| |
| |
| |
6. Het einde van de Compagnie
‘Ongelden’.
Weelde en corruptie, zo merkten we op, waren oorzaken van de achteruitgang van de Compagnie. Doch er was meer. De Compagnie was een grote mogendheid geworden. Het kleine stukje grondgebied om Batavia, dat zij omstreeks 1630 bezat, was uitgegroeid tot een rijk, dat 3/5 deel van Java uitmaakte, terwijl de rest van dat eiland indirect onder beheer van de ‘Hoge Regering’ stond. Ceylon was ook voor verreweg het grootste deel veroverd gebied en zulke streken waren er meer. Dat kostte handen vol geld. Want al mocht de Compagnie met een minimum aantal ambtenaren werken en al waren de traktementen laag, het bestuur moest toch gevoerd en het grondgebied verdedigd. Dat veroorzaakte de uitgave van heel wat ‘ongelden’, zoals in de compagniesboekhouding de kosten werden genoemd.
‘Ach! had de Compagnie koopman gebleven, en nooyt het lyntje zoo hard getrokken’, schreef Nicolaas Hartingh, de gouverneur van Java's noordkust. ‘Wat heeft de Comp. tot nog toe voor alle zyne uytgeschoten schatten?’ Het is waar, het grondgebied is uitgestrekt, maar het land is arm door de vele oorlogen; ‘en hoe kaal zyn wy er niet afgekomen met al onze agtbare houding!’
De gouverneur zag het goed. In het voorgaande wezen we reeds op de tegenstelling soeverein-koopman. Voor een handelslichaam was het imperium te groot geworden. De lusten wogen lang niet op tegen de lasten. De welvaart in het veroverd gebied was ver te zoeken en daardoor was er weinig afzet van de producten, die de Compagnie uit andere streken kon aanvoeren.
| |
Concurrentie.
De tijd, dat de Nederlanders praktisch de handel in het Verre Oosten in handen hadden, was bovendien voorbij. ‘Het systema van de Compagnie kan als voor een groot gedeelte vervallen worden beschouwd’, schreef men omstreeks 1790 naar het moederland. ‘De Engelschen zyn niet alleen in het bezit geraakt van byna den geheelen lynwaadhandel op Europa, maar ook in de gelegenheid gesteld door hunne onderkruipingen een groot gedeelte van de peeperhandel magtig te worden. Hun geliefkoosd systema van vrijheid tot den handel lokt jaarlyks een considerabel aantal
| |
| |
van alle natiën naar Indië. De Engelsche natie thans ongetwyfeld de magtigste in Indië zynde, zoo is het voor de Compagnie niet langer mogelijk te blyven handhaven haar systema van exclusiven handel......’
Zo was het inderdaad. De Engelsen waren de machtigsten geworden. En zij hadden bijtijds ingezien, dat de tijd van het monopoliestelsel voorbij was. De Amerikaanse vrijheidsoorlog had hun geleerd, dat vrijhandel grotere voordelen kon bieden. Toen de Noordamerikaanse gebieden nog Engels bezit waren, hadden de Britten er praktisch de alleenhandel. Na die vrijheidsoorlog was de vaart op de vroegere koloniën tot het drievoudige gestegen!
Ook militair was Engeland het sterkst. De tijd was voorbij, dat de vloot van de Compagnie tegen die van haar mededingster, de Engelse O.I.C., was opgewassen. In 1673 versloeg De Ruyter tot tweemaal toe de verenigde Frans-Engelse vloot. In hetzelfde jaar - hoevelen weten dat? - moesten de verenigde Franse en Engelse eskaders aan de kusten van Voor-Indië het afleggen tegen de compagniesvloot.
Maar in de 18de eeuw was Engeland zowel in Europa als in het Oosten op maritiem gebied ver de meerdere. De vierde Engelse oorlog bewees dat zowel hier als daar.
| |
Andere mededingers.
Er waren wel meer kapers op de kust. Denen en Hamburgers verschenen meermalen in de Indische wateren. Maar ook Oostenrijk heeft geprobeerd, de handel in de Indische wateren te organiseren. Na de Spaanse successieoorlog waren de Zuidelijke Nederlanden aan Oostenrijk gekomen. Te Ostende richtte de keizer een Oostindische Compagnie op, tot grote verontwaardiging van Engelsen en Nederlanders beide. Veel heeft de nieuwe compagnie echter niet uitgericht. De keizer had Engeland en de Republiek nodig, om de opvolging van zijn enige dochter te verzekeren. Als prijs voor de erkenning van die opvolging hief hij zijn stichting te Ostende reeds in 1731 weer op en zo was het gevaar, dat deze ‘goddelooze Compagnie’ opleverde, spoedig bezworen.
Dan waren er nog de Fransen. Het scheen in het midden van de 18de eeuw, dat zij een groot rijk in Voor-Indië zouden stichten. Tijdens de Oostenrijkse successieoorlog (1740-'48) veroverden zij verschillende streken op de Engelsen en begonnen met de onderwerping van de inheemse vorsten. Maar de Franse regering gaf
| |
| |
bij de vrede van Aken alle veroveringen terug. De krachtige gouverneur Dupleix werd teruggeroepen, omdat men van zijn optreden nieuwe verwikkelingen met de Engelsen vreesde. De gevolgen bleven niet uit.
| |
Voor-Indië.
Twee jaar later brak de zevenjarige oorlog uit tussen Frankrijk en Engeland, die hoofdzakelijk gevoerd werd om de hegemonie in Noord-Amerika en Voor-Indië. De Nederlanders stonden hier officieel buiten. Een verzoek van de Engelsen om samen te werken, wezen zij van de hand.
Robert Clive kon het echter alleen wel af, ook al was de nabob van Bengalen zijn tegenstander. Deze vorst had op aandrang van de Fransen Calcutta veroverd. De Engelsen, die hem daarbij in handen vielen, liet hij in een klein vertrek, zonder luchtverversing, opsluiten. Van de 146 gevangenen stikten er 123! Clive trad als wreker op en versloeg de nabob bij Plassey (1757). Nu waren de Engelsen heer en meester van deze landstreek. De Fransen kregen bij de vrede zo goed als niets terug van hun vroeger zo belangrijk bezit en de Nederlanders waren voortaan slechts ‘gasten’ in dit gebied. Engeland maakte de Indische vorsten afhankelijk en legde de grondslag voor het latere keizerrijk.
Die uitbreiding verontrustte de Regering te Batavia niet weinig. Ter ‘beveiliging van de Nederlandsche belangen’ zond zij zeven schepen met 1500 soldaten naar het bedreigde gebied. De Engelsen waren echter gewaarschuwd en onze vloot werd op de Hoegli verslagen, terwijl het landingsleger hetzelfde lot onderging. Officiëel was de expeditie wel niet tegen de Britten gericht, maar Clive begreep de opzet maar al te goed. Het gevolg was, dat er voortaan geen sprake meer was van enige Nederlandse invloed in Bengalen. De handel in die streken kon slechts plaats hebben met toestemming der Engelsen, die daarbij als bemiddelaars optraden en met de winsten gingen strijken.
Op Ceylon handhaafde de Compagnie zich, al had zij er moeite genoeg. De drukkende belastingen en het kaneelmonopolie met zijn strenge strafbepalingen waren de bevolking een grote ergernis, zodat opstanden meermalen voorkwamen. Van 1761 - 1766 heerste er nog een hevige binnenlandse oorlog, die slechts met moeite door de Compagnie gewonnen werd.
Tijdens de 4de Engelse oorlog konden de Engelsen het belang- | |
| |
rijke kaneeleiland niet veroveren, dank zij de steun der Fransen aan de onzen.
Maar toen na de omwenteling van 1795 de Britse troepen en schepen opnieuw verschenen, was het lot van de kolonie spoedig beslist. Ceylon ging verloren en bleef verloren.
| |
Inkrimping.
In een vorig hoofdstuk is de expansie van de Compagnie beschreven: de invloedssfeer strekte zich uit van de kusten van Afrika tot aan Japan. Gedurende de 18de eeuw werden echter verschillende posten opgeheven, omdat òf de winsten daalden, die in die streken werden behaald, of de mededingers de Compagnie noodzaakten, zich terug te trekken. In 1762 werd de loge in Perzië verlaten en enkele jaren later was de handel op dat land geheel tenietgegaan. Mauritius, eens het verversingsoord op de reis naar het moederland, werd opgegeven, evenals een vestiging aan de oostkust van Afrika in het tegenwoordige Portugese Oost-Afrika. De handel op Siam verliep, terwijl meer dan één kantoor in Voor-Indië gesloten werd. Ontdekkingsreizen hadden niet meer plaats. Australië liet de Compagnie aan Engeland over, dat er voorlopig een deportatieoord van maakte. Pogingen van Van Imhoff om rechtstreeks met de westkust van Amerika in connectie te komen, mislukten door de tegenstand der Spanjaarden.
Japan contingenteerde de invoer en verbood de uitvoer van koper. Metalen, zo redeneerde men daar, waren als het gebeente van het land, dat niet aangroeide, zoals haren, huid, vlees en bloed zich kunnen herstellen (Prof. Godée Molsbergen).
De Compagnie had in vroeger jaren een flink sommetje verdiend op de Japanse koperstaven. Nu was het uit. En geen wonder dan ook, dat de ‘hofreyse’, waarover we in het voorgaande reeds schreven, voortaan maar eens in de 5 jaar plaats had.
| |
Moeilijkheden in het moederland.
Met de Staten-Generaal had de Compagnie ook meer dan eens moeilijkheden. Was zij in haar politiek vrijwel geheel onafhankelijk, op gezette tijden moest het octrooi worden verlengd. En dan kwamen de heren in het moederland met hun eisen. Vooral de gewesten, die niet van de Oostindische handelsvoordelen profiteerden, konden dan vrijwat lastig zijn. De verlenging kostte de Compagnie in 1700 een drie millioen gulden en in de 18de eeuw duurde het soms jaren, eer de partijen het eens werden.
| |
| |
| |
Een opper-bewindhebber.
Willem IV werd in 1747 algemeen erfstadhouder, maar hij was ook de eerste Oranjevorst, die grote invloed kreeg in compagnieszaken.
Hij kreeg het toezicht op het ganse bedrijf, hem werd verzocht een eind te maken aan allerlei misbruiken, terwijl hij het recht ontving, tal van voorname ambtenaren te benoemen. Van de dividenden ontving hij ruim 3%.
In Indië droeg hij de titel van Opper-Gouverneur-Generaal. De autoriteiten daar moesten een eed van trouw aan hem afleggen en in het publieke gebed werd zijn naam ingevoegd.
Maar veel heeft deze ‘hervorming’ niet gebaat. Willem IV was er de man niet voor, om in Nederland de Augiasstal te reinigen, aan Indië kwam hij niet eens toe. Hij verzocht om curiositeiten uit dat land, nam een gunstige beschikking ten aanzien van de Luthersen, maar verder heeft hij weinig gedaan en kunnen doen. Zijn kortstondige regering heeft daaraan ook schuld.
Willem V erfde ook deze functie, de installatie had in 1768 met grote plechtigheid plaats, evenals de eedsaflegging te Batavia, maar hij was nog minder geschikt dan zijn vader om verbeteringen tot stand te brengen. Zijn poging om na zijn vlucht de koloniën in handen der Engelsen te spelen, is misschien nog het gewichtigste wat hij heeft verricht.
| |
De knak.
In de jaren tussen 1760 en 1780 beleefde de Compagnie nog een tijd van nabloei. Er heerste in haar gebied vrijwel overal rust. De schuldenlast liep van 21 millioen tot 8½ millioen terug. Maar toen brak de 4de Engelse oorlog uit, die feitelijk het lot van de Compagnie bezegelde.
De steun, die de Republiek indirect aan de opgestane Engelse koloniën in Amerika verstrekte, was oorzaak, dat Engeland ons de oorlog verklaarde.
In Europa was onze marine vrijwel machteloos. De slag bij Doggersbank werd hoog opgehemeld, maar gedurende jaren was onze scheepvaart lamgeslagen door de Engelse blokkade. De vloot was verwaarloosd door de slappe pruikentijdregering. De dagen van De Ruyter en Tromp waren voorbij. In het Oosten was het al niet anders.
‘De onweerbare staat, waarin de Compagnie de meeste harer
| |
| |
bezittingen had gelaten, was veelal oorzaak, altijd verontschuldiging voor een slappe verdediging. Haar scheepsmacht, vervallen in weerwil van ontzaglijke uitgaven, bleek buiten staat om haar zeehandel te beschermen.’
Verschillende posten vielen de Engelsen zonder veel strijd in handen. Padang verdedigde zich niet eens. De Nederlanders kregen de verzekering, dat hun particuliere bezittingen gespaard zouden worden en waren daarom vóór capitulatie. De inlandse hoofden wilden de Engelsen verdrijven! Zij stemden tegen de overgave. Wel erg beschamend. De vijand kreeg hier zonder één schot te lossen voor een waarde van meer dan een half millioen aan compagniesproducten.
In Voor-Indië ging het al niet veel beter. De factorijen aan de kust van Bengalen werden door de Engelsen genomen, evenals die aan de kust van Coromandel, waarbij de sterke vesting Negapatnam. De schepen, die op weg waren naar Europa, vielen de vijand in handen. Tien millioen gulden ging op deze wijze verloren. Toen de vrede gesloten werd, bedroeg de schuld van de Compagnie 55 millioen!
Reeds in 1782 hadden de Heren XVII surseance van betaling moeten aanvragen en ook te Batavia heerste het ‘prangendste geldgebrek’. Men behielp zich met papieren geld, dat echter door de inlanders niet aanvaard werd. Tien jaar later was het nog niet inwisselbaar.
Bij de vrede kreeg de Compagnie wel verschillende posten terug, maar het sterke Negapatnam was ze voorgoed kwijt. De Engelsen eisten en verkregen bovendien vrije vaart door de gehele Archipel. Praktisch kwam dit er op neer, dat het met het monopolie van de V.O.C. gedaan was. Craane heeft gelijk, als hij schrijft, ‘dat het de oorlog met Engeland was, die de Compagnie geruïneerd heeft’.
| |
Commissarissen-generaal.
Er moest iets gebeuren. De Staten van Holland voorzagen in de grootste financiële nood, maar de schuldenlast bleef stijgen. Reorganisatie was dringend nodig. Doch in het moederland heerste een heftige strijd tussen Patriotten en Prinsgezinden en die verhinderde elk krachtig ingrijpen. Eerst toen de Prinsgezinden met hulp der Pruisen hadden gezegevierd, werd er een poging tot redding van de Compagnie gedaan. Twee heren werden uitgezon- | |
| |
den, de advocaat van de Compagnie Nederburgh en de marineofficier Frijkenius. Tezamen met de Gouverneur-Generaal Alting en de Directeur-Generaal Van Stockum zouden zij een commissie vormen, die de hervorming tot stand zou brengen.
Er is weinig van terechtgekomen. In Batavia zag men de ‘controleurs’ natuurlijk liever niet dan wel. Vooral onder de hogere ambtenaren had men te veel belang bij het voortbestaan van de oude toestanden. De Gouverneur-Generaal niet het minst. Zijn schoonzoon Sieberg, ambtenaar van de Compagnie, vormde met enige vrienden een ‘kleine Compagnie’. Zij kocht voor de ‘edele Maatschappij’ de producten op. Sieberg verdiende daarmee enkele tonnen gouds per jaar.
Nederburgh schreef aan de Heren in het vaderland:
‘Het is niet tegentespreken, dat sedert lange jaren de beste bedieningen aan de kinderen en verwandten van den Heere Alting zyn toebedeeld. Dat werk heeft de Heer A. geheel gedirigeerd, en zekerlijk daarin de Groningers niet vergeten.’ (Alting was een Groninger.)
De vrees voor de beide commissarissen was echter ongegrond. Toen zij te Batavia arriveerden, was Van Stockum reeds overleden. Alting bewerkte nu, dat zijn schoonzoon Sieberg het vierde lid van de commissie werd. Nederburgh werd geheel door hem beheerst en tegenover de drie kon Frijkenius niet op. De zaken bleven, zoals zij waren. De commissarissen vergaderden eerst apart, maar verenigden zich later met de Raad van Indië. Controleurs en gecontroleerden vormden één college! Toen tenslotte de commissie werd ontbonden ‘onder dankzegging voor de bewezen diensten’, was er geen enkele hervorming van enige betekenis aangebracht. De heren hadden alleen goede salarissen genoten.
| |
De omwenteling.
Intussen was in Nederland de omwenteling tot stand gekomen. De Prins moest het land verlaten en de Fransen en Patriotten deelden de lakens uit. Het gevolg was een nieuwe oorlog met Engeland. De Engelsen dienden zich in de koloniën aan als vrienden. Zij vertoonden brieven van Willem V, waarin de gouverneur en bevelhebbers van de Compagnie werden uitgenodigd, de bezittingen van de Compagnie in handen van de Engelsen te stellen.
| |
| |
| |
Brieven van Kew.
Te Kew, bij Londen, waren deze brieven opgesteld. Willem V achtte zich tot deze daad gerechtigd, omdat hij opperbewindhebber van de V.O.C. was. Vooraf had de Engelse regering een verklaring getekend, dat zij de koloniën zou teruggeven, als de vrede met Frankrijk was gesloten, de Republiek haar onafhankelijkheid had terugverworven en de stadhouder zou zijn hersteld in zijn rechten. In 1814 gold deze belofte dan ook als motief, om de koloniën te restitueren, hoewel niet alle. Trouwens in de verklaring was alleen sprake van de bezittingen, die zich onder de Britse bescherming zouden stellen en dat is nergens vrijwillig geschied. De brieven van Kew hadden geen uitwerking. Dat nam niet weg, dat spoedig het grootste deel der Nederlandse koloniën in handen van de Engelsen was.
| |
Veroveringen van de Engelsen.
De toestand van de defensie was nog slechter dan tijdens de 4de Engelse oorlog. De meeste posten gingen verloren, sommige zonder een poging tot verdediging: De Kaapkolonie, Ceylon, de kusten van Voor-Indië, Sumatra's westkust, Ambon, Banda, Menado en Timor. Slechts Java en een paar posten op Sumatra, Borneo en Celebes bleven nog over.
‘Niets blyft dus ons meer overig, dan het gelukkig eiland Java, waar echter de vyand nu dagelyks staat aan te komen, en Batavia als 's Maatschappy's hoofdplaats meer dan waarschynlyk het eerst zal worden aangevallen.’
Inderdaad verwachtte men de vijand op Java en daar de toestand van leger en vloot miserabel was, zou het hem weinig moeite kosten, het eiland te veroveren. De Engelsen hadden echter voorlopig andere bezigheden in Voor-Indië en aan de kusten van de Roode Zee, waardoor Java vooralsnog van hun bezoek verschoond bleef.
| |
Vrijheid, gelijkheid en broederschap.
Ook in Batavia kwamen de berichten over de omwenteling binnen. Men besloot de brieven van Kew terzijde te leggen. Verder werd de eed aan de opperbewindhebber-stadhouder afgeschaft en diens naam in het formuliergebed geschrapt. Maar toen meende de Hoge Regering genoeg gedaan te hebben. Van de pui van het
| |
| |
raadhuis werden enkele stukken afgekondigd, onder meer de kennisgeving van het verbond tussen Frankrijk en de Bataafse Republiek. Aan het hoofd van deze stukken stond de leus: Vrijheid, gelijkheid en broederschap!
Een aantal Batavianen meende, dat de revolutionaire leer nu ook in Indië diende toegepast te worden. Een stuk werd opgesteld, door een 80-tal burgers en compagniesdienaren getekend en aan de Hoge Regering aangeboden.
Drie dingen werder er gevraagd:
1. Een feest. Immers bij ieder voorval, hetwelk als gezegend voor de Staat kon worden aangemerkt, behoorde openbaar vreugdebetoon. En wat kon er vergeleken worden bij de geweldige gebeurtenis, die nu in Nederland had plaats gehad? ‘Wat heeft datzelve land niet te wagten, nu de vryheid zelve haaren zetel in deszelfs midden heeft gevestigd, op de onwrikbare zuilen van gelykheid en broederschap?’
Batavia's inwoneren moesten niet minder dan de vaderlandlievende landgenoten in Nederland hun vreugde betonen. Daarom verzochten zij ootmoedig, dat de Regering een bepaalde dag zou voorschrijven, waarop alle inwoneren zich in het openbaar over de vrede en de vrijheid, hun door de Franse broederen verworven, broederlijk en gelijkelijk, zouden mogen verheugen.
2. Afschaffing van uiterlijke tekenen van distinctie, die tot vernedering van elke vrije Nederlander plaats grepen. Bedoeld werden de reglementen op de pracht en praal en eerbewijzen aan de leden van de Hoge Regering.
3. Krachtige maatregelen, om Java tegen de Engelsen te verdedigen. De opstellers lieten doorschemeren, dat zij Nederburgh, die een vriend van Willem V was, in dit opzicht niet vertrouwden.
Het was wel een heel ongewoon verschijnsel, dat adressanten in een vergadering van het hoogste college werden toegelaten. De Heren schijnen even bevreesd voor woelingen te zijn geweest. Zij besloten inzake de twee eerste punten toe te geven. Het reglement op de pracht en praal werd afgeschaft. De commissarissen-generaal verklaarden verder, dat zij in de blijdschap over de gezegende omwenteling deelden en een feest zouden ordonneren. Nederburgh schreef naar Den Haag, dat hij en de zijnen inderdaad ‘een gedistingeerde festiviteit hadden gegeven’.
Wat de defensie betrof, daarin zou worden voorzien en de burgerij kreeg het recht enkelen uit haar midden af te vaardigen, om hierover met de Regering te delibereren.
| |
| |
De lagere compagniesdienaren grepen nu ook moed en stelden een adhesiebetuiging op. Maar Nederburgh en de zijnen hadden nu genoeg van het Jacobinisme. Zij moesten niets hebben van adressen van ‘de pennisten, deze losbandige hoop en verzameling van ongesloote herssenen, alleen door een gestrenge tugt in ordre te houden’.
Enkele van deze klerken werden in de gevangenis geworpen, een paar hogere ambtenaren, die hen hadden bijgestaan, eveneens gearresteerd. En zo werd ‘deese oproerige beweging’ de kop ingedrukt. De bestaande orde zou worden gehandhaafd. Een enkel gevaarlijk sujet werd naar Nederland opgezonden en dat de Patriotten een beetje raar opkeken, toen zij van de ‘revolutie’ in Indië hoorden, valt te begrijpen. Er werd over gedacht, om Nederburgh terug te roepen, als een vijand van het nieuwe, maar het was niet doenlijk een schip naar Indië uit te zenden... De omwenteling te Batavia was tot stand gekomen. Een feest was gevierd en een reglement afgeschaft!
De slavernij blééf, trots de leuzen vrijheid en gelijkheid, de familieregering hield stand, de misbruiken werden niet afgeschaft en de defensie bleef even miserabel als zij was, zodat men geen kanon durfde afschieten, omdat anders de wallen zouden instorten.
| |
De liquidatie.
In Nederland waren intussen de Heren XVII ontslagen en vervangen door een ‘Comité tot de zaken van den Oostindischen Handel en Bezittingen’. Het schreef zo nu en dan eens een brief en zond die met een neutraal schip naar Batavia. Dat was alles wat het kon doen. Nederlandse schepen verschenen niet meer op de rede van Batavia. In 1798 ankerden 59 schepen in de baai, n.l. 29 Deense, 27 Amerikaanse en 3 uit andere neutrale landen. Alleen op die wijze kon de Compagnie nog wat producten kwijt. Zij, die vroeger elke vreemdeling als een ongewenste indringer had beschouwd!
In 1798 kreeg de Bataafse Republiek haar eerste grondwet. Daarin werd bepaald, dat de V.O.C. zou worden opgeheven en dat de Staat alle schulden en bezittingen zou overnemen. De eerste bedroegen op dat ogenblik 125 millioen gulden. Op 31 december 1799 eindigde het octrooi van de Compagnie en zo was, wat er nog aan bezit over was, de 1ste januari 1800 staatsbezit.
| |
| |
75. De koning van Golconda bezoekt een kerkdienst van de Hollanders te Masulipatnam op Ceylon. Naar een gravure die zich in het Ned. Hist. Scheepvaartmuseum te Amsterdam bevindt.
76. Negapatnam, naar een prent uit W. Schoutens ‘Oost-Indische Voyagie’, A'dam 1676.
| |
| |
77. ‘Afbeelding der plegtige Audientie verleent door Zyn Weledele Grootagtbaare de Heer Gouverneur en Directeur van 't Eyland Ceylon, etc: etc. aan 't jaarlykse Gesandschap van den Koning van Candia, te Colombo; in den Jaare 1772’. Uit deze fraaie aquarel, ‘na het Leven geteikent en geschildert door C.F. Reimer, Chirurgijn’ (Rijksprentenkabinet, A'dam), laat zich veel aflezen: vanaf de zelfbewustheid in de houding van de bekwame, op Ceylon geboren gouverneur Falck (zittend links, met driekante steek op het hoofd) tot aan de wijze van ontvangst en de aankleding van de zaal in het kasteel van Colombo. Ook blijkt uit dit schilderij dat de kwispedoor in het huishouden van de Nederlanders overzee een even onmisbaar als door zijn kunstzinnige vormgeving vrij kostbaar gebruiksvoorwerp was geworden, sinds het ‘pruimen’ van sirih in de Compagniessamenleving ingang had gevonden.
| |
| |
78. De rede van Ambon omstreeks 1800 (Repr. Kon. Inst. v.d. Tropen).
79. Brief, in 1793 met de O.I. pakketboot ‘et Haasje’ naar Batavia gezonden, voorzien van het stempel der V.O.C. (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina *52-*53]
[p. *52-*53] | |
80. ‘Afbeelding van dat gedeelte van Batavia, alwaar eigenlyk de schrikkelyke slagting der chinezen, na de ontdekking van hun verraad, geschied is, den 9 oct. 1740.’ Rechts op de achtergrond het stadhuis. Gravure van A.v.d. Laan naar een tekening van B. Mourik (Rijks Prentenkabinet, A'dam).
| |
| |
81. H.W. Daendels, gouv.-gen. 1808-'11, naar een schilderij van Raden Saleh (Rijksmuseum, A'dam).
82. J.W. Janssens, gouv.-gen. van de Kaapkolonie 1802-'06 en van Ned.-Indië 1810-'11, naar een schilderij van J.W. Pieneman (Rijksmuseum, Amsterdam).
| |
| |
83. Lord Minto (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
84. Thomas Stanford Raffles, luitenant-gouverneur tijdens het Britse tussenbestuur, 1811-1816 (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
| |
85. De rede van Batavia omstreeks 1850, naar een anonieme litho.
| |
| |
Bijna twee eeuwen had de V.O.C. bestaan. Roemloos ging zij onder. Maar vergeten wij niet, dat zij in haar goede dagen een rijk heeft gesticht dat lang de naam Nederlands-Indië droeg en dat zij een groot aandeel heeft gehad in de bloei van handel en bedrijf van de oude, roemrijke Republiek. |
|