het echter niet Niet dadelijk en niet ineens! De
| |
| |
86. G.A.G.Ph. baron van der Capellen, gouv.-gen. 1816'26, naar een schilderij van C. Kruseman (Rijksmuseum, Amsterdam).
87. C.Th. Elout, naar een schilderij van A. van den Berg (Rijksmuseum, A'dam).
| |
| |
88. Hollandse schepen op de rede van het eiland Decima in de baai van Nagasaki, naar een Japanse prent van 1823 (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
89. Straatje op Decima, naar een anonieme aquarel uit het midden der 19e eeuw.
| |
| |
90. Het vertrek van een groep Hugenoten uit de haven van Rotterdam, op weg naar de Kaap, in 1688 (Atlas van Stolk, R'dam).
91. Kaart van de Kaapkolonie.
| |
| |
92. Kaapstad en Tafelbaai, naar een tekening van 1782. Links in de baai een eskader Hollandse oorlogsschepen; in het midden het kasteel. De tekening geeft een duidelijk beeld van de wijze van bebouwing, zoals deze door de Hugenoten, w.o. vele Franse wijnboeren, met groot succes werd toegepast. Rechts tegen de hellingen van de Tafelberg enkele ‘boereplase’ met uitgestrekte wijngaarden. Links op de achtergrond onderscheidt men duidelijk twee Hollandse molens, waarschijnlijk (ook) voor irrigatie-doeleinden gebruikt, en daarachter de bergen rondom Stellenbosch en Franschhoek.
| |
| |
terugkeer van Napoleon hield de restitutie voorlopig op. Eerst toen deze goed en wel op St.-Helena zat, kon de zaak voortgang hebben. Een commissie van drie personen zou de bezitting overnemen en het bestuur organiseren. Janssens kwam niet in aanmerking. Van Hogendorp oordeelde, dat hij door de capitulatie in 1811 zijn prestige op Java had verspeeld. Neen, dan waren Daendels en Dirk van Hogendorp meer de aangewezen mannen. Maar de Koning wilde van die twee koloniale specialiteiten niets weten. ‘Gij weet waarom’, schreef Elout aan Falck. Dirk van Hogendorp bedierf het trouwens geheel, toen hij in 1815 opnieuw de zijde van Napoleon koos. En wat Daendels betreft, zijn regime had al genoeg verbittering gewekt op Java. Aan de Goudkust was hij minder gevaarlijk.
De Koning benoemde Baron van der Capellen, Elout (de vader van de bekende Elout van Soeterwoude) en admiraal Buyskes. Dit driemanschap vertrok in het najaar van 1815 naar Java.
| |
De overdracht.
Het ging echter niet zo bijster vlot met de overdracht. Bij aankomst van het driemanschap was Raffles net vertrokken. Hij had zeer tegen de afstand van Java geageerd. Na Napoleons ontsnapping had hij het nog eens weer geprobeerd. We zagen, dat hij in het voorjaar van 1816 werd teruggeroepen. Zijn opvolger John Fendall verklaarde, dat hij minstens twee jaar op Java zou resideren. En nu kwamen daar plotseling die drie heren en vroegen hem, om het bestuur over te geven. Ze konden hun machtiging tonen. Maar Fendall beweerde, daar niets mee nodig te hebben. Hij handelde alleen naar de bevelen, die hij van Calcutta ontving en zo konden de heren een maand of wat in Batavia rondlopen. De verhouding was allerminst vriendschappelijk. De protesten van de drie waren scherp, maar Fendall hield voet bij stuk en dwarsboomde de commissarissen-generaal niet weinig. Zo wilde hij geen toestemming tot de ontscheping van de Nederlandse troepen geven, als de drie heren niet een verklaring tekenden, dat zij direct weer zouden vertrekken, als de overgave niet doorging. Elout achtte dit een grote belediging, maar tekende! Zelfs toen er brieven van de Engelse regering kwamen, gaf de luitenant-gouverneur niet toe. Alleen Calcutta kon volgens hem bevelen. De geprikkeldheid van de Engelse bestuurder is mee te verklaren door het min of meer irriterend optreden van Elout en de zijnen.
| |
| |
Eindelijk kwamen de bevelen uit Brits-Indië en nu waren er geen voorwendsels meer, om de zaak tegen te houden. Fendalls dochter verklaarde, ‘dat degene, die een onschatbaar juweel moet overgeven, nooit zoveel haast heeft dan hij, die daarvan in het bezit wenst te komen’ (Parvé). Deze geestige opmerking tekent de verhouding heel goed. De posten op Midden- en Oost-Java werden het eerst ontruimd en door Nederlandse troepen bezet. In de vorstenlanden was van verzet geen sprake. Men zag er de Engelsen zonder enige weemoed vertrekken. De Nederlandse vertegenwoordiger werd met blijdschap begroet. Batavia was het laatst aan de beurt.
| |
Een plechtig ogenblik.
‘Het was een aangrijpend oogenblik voor elken Nederlander’, zo schrijft een ooggetuige, ‘toen onder een saluut van 21 schoten de Engelsche vlag, die nu ruim 5 jaren op Java's bodem had gewapperd, in tegenwoordigheid van alle hooge ambtenaren en van een talrijke menigte toeschouwers van allerlei landaard van den toren van het stadhuis werd neergehaald, en de Nederlandsche driekleur onder een gelijk saluut haar plaats innam. (Het Nederlandsche en Engelsche volkslied werden daarbij ten gehoore gebracht door de militaire kapel.) Na met militaire eerbewijzen op het stadhuis te zijn gebracht, werd de Britsche vaan naar het Engelsche kantonnement op Weltevreden gevoerd, ten teeken voor de daar verblijf houdende officieren en manschappen, dat ook voor hen het oogenblik van afmarcheeren was aangebroken.’ (19 aug. 1816)
In de Molukken, op Malaka, Celebes en Sumatra duurde het nog enige tijd, voor de overdracht plaats kon hebben. Te Padang kon eerst in 1819 de Nederlandse vlag worden gehesen. Raffles had daar de hand in, maar tenslotte was het traktaat van 13 augustus 1814, zij het eerst na 5 jaar, dan toch uitgevoerd, al bleven er nog heel wat geschilpunten over, doordat verschillende bepalingen voor tweeërlei uitleg vatbaar waren. In 1824 werd daarom een nieuwe conventie getekend, waarover echter in het vervolg nader.
Een nieuw tijdperk voor Indië was aangebroken. ‘Veel van onze reputatie hadden wij verloren. Wij mochten althans nog toonen, of wij beter konden. Het is geen misdeeld huis, waar tweemaal de speelman op het dak verschijnt.’ (Colenbrander) |
|